| |
| |
| |
V. De bekroning 1989-1999
‘Klaag niet altijd over de mensen, er zijn er geen andere.’
Konrad Adenauer
| |
| |
| |
37
Europees parlement: een captiverende fase
Twaalf jaar lang (van 1979 tot 1981 en van 1989 tot 1999) ben ik rechtstreeks gekozen lid geweest van het Europees parlement. Het is een captiverend hoofdstuk in mijn leven geworden. Vaak werd mij de vraag gesteld of mijn aanwezigheid daar in feite geen ‘politiek toerisme’ betekende. Had ik daardoor mijn politieke kracht niet verspild? Toen ik in 1989 minister van Buitenlandse Betrekkingen werd, ontving ik ook brieven waarin kiezers betreurden ‘dat ik de politiek had verlaten’. Het scheen in Vlaanderen wel een taai misverstand te zijn dat alles wat niet in de eigen regio gebeurt, minder belangrijk is.
Rechtstreekse verkiezingen, bij algemeen stemrecht, hebben in de geschiedenis grote betekenis gehad. In 1979 zouden de lidstaten van de Europese Gemeenschap hun afgevaardigden voor de parlementaire vergadering op die wijze aanduiden. Nu kwam het er nog opaan de bevoegdheid van een dergelijk parlement beter te bepalen en de weg naar een Europese Unie lag open.
In 1979 was ik voorzitter van de CVP en besloot, op aandringen van velen, om me in deze eerste uiterst belangrijke Europese verkiezingsstrijd te werpen. Op dat ogenblik was het dubbelmandaat in België nog toegelaten. Men kon dus zowel lid zijn van het Europees als van het Belgisch parlement. De vergaderingen in Straatsburg bleven beperkt tot een kleine week per maand.
Voor mij waren deze verkiezingen ook een test. Had ik na mijn ontslag en de vorming van een regering zonder mijn aanwezigheid, nog het vertrouwen van de kiezer bewaard? De uitslag werd een ongehoord succes.
In het Europees parlement en in de kringen die zich voor die instelling interesseerden, werd ik beschouwd als een ernstige kandidaat voor het voorzitterschap. Sommigen polsten me om te weten of ik daar zin in had, anderen zetten me aan om me in de strijd te gooien met de reputatie
| |
| |
die ik had verworven na de publicatie van het rapport over de Europese Unie. De politieke toestand in eigen land liet me dat echter niet toe. Mijn eerste verantwoordelijkheid lag in België.
Twee jaar later verliet ik het Europees parlement om minister van Buitenlandse Betrekkingen te worden. In 1989 zegde ik de nationale politiek vaarwel om op verzoek van de CVP als lijsttrekker opnieuw mijn intrede te doen in het Europees parlement. Het leek van belang dat de christen-democratische gedachte zo sterk mogelijk in dat parlement zou zijn vertegenwoordigd. Zij vormde toch een deel van de Europese politieke cultuur.
De hele wereld werd mijn werkterrein. Al te weinig was bekend dat de Europese Gemeenschap zich met een reeks ontwikkelingslanden had verbonden door de ondertekening van het Verdrag van Lomé (1975), de opvolger van het Verdrag van Yaounde (1963). Zo zou een paritair samengestelde Assemblee worden opgericht. Gedurende dertig maanden was ik medevoorzitter van die Assemblee. Mijn alter ego was Amadou Diop, burgemeester van Dakar en gewezen minister van Volksgezondheid in Senegal. Het was een genoegen om met deze bekwame, wijze man samen te werken.
Een moeilijke opdracht kreeg ik als bemiddelaar te vervullen toen tussen Senegal en Mauretanië een zwaar conflict was uitgebroken.
Gedurende bijna drie jaar was ik belast met de leiding van de EVP-fractie. Nadien was ik verslaggever voor enkele internationale problemen, waarvan het voornaamste wel het defensiebeleid was. Ik kon doorheen de partijen een grote meerderheid losmaken om op basis van het rapport de resoluties in die sector goed te keuren.
Het parlement vertrouwde mij de leiding toe van een delegatie van drie leden, belast met het zoeken van een oplossing voor het energievraagstuk in Noord-Korea. Mijn collega's Laurens-Jan Brinkhorst (D-66) en Glyn Ford (Labour) steunden me ten volle om gezamenlijk tot een goede afloop te komen.
Dankzij de werkwijze van het parlement kon ik het voorzitterschap waarnemen van een Balkancommissie die op initiatief van het Aspen Institute, met de medewerking van andere stichtingen, was opgericht om na te gaan hoe in de Balkan op lange termijn een blijvende vrede kon worden bereikt. Deze missie duurde meer dan twee jaar.
Aan het einde van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig beleefden we de implosie van de Sovjet-Unie, de regimeverandering in
| |
| |
Centraal-Europa en het herstel van Duitsland. Toen in de DDR voor het eerst verkiezingen werden gehouden, deden vrienden op mij een beroep om daar in de campagne op te treden. De meeting in Maagdenburg, waar ik ook het woord voerde, maakte een erg grote indruk. In de jaren negentig bezette ik voor een jaar de leerstoel Jacques Delors aan de Universiteit van Maastricht.
Sinds de historische bijeenkomst van Helsinki in 1975 bleef ik ook grote belangstelling tonen voor de ontwapeningsonderhandelingen te Genève. Mijn verblijf in de fractie liet me toe vriendschap te sluiten met interessante collega's, over de partijgrenzen heen. Het betekende een verrijking van mijn politieke inzichten, en vaak ook een culturele ontdekking. De kennismakingen leidden onvermijdelijk tot spreekbeurten in de lidstaten, soms ook tot universitaire contacten en altijd tot de lectuur van boeken.
Ik meen er goed aan te doen over een en ander iets te zeggen in deze gedenkschriften. Weinige landgenoten hebben op deze gebieden eenzelfde ervaring kunnen opdoen.
| |
EVP-fractie
In ieder democratisch parlement is de betekenis van een politieke fractie groot. Gelijkgezinden, al dan niet behorend tot dezelfde partij, groeperen zich en proberen tot eenzelfde standpunt te komen in belangrijke kwesties. Eensgezind optreden en eensgezind stemmen maakt indruk. Verdeeld optreden en verdeeld stemmen vormt een publieke bekentenis van onmacht.
Gedurende negen jaar, van 1976 tot 1985, was ik voorzitter van de Europese Volkspartij; in haar fractie zetelden de christen-democratische partijen uit de lidstaten van de Europese Unie en ook nog enkele andere. Om iets te betekenen had deze fractie bij stemmingen nog meer dan op nationaal vlak behoefte aan eensgezindheid, solidaire houding en program.
In 1991 werd ik bij de eerste stembeurt verkozen tot fractieleider van de EVP in het Europees parlement. Op dat ogenblik bevond de groep zich in een moeilijke fase. Egon Klepsch, de vroegere voorzitter, voerde sinds geruime tijd onderhandelingen met Christopher Prout van de Britse conservatieven om een toetreding tot de EVP-fractie tot stand te brengen. Hoewel Klepsch, met de CDU-CSU, partijganger was van
| |
| |
zulke overeenkomst, had hij voor de verkiezingen van 1989 of bij de functiewisselingen in 1992 geen beslissing uitgelokt.
Op het ogenblik dat de verkiezing mij in het voorzittersgestoelte bracht, kreeg ik meteen van de erflater een zware taak in handen. De Britten wilden al onmiddellijk weten wat mijn houding was, aangezien er met Klepsch een akkoord was bereikt. Mijn antwoord was duidelijk. Ik had geen geheime bedoelingen en verlangde dat de fractie zelf in alle klaarheid haar standpunt zou bepalen. Ik besefte vanzelfsprekend dat meer leden ook meer materiële en organisatorische voordelen met zich bracht. Ik zag echter ook in dat de Britse conservatieven op sommige delicate punten de opvattingen van de christen-democraten niet deelden. Wij konden ons niet verloochenen voor een bord linzensoep.
Mijn eigen standpunt was dat, als de conservatieven een samenwerking zochten - wat bij sommigen onder ons ook werd nagestreefd - we zoiets het best in de vorm van een coalitie moesten doen. We leefden in België met coalitieregeringen, ook in Nederland, in Duitsland en in Italië; en zoiets tastte de eigenheid van de deelnemende partijen niet aan. Ik was gelukkig vast te stellen dat de Britse onderhandelaar Christopher Prout deze opvatting deelde en bereid was met zulke structuur in zee te gaan.
Tot mijn verbazing verwierpen de Nederlandse christen-democraten deze idee. ‘Vol lidmaatschap of niets’, eisten zij. In feite waren zij ideologisch gekant tegen een dergelijke coalitie. Zij zagen echter, gezien de Duitse houding, dat een absolute weigering op een nederlaag of crisis zou uitlopen. Na nieuwe, lange besprekingen werd er overgegaan tot een stemming en de formule ‘een fractie, met volle individuele toetreding’ haalde een meerderheid. Wel meende ik enige frustratie te kunnen ontwaren omdat de leden niet altijd voldoende op de fractievergaderingen aan bod kwamen.
Studiedagen, hoe zwaarwichtig ze ook werden aangekondigd, leidden nooit tot een groot debat met stemming, en leverden bijgevolg geen gemeenschappelijke standpunten op voor de actie. In de dagelijkse politiek traden de leden op volgens hun werkzaamheden in hun parlementscommissie. Voor een diepere voorbereiding van principiële houdingen bleef dus alleen de fractievergadering over. Dat leek logisch, maar in werkelijkheid zaten in die fractie ook een aantal leden die het voortdurend hadden over leadership. Dit betekende volgens hun opvatting dat de fractieleider weliswaar de schijn moest redden met een zo kort mogelijk debat, hoewel hij het antwoord al klaar had, om het dan krachtig aan de
| |
| |
fractie op te leggen. Dit leek me nogal ‘feldwebelachtig’, maar zo klonk de boodschap. Door die werkwijze hadden vele fractieleden niet eens de kans om vragen te stellen, hun opinie te formuleren of hun frustratie lucht te geven.
Nu leek het me voor een grote fractie zoals die van de EVP, waarin verschillende nationaliteiten waren vertegenwoordigd, absoluut onmisbaar om voldoende gedachtewisselingen te hebben om met des te meer overtuiging tot een gemeenschappelijk standpunt te komen.
Vanaf het begin stelde ik vast dat zodra een wat ingewikkeld vraagstuk op de agenda van het parlement stond, stemmen hoorbaar werden die riepen om ‘free vote’. Ik heb tegen deze mentaliteit altijd strijd gevoerd, maar moet toegeven dat ik het strijdperk niet altijd als overwinnaar heb verlaten. Toch gaf ik de moed niet op. Het was mijn vaste overtuiging dat de fractie in het Europees parlement meer betekenis had wanneer ze een bepaalde opvatting vertegenwoordigde. Dit belette niet dat bij het zoeken naar oplossingen overeenkomsten tussen partijen mochten worden gesloten. Alles hing af van de inhoud van zulke overeenkomst.
Maar verdeeld stemmen voor essentiële punten zoals bio-ethische problemen, buitenlandse politiek of de structuur en de toekomst van de Europese Unie, leek me een verraad aan de basisopvatting van de EVP. Tot voor kort zou ik overigens hebben gezegd ‘aan de christen-democratische gedachte’. Tot wat dient trouwens een fractie als ze voor delicate kwesties geen gezamenlijk standpunt verdedigt? Zulke houding werd nog moeilijker na de uitbreiding van de fractie.
Ik gaf er me rekenschap van dat voor bio-ethische problemen zulke eendracht niet altijd onmiddellijk kon worden bereikt. Daarom heb ik in de fractie een werkgroep voor deze sector helpen oprichten waarvan ik tot voorzitter werd verkozen. Zonder twijfel was dat omdat iemand werd gezocht om het debat in goede banen te houden, en ik, wat de grond van de zaak betrof, arts noch moralist was. De werkgroep slaagde erin geargumenteerde voorstellen over te maken aan de fractie, waardoor veel discussie overbodig werd gemaakt.
Op die manier droeg ik bij tot een serieuze bespreking van vitale kwesties en tot een betrouwbaar imago van de fractie. Daarbij leek het me een plicht te zijn - waar het naar behoren kon gebeuren - te wijzen op onze opvattingen van de menselijke persoon en de maatschappij, van de vele kleine gemeenschappen die een mens zo nodig heeft om tot ontplooiing te komen, van de menselijke kenmerken die dreigen verloren te gaan, met name vriendelijkheid, hulpvaardigheid, dienstbaarheid,
| |
| |
naastenliefde, solidariteitszin. Het werd soms halflachend gezegd, nooit prekerig, altijd aanmoedigend. Een doctrine die alleen in boeken te vinden is vormt geen overtuiging in het leven.
Toen ik in 1989 lid werd van de fractie, merkte ik al snel de gemelijkheid op van de Duitser Egon Klepsch. Hij was fractieleider van de EVP geworden tijdens mijn voorzitterschap van de partij en schijnbaar wilde hij met man en macht beletten dat zij een sterke Europese politieke beweging zou worden. De partij beschikte over weinig geld en was dus wel verplicht met de bedelnap rond te gaan voor vertalingen van teksten, interventies op vergaderingen, colloquia of congressen. Klepsch spande zich in om dergelijke initiatieven te dwarsbomen. Het viel ook op dat wanneer de EVP een thema liet behandelen, de fractie kort daarop hetzelfde deed binnen haar muren. Bovendien had ik de indruk dat Klepsch in Duitsland niet terugschrok zich met roddels bezig te houden. Hij deed me soms denken aan een handelaar die in zijn dorp suikerbrood verkoopt om op grond daarvan minister van Buitenlandse Handel te worden. Hij miste bezieldheid. Dat belette hem echter niet, na enkele mislukkingen, voorzitter van het parlement te worden. Zijn kunst bestond erin beloften te doen aan de Duitse en de Italiaanse delegaties die op dat ogenblik de fractie domineerden.
Als fractieleider leerde ik enkele figuren beter kennen die een rol vervulden in de andere politieke groepen. Op de maandagavond van de Straatsburgweek vergaderden de vertegenwoordigers van de fracties bij de voorzitter van het parlement en bespraken de komende bijeenkomsten. Dit droeg bij tot een betere onderlinge kennismaking van de collega's. Voor de besluitvorming echter betekende zulk overleg geen bevestiging van de democratie, aangezien iedere partij even sterk was vertegenwoordigd, wat ook het aantal leden was dat in het parlement achter haar vaandel stond. Dergelijke besprekingen onthulden vanzelfsprekend de gevoeligheden van de partijen. Ook wist men spoedig wie zijn huiswerk goed had gemaakt, wie had nagegaan wat er zoal op komst was, wie dus vragen van betekenis kon stellen. Dit soort werk vereiste een aanpassing. Degenen die met deze procedure vertrouwd waren en bovendien de mogelijkheden van het parlement kenden, konden sneller reageren, voorstellen ter tafel leggen of afschieten.
Een andere bijeenkomst vond regelmatig plaats tijdens de vergadering van het parlement en hield rekening met de reglementen en
| |
| |
prerogatieven van de Parlementaire Vergadering. Mijn voornaamste tegenspeler daar was de Fransman Jean-Pierre Cot. Diens vader, Pierre Cot, was tussen 1934 en 1938 minister van de Luchtvaart geweest in de Volksfrontregering. Ik had de zoon leren kennen in de jaren tachtig, voor ik naar het Europees parlement trok, tijdens besprekingen in Gabon over de Europese ontwikkelingspolitiek, een sector waarvoor hij de verantwoordelijkheid droeg in de Franse regering. Later kwam hij in botsing met president Mitterand en verdween hij uit de bewindsploeg. In het Europees parlement leidde hij de socialistische fractie. Hij had zich een reputatie verworven als jurist, toonde zich een goed redenaar en wekte de indruk een strenge maar betrouwbare onderhandelaar te zijn. Af en toe klonk in zijn taal wel een typisch Frans antiklerikaal accent door, maar alles wel beschouwd kon ik goed met hem opschieten.
Bij de liberalen was het iets ingewikkelder. Met Valéry Giscard d'Estaing als voorzitter bleef alles sterk geconcentreerd op de ex-president. Tot ieders verbazing verliet hij de groep toen zijn mandaat van fractieleider niet werd verlengd en stapte hij over naar de EVP-fractie, tot hij ook die verliet om terug te keren naar de Franse politiek. De Ier Patrick Cox, ook een liberaal, was een keurige leider. Hij was beschaafd, intelligent en een goed redenaar. In hem vond het hele parlement een voortreffelijk voorzitter.
Bij de andere fracties viel vanzelfsprekend af en toe ook een pro- of anti-Europese noot te horen die met talent werd voortgebracht. Maar de afspraken vonden plaats tussen de grote groepen, tot ongenoegen van de kleinere. Een van die onmiskenbare talenten was Cathérine Lalumière. Zij had bij les Radicaux de Gauche een onderkomen gezocht, hoewel ze in een socialistische regering had gezeten. Zij onderscheidde zich door haar interessante uiteenzettingen, vooral op het gebied van de internationale politiek. Twee voorbeelden van talentvolle vrijbuiters waren Marco Panella en Emma Bonino, beiden van de Partito Radicale. Zij waren briljant en vergooiden hun grote gaven in vaak gedurfde, totaal onvruchtbare interventies. Nochtans ontwikkelde ik met beiden goede collegiale relaties.
Een onschatbaar voordeel van het Europees parlement was erin gelegen dat men met de uitblinkers van nagenoeg alle fracties kon spreken, al was het maar bij de koffie. Zo kon men zich een beeld vormen van wat er leefde bij de intelligentsia van de verschillende strekkingen. De buitenlandse media hadden dit ontdekt en maakten er dankbaar gebruik van. In eigen land bleef dit een terra incognita.
| |
| |
| |
Vaarwel Valéry
Toen Valéry Giscard d'Estaing in 1993 de beslissing had genomen terug te keren naar de Franse politiek, kreeg ik als fractieleider de taak om enkele woorden uit te spreken op de afscheidsceremonie. Ik riep de herinnering op van onze eerste ontmoeting op het Elysée, waar ik hem was gaan raadplegen over de Europese Unie en het rapport dat mijn collega-eerste ministers daarover verlangden. Zijn loopbaan was ons goed bekend, evenals zijn merkwaardige geheugen voor cijfers, zijn aangeboren formuleringstalent, zijn gave om moeilijkheden met woorden te verzachten. Zijn bekende kritische ‘oui, mais’ had een plaats veroverd in het woordenboek van politieke uitdrukkingen van de twintigste eeuw. In 1974 was ik op de onvergetelijke topconferentie in Parijs.
De bijeenkomsten die volgden zouden vanaf dat ogenblik Europese Raad worden genoemd. Daar werd overigens ook een beslissing getroffen inzake rechtstreekse verkiezingen voor een Europees parlement. Ik had Giscard ook kunnen begroeten op de zo belangrijke conferentie van Helsinki in 1975, waar de politieke klimaatsverandering in Europa was begonnen. Onvergetelijk, voor mij, was de Europese Raad van 1977 in Kopenhagen. Daar had hij het woord genomen na de leerrijke uiteenzetting van kanselier Schmidt over de monetaire problemen. Vertrekkende van verschillende premissen had hij gewezen op de monetaire gevaren die onze munten bedreigden als we niet tot een Europees muntstelsel zouden komen. Dit moest, aldus Giscard, in twee fasen gebeuren, met gedurende de tweede fase de creatie van een embryo waaruit een Europese Centrale Bank kon groeien. In 1979 werd de eerste fase ingeluid, de tweede werd pas veel later behandeld. Na zijn nederlaag bij de presidentsverkiezingen aanvaardde Giscard het voorzitterschap van de Internationale Europese Beweging en ging hij overal het goede zaad strooien, tot in Centraal-Europa toe. Als lid van het Europees parlement verliet hij de liberale groep om lid te worden van de EVP-fractie. Dat bracht uiteraard wel enige opspraak. Daar bevond hij zich in aanwezigheid van de volgelingen van Robert Schuman - toen althans - en ijverde mee om de klassieke droom van de Europese eenmaking te verwezenlijken. Zijn optreden in die groep, zijn interventies in de debatten, gingen nooit onopgemerkt voorbij, hetgeen vanzelfsprekend de jaloersheid van tegenstanders opwekte. Zijn standpunten klonken origineel, hun formulering was klaar en duidelijk, zijn besluiten waren relevant.
| |
| |
Ik dankte Giscard en verklaarde zijn vertrek te betreuren. Ik eindigde mijn toespraak met een woord van de dichter Charles Cros: ‘Wellicht ligt het geluk in het station.’ Het was een zin uit de negentiende eeuw, toen de trein het enige middel was om grote reizen te ondernemen. Het lag in de menselijke natuur te menen dat het geluk voorbij de horizon lag, in de gebieden die we niet kenden. Ik wenste hem voor de toekomst de vervulling van enkele van zijn projecten, zijn verzuchtingen en zijn dromen.
Mijn woorden leken hem te treffen en nadien kwam hij me de juiste naam vragen van de dichter die ik had geciteerd. Ik kon toen niet voorspellen dat hij in 2002 voorzitter van de Europese Conventie zou worden. |
|