| |
| |
| |
36
Navo vóór en na val van muur
Wie in 1989 goed de actualiteit volgde, wist dat economische profeten een nooit geziene crisis voorspelden in de Sovjet-Unie. Ook in de politiek werden dergelijke stemmen gehoord, maar zij leken weinig of geen invloed te hebben op de praktische politieke gedragingen in Oost- of West-Europa. Alleen de opkomst van Gorbatsjov riep vragen op. Hij kondigde weliswaar hervormingen aan, maar in welke richting hij zou gaan en hoever hij wilde oprukken, bleven raadsels die veel speculatie losmaakten. Daardoor rezen voor de westelijke wereld moeilijke vragen wat de veiligheidspolitiek betrof.
| |
Solidariteit in de Alliantie
In april 1989 werd te Brussel door de befaamde Georgetown University een seminarie georganiseerd ter gelegenheid van de veertigste verjaardag van de oprichting van de Navo. De bedoeling ervan was om de internationale problematiek op academisch niveau te toetsen aan de politiek om zo misschien tot voorstellen te komen die de actoren konden beïnvloeden.
Aan mij werd gevraagd om het woord te voeren over de solidariteit in de Alliantie. Ik zag er een kans in om er mijn opvattingen inzake Navosolidariteit uiteen te zetten. Dit mocht als een doctrine worden beschouwd. De kwestie was bijzonder brandend aangezien in bepaalde landen - ook in België - campagnes werden gevoerd om de Navo te ondermijnen, af te bouwen of prijs te geven. Ideologische elementen speelden hier ongetwijfeld een rol, maar ook een naar mijn overtuiging verkeerde inschatting van de politieke of militaire betekenis van België.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden landgenoten in Groot-Brittannië kunnen ervaren hoe wij door onze bondgenoten werden beschul- | |
| |
digd van gebrek aan verantwoordelijkheidszin en van onbegrip inzake buitenlands beleid. In sommige intellectuele kringen werd zelfs de stelling verdedigd dat we, na de overwinning, maar best van de kaart zouden verdwijnen. Frans van Cauwelaert heeft daarover trouwens prangende dingen geschreven. De vraag van welke factoren onze ‘politieke bestaanszekerheid’ afhing, kwam bij bepaalde critici in België niet eens op.
Het thema dat mij op het Brusselse seminarie werd toegewezen, omvatte dan ook de kern van de uitdaging. Zouden we ons inspannen om de solidariteit in de Navo te bekrachtigen of verkozen we onder invloed van internationale veranderingen een ‘uittreden’ te bepleiten? Of minstens niet te veroordelen, misschien zelfs enigermate goed te praten? De wereld had inderdaad gedurende de laatste veertig jaar een ontwikkelingsproces doorgemaakt. Het zwakke Europa van gisteren was hersteld en streefde naar een versterking van zijn identiteit door integratie. In de Sovjet-Unie en meer nog in de Oost-Europese landen werd in de jaren zeventig van een ‘socialisme met een menselijk gezicht’ gedroomd. Deze staten echter vervielen alras in een nieuwe uitgave van de gecentraliseerde macht. De lente in Praag - of elders - duurde niet lang.
Amerika worstelde met problemen eigen aan supermogendheden. De bipolaire tegenstellingen gingen plaats maken voor een wereld met vele centra en groeiende machten. China kon niet meer worden genegeerd. Kernwapens vormden geen monopolie meer. Het Oostblok hield stand en de Sovjet-Unie bleef een militaire reus met relaties tot in het hart van Europa. Het leek een constante ook al werd een streven naar eigen lotsbestemming waargenomen in verscheidene landen. Het leek nog onverstandig tegenover zulke leeuw - met zijn welpen - de identiteit van een lam te willen aannemen. De toestand veranderde, maar zonder Alliantie kon nog geen gevoel van veiligheid worden verkregen.
Solidariteit bleef bijgevolg de grondwet van het bondgenootschap. Alleen daardoor konden de krachten van de leden worden gebundeld tot een gemeenschappelijke macht. Zij was het cement van haar actie. De sterkte en de zwakheid van de Alliantie lag in haar eerbied voor de soevereiniteit en het vrijwillig lidmaatschap van haar leden. De zwakte sproot voort uit de noodzaak altijd een consensus te bereiken voor belangrijke beslissingen. Solidariteit was daartoe onmisbaar. Zonder haar geen resultaat. Noch individueel, noch collectief.
Ik stelde dat het seminarie maar betekenis zou krijgen als het de moed had drie problemen aan te pakken. Ten eerste was er een onderzoek vereist naar de veranderingen in Oost-Europa, die het Europese politieke land- | |
| |
schap konden wijzigen, met weerslag op de Alliantie. Totnogtoe had deze laatste op diplomatiek gebied gewonnen zonder wapengeweld. Voor de publieke opinie scheen echter Michael Gorbatsjov de winnaar. Het zou voor de Alliantie niet goed zijn blijvend als een politieke verliezer te worden beschouwd. Ten tweede gold het als een plicht de Europese eenmaking verder te ontwikkelen. Sommige partners maakten zich, ten onrechte, zorgen over dit streven. Het hield immers ook een militaire bewustwording in. Ten derde hadden de presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten George Bush sr. aan de macht gebracht. De nieuwe president toonde al onmiddellijk belangstelling voor de Alliantie en de transatlantische relaties. De bezoeken van staatssecretaris Baker aan de Europese hoofdsteden betekenden een zichtbaar bewijs dat de nieuwe regering het inzicht had haar politiek uit te werken in enge samenwerking met haar bondgenoten.
Gorbatsjov had klaarblijkelijk de wil om de Sovjet-Unie om te vormen tot een land van het westerse type, maar met behoud van zijn invloed in de wereldpolitiek. Hij kreeg daarbij heel wat moeilijkheden te verwerken want hij probeerde op grote schaal te hervormen zonder eigenlijk de marxistisch-leninistische ideologie op te geven. Dat maakte hem de taak nagenoeg onmogelijk. De vraag waarop wij nu moesten antwoorden was of zijn hervormingen van die aard waren dat zij de Oost-Westrelaties fundamenteel zouden veranderen, in de zin die door het Westen altijd werd verlangd.
Volgens mij behoorde het Westen daarbij drie regels in het oog te houden. Onze houding moest ten eerste positief zijn. Bovendien moest dat duidelijk worden bevestigd, in zoverre zij gerechtvaardigde doeleinden nastreefde, zoals respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden, eerbiediging van de internationale wetgeving, verhoging van de levensstandaard van de bevolking, beperking van de militaire uitgaven en meer samenwerking voor de veiligheid van andere landen. Ten derde moest het Westen duidelijk verklaren dat het wilde werken aan diepe en blijvende veranderingen in de internationale verhoudingen. Zo zouden ook de Oost-Westrelaties op een nieuwe leest kunnen worden geschoeid om te komen tot de vrede waarvan we sinds 1945 droomden.
Ten slotte zetten de risico's en onzekerheden - die bestonden - er ons toe aan waakzaam te blijven, met aandacht te speuren naar reële daden en minder betekenis te hechten aan beloften, zelfs als die gedaan werden door bekende figuren. Een samenhangende en geloofwaardige defensie bleef onmisbaar, ook al kon ze worden aangepast aan de huidige behoeften. Het leek nog te vroeg om zulke beveiliging op te geven.
| |
| |
De Europese aspecten van het probleem bleven zeer delicaat, aangezien de Twaalf het daarover onder elkaar niet eens waren. Er bestond nog geen precieze bepaling van de Europese doeleinden of verlangens op dat gebied. Dit wekte wantrouwen en ook de indruk dat Europa een gevaarlijk element vormde voor de Atlantische solidariteit zolang niet werd bewezen dat Europa ook wezenlijk wilde bijdragen tot de groei van de collectieve veiligheid.
Nochtans had niemand in de Europese Gemeenschap de ambitie te willen instaan voor de eigen veiligheid en verdediging tegenover een supermacht uit het Oosten. Zo gezien bleef de Atlantische Alliantie een noodzaak voor de Europese landen, wat trouwens ook het geval was voor de Verenigde Staten en Canada. Niemand overwoog, op korte of lange termijn, een Europees initiatief de plaats te doen innemen van de Navo of de Alliantie te verzwakken door een autonoom en onafhankelijk Europees beleid te ontwikkelen in de Atlantische context.
Ik poneerde dit met kracht en overtuiging. Eerlijkheidshalve moest ik daaraan toevoegen dat onvermijdelijk over de politieke en militaire consequenties zou worden gesproken als de economische integratie een succes werd. Er bestond nu eenmaal een zekere complementariteit tussen deze sectoren. Zulke ontwikkeling kon alleen maar geleidelijk gebeuren, naarmate ook de integratie opschoot. In dat opzicht konden we verwijzen naar de resultaten bereikt met de West-Europese Unie en de Euro-groep in de Navo. Maar eigen Europese defensie enerzijds en Atlantische Alliantie anderzijds zouden en konden niet worden gezien als exclusieve alternatieven. Zij waren essentieel complementair. Ik stelde dat een geloofwaardige defensie voor sommige Navo-lidstaten zou afhangen van een bijdrage komende uit een Europees defensiebeleid.
Maar op korte termijn verdienden twee punten onze aandacht. Aan beide zijden van de Oceaan moest voldoende begrip worden opgebracht voor een Europese veiligheidspolitiek als een additioneel element van de Atlantische solidariteit, niet als een verzwakking daarvan. Het debat dat hierover ongetwijfeld zou volgen moest in die zin worden gevoerd, met oog voor de taken, risico's en verantwoordelijkheden in de Alliantie. Zorgen omtrent deze benadering moesten duidelijk onder woorden worden gebracht. Evenals de kwestie trouwens van de tolrechten op defensie-uitrusting.
We hadden nu te doen met een nieuwe Amerikaanse regering. Raadplegingen tussen partners waren de beste verbintenis om de sterkte van de Alliantie te handhaven. Tussen beide partners zou openheid moeten
| |
| |
overheersen. De inschattingen van de veranderingen in Oost-Europa stemden niet altijd overeen. Bepaalde instellingen bemoeilijkten soms dit werk. De Europeanen mochten de contacten met de Amerikaanse regering niet verwaarlozen. Europa stond daarbij niet op gelijke voet. Maar omgekeerd kon de werkwijze van de Europese Gemeenschap voor de Amerikanen misschien nog grotere moeilijkheden scheppen. Ik stelde hier dan ook voor om tot een meer gestructureerde dialoog te komen, iets wat ik jaren geleden al suggereerde.
Ik pleitte ervoor dat de lidstaten op de volgende topconferentie de moed zouden opbrengen om een onderzoek op drie vlakken in te stellen: de Oost-Westrelaties, de benadering van de Europese problemen en de Atlantische visie. Ik hield weliswaar voor de plannen van Gorbatsjov positief aan te pakken, maar de grenzen daarvan behoorlijk te definiëren en te rechtvaardigen. De gelegenheid leek wel uniek om van de Sovjet-Unie een blijvende en betrouwbare partner te maken. De context van zulke actie was uiteengezet op de bijeenkomst van de CVSE te Wenen, in overeenstemming met de Oost-Europese landen. Voor het Westen was dit een kwestie van vooruitgang op het gebied van economie, politiek en veiligheid. Deze strekking zou concrete vormen kunnen krijgen in de diverse sectoren van Helsinki, met voorrang voor de verreikende veranderingen.
Op het gebied van de veiligheid had de Harmeldoctrine, ondertussen Navo-doctrine, resultaten opgeleverd. De doctrine beval zowel kordaatheid in de verdediging als openheid voor de dialoog aan, dankzij de solidariteit in de Navo. Er bestond geen reden om die politiek te wijzigen. Wel moest zij worden bijgewerkt en toegepast, rekening houdende met de veranderde situatie. Zo leek het noodzakelijk over te gaan tot onderhandelingen inzake wapenbeheersing. Ook hier zou het succes afhangen van de cohesie en de solidariteit om aan de nieuwe houding sterkte en overtuigingskracht te geven. Onze voorkeur ging uit naar concrete onderhandelingen over oplossingen, niet naar laxistische teksten.
De topconferentie zou een concept voor globale ontwapening en wapenbeheersing kunnen aanvaarden, waardoor beslissingen over een aantal problemen in een latere context werden vergemakkelijkt. De waakzaamheid mocht daar niet onder lijden, maar in de conclusie moesten treffende en moreel stimulerende ideeën worden opgenomen. Er moest dan ook politieke moed opgebracht worden om begrip te tonen voor de wederzijdse zorgen. Daardoor zou de Atlantische solidariteit aan de Alliantie daadkracht verlenen.
| |
| |
| |
De Navo in de komende jaren
In 1990 werd ik andermaal gevraagd, dit keer door het Nato Defense College, om in het hoofdkwartier te Rome de keynote voordracht te houden op een symposium gewijd aan de veiligheidspolitiek. ‘De Navo in de komende jaren’ was het opgegeven thema. Ik aanvaardde die uitnodiging beslist niet lichtzinnig. Het duurde zelfs enkele weken geduurd vooraleer ik een bepaald innerlijk verzet had overwonnen. Ik wilde geen slachtoffer worden van een euforisch klimaat dat ons wellicht belette de toekomst juist in te schatten.
In de opdracht die men mij wenste toe te vertrouwen, beschouwde ik het probleem van de toekomstige veiligheid als het moeilijkste in de rij van uitdagingen voor onze landen. Ik ontkwam niet aan dat oordeel, rekening houdende met de nieuwe, onvoltooide situatie, de gewijzigde taal in de Sovjet-Unie, de omwentelingen in de satellietlanden, de nog te verwachten spanningen, de imponderabilia inherent aan deze gebeurtenissen, de invloed van de media, de publieke opinie, de eeuwige eisen van de geopolitiek, het karakter van de volkeren. Ook vergat ik niet dat in democratische regimes veiligheid en de daaruit voortvloeiende maatregelen zelden of nooit populair zijn. Gevaren, vergissingen, fouten of tekortkomingen op dat stuk, worden liefst zo veel mogelijk verdrongen. Bovendien kunnen doden niet spreken. Na rijp beraad ging ik in op de uitnodiging.
Op 9 april 1990 kwam ik naar Rome om over het voorgestelde onderwerp te komen spreken. Het auditorium bestond uit officieren en diplomaten uit Navo-lidstaten die in de Italiaanse hoofdstad aan het Defense College studeerden. Mijn beschouwingen vulden twee hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk handelde over de fase die we doormaakten, maar die nog geen duidelijk profiel vertoonde. Zij kon als een overgangsperiode worden beschouwd. De Oost- en Centraal-Europese landen probeerden zich weliswaar van het marxisme-leninisme te ontdoen maar het was nog onduidelijk welk regime zij uiteindelijk voor zichzelf verkozen. Daarnaast bleef de allesoverheersende vraag bestaan hoe de Sovjet-Unie zou evolueren.
Het tweede hoofdstuk was gewijd aan de richting die we moesten uitgaan nadat in Oost-Europa een voldoende stabiliteit zou zijn ingetreden. Ik ging ervan uit dat de democratische beginselen, de eerbied voor de mensenrechten en de markteconomie daartoe zouden bijdragen. Het begrip ‘overgangsfase’ hield een zeker optimisme in: de verwachting dat
| |
| |
na een moeilijke aanpassing een hoopvolle situatie zou ontstaan. Dit veronderstelde dat bepaalde stalinistische opvattingen niet zouden terugkeren. Bij zulke overwegingen kon de mogelijkheid niet worden uitgesloten dat in of buiten de Sovjet-Unie het nationaliteitenvraagstuk tot bloedige botsingen zou leiden. Ook andere oorzaken, bijvoorbeeld ontgoocheling na uitblijven van succes, konden een democratische ontwikkeling in sommige landen, vooral in de Sovjet-Unie, tegenhouden. Welke rol zou het leger in die landen gaan spelen?
Gezien vanuit het begrip ‘veiligheid’ telde het Europese continent drie componenten: de Navo, het Warschaupact en de neutrale en niet-gebonden landen. Al te vaak werd vergeten dat de Atlantische Alliantie was ontstaan op verzoek van West-Europese landen die bevreesd waren dat een gewapend conflict in Europa opnieuw mogelijk was. Frankrijk en Groot-Brittannië sloten al in 1947 het Pact van Duinkerken, waarbij de Benelux-landen zich aansloten langs het Pact van Brussel.
Degenen die zich 1940 nog herinnerden wisten maar al te goed dat landen met een democratisch regime, gelegen aan de Noordzee of de Atlantische Oceaan, geen geloofwaardig defensiebeleid meer konden voeren indien zij niet werden gesteund door overzeese bondgenoten. Gezien de geopolitieke ligging van West-Europa en de lessen uit de geschiedenis kon het als een axioma worden beschouwd dat een aanval alleen uit het Oosten kon komen. De landstrook tussen de oostgrens en de zee zou niet toelaten tot een reorganisatie van de ingebeukte troepen en tot een tegenaanval over te gaan. De vijf landen van het Pact van Brussel wendden zich tot de Verenigde Staten en bepleitten een aansluiting bij hun verdedigingsstelsel. In april 1949 werd het Verdrag van Washington goedgekeurd. Daaruit groeide de Navo.
Het Warschaupact daarentegen werd opgelegd door de Sovjet-Unie en het verlaten van het Pact was uitgesloten. De Brezjnevdoctrine kwam er in feite op neer militaire interventies in de lidstaten te rechtvaardigen wanneer Moskou dat nodig achtte. Het neerslaan van de Praagse lente, in 1968, was nog door niemand vergeten, behalve dan door de partijgangers van de ‘equidistantie’ die Navo en Warschaupact op gelijke voet wensten te plaatsen, zo zij al geen ideologische voorkeur voor het tweede koesterden. Hiermee rekening houdende vormde de Sovjet-Unie in deze context de enige supermogendheid met een enorm hinterland in Azië. Een militair evenwicht tussen de Sovjet-Unie en West-Europa behoorde tot het rijk der dromen. Moskou bezat ook strategische kernwapens. West-Europa niet.
| |
| |
De kernwapens die in Frankrijk en Groot-Brittannië werden geproduceerd behoorden niet tot het bondgenootschap. De Sovjet-Unie en sommige satellietlanden beperkten hun beleid niet tot het eigen territorium en het Oostblok. Zij steunden ook acties in bepaalde ontwikkelingslanden.
Nu maakten de gebeurtenissen ophef in Oost-Europa. De Europese Gemeenschap ging na op welke wijze zij hulp kon bieden en hoe ze langs economische weg kon bijdragen tot een ontplooiing van de democratie. Basisbeginselen uit het communistisch arsenaal werden aan de kaak gesteld, vooral de overheersende rol van de communistische partij, het hatelijk beginsel dat een minderheid aanzette de macht in handen te nemen. De belangstelling van de politici concentreerde zich vlug op de ommekeer in de DDR. De verdeling van Duitsland betekende ook de verdeling van Europa. De creatie van de DDR, een communistische staat, had de meesterzet betekend waardoor een vredesconferentie onmogelijk was gemaakt. Als in die creatie de ideologische grondslag wegviel, bleven er alleen Duitsers over met de vraag naar het herstel van een Duitsland.
Met de revolutionaire veranderingen in Oost-Europa werden ook diplomatieke proefballonnetjes opgelaten inzake veiligheidspolitiek, Navo, Warschaupact, ententes, allianties, akkoorden, enzovoort. Men zou zich in een nieuw Arcadië hebben gewaand, vol altruïstische staten die iedere onheuse neiging tot het sluiten van vriendschappen, overeenkomsten, toenaderingspogingen of belangenverdediging zouden opgeven.
De werkelijkheid toonde nog een ander beeld. Ten eerste was het nog lang niet duidelijk welke regimes in Oost-Europa uit de destabilisatie zouden te voorschijn komen. Ten tweede bleef de Sovjet-Unie de supermogendheid die over strategische kernwapens beschikte. Er kon dus geen evenwicht bestaan inzake militaire kracht tussen Oost-Europa en de Navo, of de lidstaten van de Navo. De Sovjet-Unie bleef ook een reusachtige Aziatische mogendheid. Op grond van bestaande bronnen kon een vergelijking worden gemaakt tussen de conventionele strijdkrachten van de Twaalf en die van de Sovjet-Unie. Het overwicht van deze laatste was treffend voor gevechtswapens, artillerie, antitankwapens, luchtafweer, vliegtuigen en helikopters. Deze cijfers werden besproken in de onderhandelingen over ontwapening in Europa. In Wenen was geen akkoord bereikt over de cijfers, noch over de definitie van de wapens, noch over de verdeling van de cijfers over de deelnemende staten. Ten derde bestond er geen nieuwe relatie tussen de lidstaten van de twee organisaties, hoewel beide kennelijk iedere boze bedoeling wilden
| |
| |
vermijden. Dit bewees dat beide een positieve rol konden spelen, in afwachting van een opklaring van de situatie.
Overleg was mogelijk maar vele dingen moesten nog rijpen. Gorbatsjov had het Pact nodig voor de onderhandelingen op de Conferentie voor de Veiligheid en de Samenwerking in Europa (CVSE) te Wenen. Zonder het Warschaupact en de Navo leek dat veel moeilijker. Zulks bracht me tot de stelling dat op dat ogenblik het best zo weinig mogelijk over beide allianties werd geredetwist. In de Navo was al overeengekomen dat pas in 1992 zou worden beslist over een eventuele modernisering van de kortedrachtsraketten. Ik vermoedde dat degenen die nu zulke problemen opriepen niet helemaal te goeder trouw waren.
De mogelijke eenmaking van de Bondsrepubliek en de DDR deed de vraag rijzen in welke veiligheidsorganisatie het verenigde Duitsland - of de DDR - zou worden ingeschakeld. De bestaande detente leek het probleem bespreekbaar te maken. De niet altijd gelijkluidende uitspraken van Gorbatsjov, Shevardnadze en ambassadeur Falin wezen erop dat er nog geen definitief standpunt was ingenomen. Mij had het altijd getroffen dat de Sovjet-Unie eigenlijk nooit een harde campagne had gevoerd om een neutralisering van Duitsland te verkrijgen. Dit had gekund na het sluiten van het Staatsverdrag met Oostenrijk. Als dit nu zou gebeuren, ontkwam men niet aan de vraag of het een gedemilitariseerde of een gewapende neutraliteit betrof. Beide alternatieven boden ongunstige perspectieven voor de Sovjet-Unie.
Na de ‘overgangsfase’ leek het me niet uitgesloten dat het nieuwe Duitsland als Navo-lid zou worden aanvaard. Dit leek in afwachting van totaal nieuwe overeenkomsten de eenvoudigste en best te controleren oplossing. Minister Genscher zat intussen ook niet werkeloos. Eén ding stond echter vast. De vraag over de veiligheid mocht geen hinderpaal voor de hereniging vormen, op voorwaarde uiteraard dat het Duitse volk dit wenste. Dit laatste scheen wel het geval te zijn.
In afwachting was het aangewezen ons te concentreren op de mogelijkheden die de CVSE in Wenen ons bood. Persoonlijk had ik de Conferentie van Helsinki, de resultaten ervan en de toetsingsconferenties die erop waren gevolgd, evenals de Ontwapeningsconferentie in Stockholm, met de grootste aandacht gevolgd. De Slotakte van Helsinki groeide uit tot een keerpunt in de Oost-Westrelaties, hoewel niet vanaf het begin. De Belgische regering had nog een discussie gewijd aan de vraag of we dat document wel zouden ondertekenen. Ik heb dit met overtuiging bepleit
| |
| |
en beschouw het resultaat van Helsinki terecht als een hoogtepunt in mijn politieke loopbaan.
Een slotakte is, zoals bekend, geen verdrag. Helsinki vormde een voorbeeld van de stelling dat schijnbaar kleinere stappen in de diplomatie grote betekenis kunnen krijgen. Het gebeurt echter ook dat verdragen waaraan zeer veel betekenis werd gehecht, vaak zeer snel worden vergeten, zonder invloed na te laten.
Ik oordeelde dat het nu onze plicht was te Wenen een maximale inspanning te leveren om een maximaal resultaat te bereiken. Er lagen goede voorstellen ter tafel. Onderhandelingen over strategische kernwapens behoorden tot de bevoegdheid van de Verenigde Staten en de USSR. Voor de overige kernwapens konden in Wenen voorstellen worden ingediend die bijdroegen tot de nieuwe, lang verhoopte situatie. In de sector ‘conventionele wapens’ moesten de voorstellen zo ver reiken dat de Europese vlakte onbruikbaar zou worden voor een aanvalsoorlog. Chemische en biologische wapens moesten zonder meer worden verboden, alvast in Europa.
Aldus zou een nieuwe grondslag worden gelegd voor een Europese ontwikkeling. Ontwapening en democratisering luidden het einde van de ‘overgangsfase’ in. De CVSE was opgericht voor een beperkte duur. Dit betekende dat een permanent orgaan onmisbaar werd, zo zij tot successen zou leiden. Aan deze instelling kon de integrale toepassing van de Slotakte van Helsinki, met inbegrip van de teksten die na 1975 waren goedgekeurd, worden toevertrouwd. Zij zou als roeping krijgen een Europese vredesordening uit te werken. Nieuwe spanningen zouden door haar worden opgevangen. Zij zou vanzelfsprekend ook controle uitoefenen op de ontwapeningsakkoorden.
Dit luidde duidelijk een nieuwe fase in, tijdens welke aan het probleem van de veiligheid, allereerst in Europa, een betekenisvolle oplossing zou worden gegeven. De hereniging van Duitsland mocht geen aanleiding betekenen voor een nieuwe uitgave van het loutere staatsegoïstische denken zoals dat in Europa bestond in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De oplossing die zich opdrong was die van de Europese Unie. Het opvangen van het verenigd Duitsland in zulke structuur zou een uitstekend antwoord vormen op de kritiek van degenen die de Europese verstandhouding en solidariteit in twijfel trokken. Het zou tegelijkertijd een versnelde oprichting betekenen van de Europese Unie.
Van het verslag dat de Europese staats- en regeringshoofden me lieten opstellen, werd door de Europese Raad in 1975 expliciet de bladzijde
| |
| |
goedgekeurd waarop de bepalingen van de verschillende componenten van de Europese Unie stonden. Van de zes punten luidde het eerste: ‘De Europese Unie impliceert dat wij ons naar buiten toe verenigd opstellen. Ons optreden moet een gemeenschappelijk optreden worden op alle essentiële gebieden van onze externe betrekkingen, of het nu gaat om buitenlandse politiek, veiligheid, economische betrekkingen of samenwerking. Zij is erop gericht onze belangen te verdedigen, maar ook om onze gezamenlijke kracht in dienst te stellen van rechtvaardigheid en recht in de wereld.’
Het eerste hoofdstuk van het Rapport was gewijd aan de rol van Europa in de wereld. Daarin wees ik op de noodzaak van een gemeenschappelijk extern beleid voor de Europese Unie. Over de veiligheid schreef ik (in 1975!): ‘Zolang de Europese Unie geen gemeenschappelijk defensiebeleid zal hebben, zal ze onvolkomen blijven.’ In de Preambule van de Europese Eenheidsakte, goedgekeurd op 11 december 1985, lees ik dat het doel van ons streven erin bestaat de Europese Unie tot stand te brengen. De eenmaking van Duitsland deed plots inzien hoe belangrijk de Europese Unie voor de toekomst van onze landen - en dus van Europa - wel was. De Europese Unie kwam in een stroomversnelling: zij moest Duitsland kunnen ontvangen.
Aan het einde van mijn toespraak vatte ik alles samen: ‘Als de overgangsfase in de ontwikkeling van Europa ten einde loopt, als de Europese Unie wordt opgericht, moet daaraan ook het veiligheidsbeleid worden toevertrouwd. De Gemeenschap was al bevoegd voor de politieke en economische aspecten van zulk beleid. Een Politieke Unie, die reeds beslist over haar buitenlands beleid, behoort vanzelfsprekend ook bevoegdheid te verwerven over haar veiligheid, met inbegrip van de militaire aspecten daarvan. Het gaat hier niet meer over een defensie ingegeven door vrees, door het beeld van een vijand. Het gaat hier om een politieke entiteit die nu de verantwoordelijkheid draagt voor haar veiligheid, en die, zoals iedere politieke structuur, moet nagaan wat daartoe vereist is, in alle omstandigheden. Zij moet daarbij - wil zij geloofwaardig en betrouwbaar overkomen - overwegen welke akkoorden zij eventueel zal sluiten om een parate verdediging te hebben. Zulke verdediging is niet gericht tegen iemand, zij vormt de expressie van de wil tot zelfbehoud van de Europese Unie.’
Gezien de geopolitieke ligging en de daaruit voortvloeiende kwetsbaarheid van Europa, lag het in de lijn van de logica dat de Unie een Verdrag zou sluiten met de Verenigde Staten, met het oog op de veiligheid.
| |
| |
Daaruit zou een Europees-Atlantische samenwerking ontstaan waarbij werd overeengekomen wat nodig was voor een overtuigend veiligheidsbeleid, met bepaling van inzet, taken en kostenverdeling. Een soortgelijk verdrag kon ook met anderen worden gesloten, om te beginnen met Canada, IJsland, Noorwegen en Turkije. Het betekende geenszins dat men lid werd van een ‘kamp’, maar wel dat men tot een politiek-economische structuur behoorde die uit zichzelf en voor zichzelf optrad.
Over de relatie met de Verenigde Staten had ik in het Tindemansrapport onder meer het volgende voorgehouden: ‘De noodzakelijkheid voor Europa in de betrekkingen met de Verenigde Staten een stem te laten horen, is een van de diepere beweegredenen van de Europese eenwording. Een constructieve dialoog tussen de Europese Unie, die zich van haar identiteit bewust is, en de grootste politieke, economische en militaire mogendheid van het Westen, is onverwijld nodig (...). Het is twijfelachtig of de Europese staten kunnen komen tot een strikt identieke beoordeling van de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en Europa, zolang hun beoordeling van het defensieprobleem in ernstige mate verschilt. Niettemin is het noodzakelijk dat dit probleem op een open en grondige wijze wordt bestudeerd, teneinde te kunnen komen tot een definitie van een aantal beginselen en regels waarin de inhoud en de modaliteiten van de samenwerking tussen Europa en de Verenigde Staten worden vastgesteld.’ Met het oog daarop stelde ik voor dat de Europese Raad het initiatief zou nemen om een van de leden af te vaardigen om met de Verenigde Staten besprekingen te voeren, teneinde tussen die grote mogendheid en de Europese Unie overleg over aard en inhoud van hun betrekkingen op gang te brengen.
Ietwat later in Rome had ik verwezen naar de verdragen die waren gesloten met Oost-Europese landen, zelfs naar een protocol met de Sovjet-Unie. Ik merkte op dat ‘straks’ de Europese Gemeenschap een beter gestructureerde relatie met Moskou dan met Washington zou kunnen hebben. Waarom zou een eerste grote onderhandeling niet kunnen uitmonden in een tweede, waarbij dankzij een Verdrag de relaties op het gebied van veiligheid werden vastgelegd, tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie? Dit zou dan het Europees veiligheidsbeleid voor de komende jaren bepalen.
Ik bleef ook even stilstaan bij de positie van de West-Europese Unie en poneerde dat in de tweede fase - zonder beeld van een vijand - aan een Europese vredesordening zou worden gewerkt. In die context koos de
| |
| |
Europese Unie haar veiligheidspolitiek. Alle lidstaten moesten daarbij worden betrokken. Het leek me ook wenselijk dat zo lang er een sovjet-kernslagwapen was (een ‘Russisch’), er in bepaalde voorwaarden aan de Franse en Britse kernslagwapens een Europese rol zou worden toebedeeld. Op dat stuk moesten akkoorden tot stand komen zoals ook duidelijke afspraken tussen Duitsland en Frankrijk noodzakelijk leken.
Totnogtoe waren er vele redenen om te geloven dat West-Europa werd belaagd. Oost-Europese landen traden trouwens op, ook met wapens, in ontwikkelingslanden. Langs sommige partijen en mantelorganisaties koesterden zij ook subversieve acties, zelfs in West-Europa. Een gunstige afloop van de evolutie in Oost-Europa zou een einde maken aan deze bedreigingen. De Europese Unie ging nog uitbreidingen tegemoet. Anderzijds werd een eengemaakt Duitsland een grote waarschijnlijkheid. Wij waren bijgevolg op weg naar een nieuw Europa. Europa moest aan de eigen veiligheid denken, zoals destijds een goede huisvader aan zijn gezin, want het zou voor uitdagingen komen te staan die het niet zou kunnen negeren. In de toekomst moesten we onze beste krachten niet meer aan crisismanagement besteden, maar wel aan ‘verandering’. Hoewel we in feite al in een nieuw tijdperk waren getreden, zouden er nog enorme inspanningen nodig zijn om alles tot een goed einde te brengen. Alle positieve krachten moesten zich daarvoor inspannen. Ik was er evenwel van overtuigd dat we ze konden oplossen, met onze vrienden in de wereld, zonder fatale risico's te lopen of noodzakelijke waarden prijs te geven. We stonden voor een exalterende taak.
‘Eindelijk een toespraak die zich leent tot ernstige discussie’, kwam de Belgische generaal-majoor Tony Hollants van Loocke me zeggen. Het debat dat volgde was inderdaad boeiend en zelfs spannend. In het panel onderscheidde de bekende specialist Dominique Moissi, adjunct-directeur van het befaamde Franse Instituut voor Internationale Betrekkingen (IFRI), zich bijzonder door de steun die hij onomwonden verleende aan mijn standpunten. Tijdens de lunch stapte een mij onbekende Amerikaanse officier op mij af en zei: ‘U hebt een grote vergissing begaan. Nooit zullen de Verenigde Staten een nieuw verdrag sluiten met de Europese Unie als er geen Feindbild (vijandbeeld) meer bestaat.’
Wellicht had ik er toen goed aan gedaan de tekst van mijn uiteenzetting te publiceren.
| |
| |
Neemt Robert Schuman-prijs in ontvangst aan de Friedrich Wilhelm Universität te Bonn
Handen schudden met Mao
| |
| |
Eerste bezoek van een Belgische premier aan communistisch China (18-27 april 1975)
| |
| |
Goed nabuurschap: met de Nederlandse ministers-presidenten Joop den Uyl en Dries van Agt
| |
| |
Ontvangst op het Elysée door president Giscard d'Estaing (3 december 1974)
1 juli 1974: bij de Franse premier Jacques Chirac
| |
| |
Met de slanke en volslanke Duitse bondskanselier Helmut Kohl
| |
| |
25 juni 1974: de Britse premier Harold Wilson op bezoek in Brussel
Twee sprekers op de Duitse Katholikentag: Tindemans en Helmut Schmidt (16 september 1978)
| |
| |
Op officieel bezoek in Italië bij premier Aldo Moro (10 maart 1975)
Met F.X. Ortoli
| |
| |
Professor en vriend Henry Kissinger op bezoek in Brussel (4 juli 1974)
28 mei 1975: President Ford en Henry Kissinger in Brussel
| |
| |
10 mei 1977: werkontbijt met president Carter
Op officieel bezoek in Washington (19 oktober 1977)
Met James Schlesinger, Amerikaans staatssecretaris voor defensie (19 oktober 1977)
| |
| |
Moskou, 23 juni 1975: premier Kossygin en minister van Buitenlandse Zaken Gromyko onderhouden zich met Tindemans en Van Elslande
Het rakettengesprek met Gromyko in Moskou (14 maart 1985)
| |
| |
Zuid-Afrikaanse president Nelson Mandela op bezoek in het Europees parlement
Ontvangst bij de Canadese premier Pierre Trudeau
| |
| |
In discussie met de Zaïrese president Mobutu
10 juli 1986: ondertekening Belgisch-Zaïrees akkoord met minister Bula Mandungu
| |
| |
Met premier Takeo Fukuda van Japan (20 september 1978)
EG-commissievoorzitter Delors en Paul de Keersmaeker
| |
| |
Ontvangt eredoctoraat van de Herriot-Watt University van Edinburgh (1978)
| |
| |
Als minister van Buitenlandse Betrekkingen, op de grens tussen Pakistan en Afghanistan, voor de vijandelijkheden begonnen
|
|