| |
| |
| |
31
Buitenlandse Zaken en diplomatie
Buitenlandse Zaken betekende hard werken, in strijd met wat vaak over dat departement wordt gedacht. Sinds 1 januari 1982 oefende België het voorzitterschap uit van de Europese Gemeenschap. Zonder enige voorbereiding - met uitzondering van mijn verblijf op Landbouw en het schrijven van het Tindemansverslag over de Europese Unie - en enkel met mijn parate kennis, moest ik deze exalterende taak op mij nemen. Politiek gesproken was ik met het werk nog nooit zo gelukkig geweest.
Op 20 februari 1982 woonde ik al een vergadering bij op het consulaat-generaal te New York, gewijd aan de bevordering van de exporthandel. Ook ambassadeur Raoul Schoumaeker was daar aanwezig. Na afloop van de besprekingen werd ik naar de luchthaven gebracht, waar ik een plaatsje kreeg in een stampvolle Concorde. We arriveerden in Parijs om kwart voor middernacht plaatselijke tijd, na een vlucht van drie uur en negentien minuten. Vandaar ging het per auto naar huis -want om tien uur in de ochtend vond een kabinetsraad plaats, gewijd aan de devaluatie van de Belgische frank. De Europese ministers van Financiën waren bijeen en van hen werd verwacht dat ze zich zouden uitspreken over maatregelen die in België tot matiging en herstel zouden leiden.
Op 21 februari, om zes uur, kwamen op Buitenlandse Betrekkingen mijn specialisten van de Europese kwesties samen om de Europese Raad, gepland voor de volgende dag, voor te bereiden. Omstreeks elf uur werd ik naar de Wetstraat geroepen, waar na enkele tijd het nieuws kwam dat de Belgische munt met 8,5 procent zou devalueren. Er was geprobeerd tot 12 procent te gaan. De Economische Gemeenschap beschouwde dat echter niet meer als ‘technisch noodzakelijk’, maar wel als concurrentievervalsend. Dit was dan de laatste paragraaf van het hoofdstuk dat was begonnen met het bezoek van de Fontenay. Niemand had mij er nog bij betrokken, behalve Jacques de Groote vanuit Amerika. Uit allerlei
| |
| |
berichten zou men kunnen opmaken dat de muntontwaarding veel vaders had gekend. Ik stelde er prijs op te getuigen welke rol het IMF had gespeeld.
Het was of er zich in mijn opvoeding altijd een element had doen gelden dat me oriënteerde op het vreemde, op het buitenland. Niet dat ik dat zocht, verre van, maar toch, achteraf gezien, was het aanwezig. Mijn vader had verscheidene aanbiedingen gekregen om met een Belgische maatschappij te gaan werken, onder meer bij de havenaanleg in Bizerte, in Congo, in Dantzig. Daarover werd thuis gesproken, voor- en nadelen afgewogen en een beslissing getroffen. Mijn moeder las graag en was geabonneerd op een wekelijkse publicatie waarin veelvuldig sprake was van de tsaar en de tsarina van Rusland, de Tartaren, de kozakken, Michael Strogoff, Siberië, Centraal-Azië, de Turken en de Chinezen.
Zodra ik kon lezen zat ik al in die papieren te neuzen en naar de prentjes te kijken. Een paar jaar later, op school, was ik bevriend geraakt met een jongetje dat een Engelse moeder had. De vader, die als soldaat van Wereldoorlog I in Groot-Brittannië een herstelperiode had doorgemaakt, had haar meegebracht naar het vasteland. Het gezin hield een café open dat de populaire naam Piccadilly droeg. Ik hoorde er voor het eerst Engels, of beter cockney, spreken.
De padvinderij bracht me op het spoor van het Jungleboek en langs Rudyard Kipling belandde ik in het British Empire. Thomas Edward Lawrence vormde de grote verrassing. The Seven Pillars of Wisdom hield me jaren in zijn ban. De Arabische kwestie liet me niet meer los.
De oorlog maakte op mij een onuitwisbare indruk, te beginnen met de vlucht naar Frankrijk. Met mijn studies aan de Sint-Ignatius Handelshogeschool ving voor mij ook de exploratie van de wereld aan. De professor die ongetwijfeld een sterke stempel op mijn ontwikkeling heeft gedrukt, was dr. Ed. de Schaepdrijver, historicus en jezuïet. Zijn cursus Diplomatieke Geschiedenis - zoals hij die tijdens de oorlog doceerde - betekende voor mij een intellectueel hoogfeest. Dankzij hem ontdekte ik Oorlog en Vrede, het meesterwerk van Tolstoi, dat wat de Russische ziel betreft, van alle tijden is. De oosterse kwestie en de Balkan werden grondig behandeld zodat voor ons, studenten, de dubbelmonarchie, het Ottomaanse Rijk, Rusland, Pruisen, Frankrijk en Groot-Brittannië werden herschapen tot vitale herkenbare elementen in de politieke drama's van Europa. Hij bleef - met zichtbare voorliefde - stilstaan bij de grote actoren Metternich, Disraeli, Talleyrand en Bismarck. Aange- | |
| |
spoord door de professor begonnen enkele studenten ook de biografieën van deze reuzen te verzamelen. Tot op de dag van vandaag is het mijn passie.
Daarop volgde mijn legerdienst in Duitsland. Het was als een eerste internationaal experiment waarbij ik werd betrokken. Op het ministerie van Landbouw werd ik in de directie Handelsakkoorden geplaatst. De Benelux, de internationale handelsorganisatie GATT en de bilaterale betrekkingen behoorden tot het vocabularium van mijn dagelijks werk. Mijn aanwezigheid in het Actiecomité Jean Monnet, dankzij Theo Lefèvre, bracht me in het hart van de beste Europese think tank, die tegelijkertijd ook de taak van pressiegroep vervulde. Ook het seminarie bij Kissinger stimuleerde mijn belangstelling voor internationale zaleen in hoge mate. Als jonge volksvertegenwoordiger kon ik lid worden van de kamercommissie voor Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. Door de Europese Unie van Christen-Democraten en de Europese Volkspartij werd ik belast met opdrachten die verder reikten dan de grenzen van mijn vaderland. Later, aan de KU Leuven, doceerde ik de cursussen Internationale Organisaties, Europese problemen en Belgische Buitenlandse Politiek.
Kortom, toen ik de leiding van het departement Buitenlandse Zaken in handen kreeg was ik geen vreemdeling voor de verantwoordelijkheid die ik te dragen had. Mijn jeugddroom ging in vervulling. Toen ik in mijn nieuwe hoedanigheid op het departement werd ontvangen, begroette secretaris-generaal Frans Roelants mij met de woorden: ‘Welkom. We hebben u hier al lang verwacht.’
Bij de aanvaarding van Buitenlandse Zaken had ik gevraagd om de naam te veranderen in Buitenlandse Betrekkingen om toe te laten dat alle departementen die op een of andere wijze iets met buitenland te doen hadden, tot een beter gecoördineerde samenwerking zouden komen. Dit betrof het werk, met name reizen en contacten, maar ook de informatie die aldus werd vergaard en die vaak ongebruikt bleef. Deze kleine hervorming wierp haar vruchten af tot vice-premier Jean Gol, in een aanval van ijdelheid, niet meer in een coördinatiecomité wilde zetelen waarvan de voorzitter ‘maar’ minister was, terwijl hij de titel van vice-premier op zijn briefpapier had staan. Nochtans werd in dat comité niets beslist. Er werd alleen nagegaan hoe de buitenlandse activiteit van de leden tot betere resultaten, en tot minder botsingen, kon leiden. Jan Hendrickx, een ambtenaar met de titel van ambassadeur, nam het secretariaat waar. Hij
| |
| |
geloofde in de betekenis van zulke coördinatie, zette er zich voor in en propageerde het initiatief.
Ik beschouwde mijn beslissing als de vastlegging van de laatste fase van mijn politiek leven. Nu kon ik ten volle behartigen wat mij altijd had geboeid: internationale aangelegenheden en Europa. Uit de correspondentie die ik in die dagen ontving, kon ik opmaken dat veel - vaak onbekende - burgers mijn beslissing betreurden. Een ervan formuleerde die teleurstelling zeer goed: ‘Ik ben er niet gelukkig mee dat u, door naar BB te gaan, de politiek vaarwel zegt.’ Ook dat was typisch. Buitenlandse Betrekkingen werd beschouwd als een activiteit buiten de politiek.
Bij het opnemen van die nieuwe opdracht bracht ik enkele opvattingen mee die in mij tot rijpheid waren gekomen. Dat een land als België geopolitiek uiterst kwetsbaar was, had ik sinds 1940 aan den lijve ondervonden. Dat we geïsoleerd, alleen, niet konden instaan voor onze veiligheid, had ik sindsdien ook geleerd. De vrede kon voor mij slechts worden gered of herwonnen indien we deel uitmaakten van een coalitie die gegrondvest was op de solidariteit van gelijkgezinde landen, die de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten hoog in hun vaandel hadden staan. Strategische uitzonderingen moesten op overtuigende wijze worden gerechtvaardigd.
Die doctrine trok ik door naar de economische sector. Ik had uit de crisis van de jaren dertig onthouden dat bepaalde mondiale maatregelen veelal wenselijk waren. In afwachting was het noodzakelijk dat de West-Europese landen zouden samenwerken om de crisis en de werkloosheid te bestrijden. Bij het overwegen van die standpunten kwam bij mij telkens opnieuw de Benelux-gedachte naar boven. Omdat België zo klein is leek het aangewezen om zo intens mogelijk - economisch en politiek - met de ‘kleine’ buurlanden Nederland en Luxemburg samen te werken.
Wat de afmetingen van mijn land betrof, bleef ik vaak bij dit geopolitieke, onveranderlijke gegeven stilstaan. Een gevaar dat ons steeds bedreigde was de wil om een politiek van grote mogendheid te voeren, zonder de uitgebreidheid of de macht van zulke entiteit te bezitten. Ontvlambare geesten liepen er wel eens warm voor. Dit was evenwel uit den boze en bovendien verderfelijk voor het land. Anderzijds had ik van Theo Lefèvre geleerd dat het al even slecht was steeds maar te wijzen op ons klein formaat. ‘Zwijg daarover’, commandeerde Theo. ‘De anderen weten dat ook, wij hoeven dat niet te benadrukken.’
| |
| |
| |
Diplomatie in dienst van de natie
In mij leefde het verlangen ertoe bij te dragen om van de diplomatie een vitaal deel van de staatsuitrusting te maken. Zij moest de polsslag van de nationale ontwikkeling voelen en als instrument in dienst staan van de natie. Dit was niet alleen waar voor het taalprobleem en de daaraan verbonden cultuur. Het ging hier om een probleem van ‘beschaving’ (en uitstraling) voor België en zijn diplomatie als dusdanig. Zij moest een voorbeeld vormen want de diplomaten en hun initiatieven droegen in grote mate bij tot de image building van België in de wereld. Diplomaten konden niet langer louter ‘elitair’ zijn, maar zij moesten er zich voor hoeden ‘ordinair’ te worden. De stijl zou onvermijdelijk mee worden bepaald door de diplomaten zelf, in verstandhouding met en met impulsieve belangstelling van hun minister. Andere krachten stelden weinig belang in dat beslissende aspect van een moderne diplomatie, of waren te sterk bevooroordeeld om er de betekenis van in te zien.
Wel moet ik toegeven dat de sfeer in het departement BB, de wijze van werken ook, niet overeenstemt met het klimaat in de overige ministeries. Dat is aan vele dingen toe te schrijven.
Een diplomaat op post - laat ik gemakshalve zeggen een postoverste, een ambassadeur dus of een consul-generaal - spreekt met zijn collega's over problemen van betekenis. Hij (of zij) moet daarover rapporteren aan zijn ministerie, of in bepaalde gevallen aan de eerste minister of aan de koning. Hij moet dus een opinie hebben over de problemen waarover hij informatie verschaft: een goede, een vage of een verkeerde. Hij schrijft die berichten niet vanuit een parochiale gezichtshoek maar vanuit het buitenland, als vertegenwoordiger van zijn land. Soms zijn de problemen van ethische aard, een andere keer van politieke of economische aard. Ook de betekenis voor het eigen land kan aan intensiteit verschillen.
In dit tijdvak van ‘economische diplomatie’ komen er meer en meer problemen opduiken die een directe weerslag kunnen hebben op de federale of regionale economieën. De diplomaat wordt aldus opgenomen in een wereld waar over die vraagstukken wordt gesproken, een wereld van diners, lunches en ontvangsten. Hij is daar belangrijk. Hij heeft de plicht zich een mening te vormen over tal van onderwerpen. Heeft hij er geen, dan rijzen er moeilijkheden. Hij kan verstoppertje spelen, de schijn wekken een mening te hebben, eventueel de woorden overnemen van een spraakzame collega, of een brouwsel klaarstomen op grond van lokale nieuwsberichten.
| |
| |
Maar het gevaar bestaat dat de diplomaat overtuigd raakt van het feit dat hij van alles op de hoogte is en dat in Brussel toch alleen maar beotiërs rondlopen. Aangezien ‘Brussel’ niet altijd onmiddellijk reageert of antwoordt - het is een departement - bouwen sommigen zich een eigen filosofische kijk op België. Hoe kunnen zij immers weten wat er in eigen land in de regering, in het parlement, in de partijen - die van de meerderheid en die van de oppositie - wordt bekokstoofd? Hoe weten zij welke inspiratie er achter de leaders van de kranten steekt? En hoe vertolkt zich dat om tot een politieke optie te komen?
Gelukkig houden vele diplomaten het hoofd koel en proberen er het beste van te maken. Zodra ze merken dat hun proza meetelt bij de opinievorming op het departement werken zij mee uit volle kracht. Tot een kleine categorie behoren degenen die gaandeweg geloven dat ze een grote mogendheid vertegenwoordigen en allures moeten aannemen die passen bij hun begoochelingen. Zij wanen zich wel eens een soort onderkoning. Voormalige koloniale mogendheden moeten daar bijzonder waakzaam zijn.
Het departement Buitenlandse Betrekkingen vertoont nog een ander kenmerk dat elders niet bestaat. Degenen die na het ingangsexamen aandacht hebben voor hun carrière onthouden zeer goed de uitslagen van hun promotie. Het aantal aanwervingen is altijd beperkt, zodat ze elkaar spoedig leren kennen, en dezelfde stageperiode doormaken.
De examens, die gebeuren volgens taalrol, blijven belangrijk en moeten dat ook zijn. Maar zoals overal in het leven beantwoordt de ontwikkeling van de persoonlijkheid niet altijd aan de uitslag van het examen. Op BB wordt zeer snel geweten wie van een promotie tot de ‘meer begaafden’ behoort. Heeft het taalprobleem de Nederlandstaligen gedurende lange tijd gehinderd bij het oprukken naar de hoogste posten, dan wordt behoorlijke tweetaligheid (of meertaligheid) een onmisbare eigenschap op BB. Op de diplomatieke posten, voor de relaties met Brussel, gebruikt iedere agent overigens zijn eigen taal. Deze natuurlijke selectie draagt ertoe bij dat de Belgische diplomatie een goede reputatie heeft behouden in internationale kringen. Dit kan zo maar blijven indien het samenspel minister-diplomaat in de beste voorwaarden mag verlopen. Diplomaten die lange tijd in het buitenland hebben vertoefd geven zich niet altijd rekenschap van het krachtenspel in de politiek, waarbij hun minister maar een factor vormt. In de parlementaire democratie hangt hij af van de houding die een meerderheid tegenover hem en de regering aanneemt. Ik zal een voorbeeld geven.
| |
| |
In de Kamer van Volksvertegenwoordigers vond in 1988 een debat plaats over het gebruik van gasgranaten in geval van oorlog. In een ontwerpresolutie werd verwezen naar het Protocol van Genève van 1925, dat mee door België was ondertekend. Wij zouden nooit onze toevlucht nemen tot dergelijke wapens (gif, gas, verstikkingsgas en andere gassen). Het Protocol stond echter een uitzondering toe. Wanneer de vijand zulke wapens zou inzetten, mocht er met dergelijke wapens worden teruggeslagen. Een grote meerderheid in het parlement wilde deze uitzondering voor België uitsluiten. Gas zou voor ons land in alle omstandigheden verboden blijven. Ik werd verzocht die uitspraak van de Kamer aan de Navo mee te delen. Een maand later werd ik in dezelfde Kamer ondervraagd of ik de Navo op de hoogte had gebracht van het Belgische standpunt. Ik won telefonisch inlichtingen in bij onze ambassadeur - die de documenten had gekregen waarin het standpunt van de Kamer was uiteengezet - en moest horen dat de diplomaat - overigens een van de beste in het departement - het standpunt van de volksvertegenwoordigers nog niet had bekendgemaakt. Het was voor mij verre van prettig dit antwoord te moeten overmaken. Met het spel van meerderheid en oppositie werd het (nog) niet uitvoeren van wat de volksvertegenwoordiging had goedgekeurd, aan de minister toegeschreven. Dit werd geïnterpreteerd als een miskenning van de wil uitgesproken door het parlement. De ambassadeur, volledig te goeder trouw, had niet beseft dat hij daardoor zijn minister in moeilijkheden kon brengen.
De ambassade in Kinshasa had de reputatie de moeilijkste te zijn in het hele landschap van de diplomatie. Meer dan eens moest onze ambassadeur ijlings het land verlaten of werd hij er zonder meer uitgewezen. De relaties tussen de vroegere kolonie en het oude moederland bleven gekenmerkt door een ongewone graad van gevoeligheid. Bovendien sprak men in de politieke wereld niet altijd een taal die bijdroeg tot het oplossen van problemen. Anderzijds werd het Zaïrese persagentschap Azap vaak gebruikt om frustraties af te reageren.
Dit betekende dat de Belgische ambassadeur altijd in nauwe voeling diende te blijven met zijn minister. De zaken werden nog bemoeilijkt wanneer men in België te doen had met een staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking die zich geroepen voelde ook een politieke rol te gaan spelen. Erger nog was het wanneer bepaalde Belgische ministers, zonder voorafgaand overleg, naar de hoofdstad van Zaïre vertrokken en het departement BB dat uit een krant, of langs de televisie, moest
| |
| |
vernemen. Het doel van hun reisdrift bleef voor Buitenlandse Betrekkingen onbekend.
Ik ben de woorden van Jean Monnet altijd blijven onthouden dat men nooit aan een onderhandeling, conferentie of bespreking mag deelnemen zonder vooraf een duidelijke persoonlijke positie te hebben uitgewerkt. Want zelfs met die voorzorg haalt men niet altijd zijn slag thuis. Anderzijds zal wie zonder ideeën gaat palaveren ook zelden winnen. Mijn tactiek was steeds gestoeld op een zorgvuldige voorbereiding.
Ik had president Mobutu leren kennen als een gewiekst debater die bijna altijd een bespreking begon met een reeks klachten en beschuldigingen. Wie hem daarbij onderbrak kon zich aan een tweede golf van onhebbelijkheden verwachten en, naarmate de president zich opwond, aan een verzuring van het onderhoudsklimaat. Mijn tactiek bestond erin hem te laten gieren tot zijn hart gelucht leek om dan met mijn grieven in de aanval te gaan. De punten die ik niet mocht vergeten lagen van tevoren vast en waren goed voorbereid, ook met de ambassadeur.
Aartsvervelend bij zulk steekspel was dan de vaststelling dat een ambassadeur naar een opening zocht om over andere, voor hem nuttige dingen te spreken, meestal probleempjes uit de diplomatieke keuken. Deze houding van ‘laten we onder ons enkele zaken regelen’ en daarbij de minister in de rol van toehoorder duwen, irriteerde me vanzelfsprekend. Het was al moeilijk genoeg om de nodige tijd - en de beste formulering - te vinden voor de problemen en de kwesties die in het parlement aan bod waren gekomen, de dossiers die in de regering werden besproken en de thema's die volgens Buitenlandse Betrekkingen aan de orde moesten komen. Als een ambassadeur de afwerking van een dergelijk lijstje in het gedrang bracht door over zijn huishoudelijke akkefietjes een boompje op te zetten, kreeg ik het warm. Zulke afwijking ging ook Mobutu niet onopgemerkt voorbij.
Internationale relaties worden ook in gevaar gebracht door amateurs. Oudere politici beweerden dat ten tijde van Spaak, de ministers, vergaderd in de kabinetsraad, naar de eerste minister en naar de minister van Buitenlandse Zaken luisterden. De ene steunde de andere. Na verloop van jaren echter kwamen vele ministers tussenbeide als het over internationale politiek ging. Zij hadden immers allen een krant gelezen of nieuwsflashes op de televisie gezien.
Toen ik minister Louis Michel hoorde verklaren dat hij niet van diplomaten hield - hij beweerde iets tegen hun taal en hun stijl te hebben - vond ik dat hij, ten eerste, veel te veel generaliseerde, en oordeelde
| |
| |
ik, ten tweede, dat hij met die mentaliteit heel wat mislukkingen tegemoet ging. Diplomatie is een vak, een specialiteit en een techniek. Als het waar is dat diplomatie vooral dialoog is - althans volgens Georges Bidault, een historicus die later minister van Buitenlandse Zaken werd - dan moet men voortdurend overwegen wat men zegt, hoe men het zegt, aan wie men het zegt en op welk ogenblik men het zegt. Dit veronderstelt ervaring, mensenkennis, formuleringskracht en dossierkennis. Geduld wordt daarbij niet uitgesloten. Werd van de Russische diplomatie niet gezegd dat ze de geduldigste ter wereld was?
Belgische diplomaten hebben een universitaire opleiding gehad, zijn geslaagd in een ingangsexamen, hebben een stageperiode doorlopen, hebben ervaring opgedaan bij hun chefs, hebben gelezen over internationale betrekkingen, zijn vertrouwd met de loopbaan van enkele grote actoren uit de geschiedenis. Na een tijdje hebben de meesten te maken met plots opduikende moeilijkheden, wanneer dan moet blijken of zij van aanpakken weten, of zij hun koelbloedigheid kunnen bewaren, of zij karakter hebben. Staatsgreep, onlusten, aardbeving, terrorisme, guerrilla, regimeverandering, verkiezingen, devaluatie, revolutie, regeringscrisis, aanslagen - telkens moeten onze diplomaten nagaan hoe zij door de beroering kunnen komen zonder schade te berokkenen aan hun land of hun landgenoten. Het is hun taak het land in te lichten, waarheidsgetrouw, zonder door hun woorden de ellende te vergroten. Dit gebeurt op ogenblikken dat in eigen land, al te vaak, weinig aandacht aan hun levensvoorwaarden wordt geschonken.
Ik heb bijna acht jaar op het departement van Buitenlandse Betrekkingen doorgebracht en heb ondervonden hoe bekwaam en toegewijd ons diplomatiek personeel is. Ik acht me gelukkig met de meeste leden van dat corps te hebben gewerkt. Ik breng graag hulde aan hun plichtsbesef en hun bekwaamheid. Zij vinden in België niet altijd de waardering en de achting die ze verdienen. Het valt me altijd op hoe jaloers velen zijn, in andere ministeriële departementen, op deze dienaren van de staat, hoe weinig begrip er bestaat voor hun opdracht. Nietwaar, Louis Michel?
| |
Frustratie en troost
Informatie is het grote probleem van de internationale betrekkingen. Hoe kunnen over een bepaald land of over een bepaalde regering betrouwbare inlichtingen worden verkregen die onmisbaar zijn om een
| |
| |
politiek te concipiëren of uit te voeren? In 1982 had ik, na een reis in het Midden-Oosten, uit onverdachte bron serieuze aanwijzingen verkregen over voorbereidselen die in Israël werden getroffen om een gewapende actie tegen Libanon te ondernemen.
In datzelfde jaar werd in Versailles een topconferentie gehouden van wat toen nog de G-7 heette, de zeven welvarendste, althans meest geïndustrialiseerde landen in de wereld. Op Europees vlak werd de stelling verdedigd dat niet alleen de Europese Commissie op dergelijke bijeenkomsten moest worden uitgenodigd, maar ook het land dat het voorzitterschap bekleedde in de Europese Gemeenschap, zo dat land niet tot de G-7 behoorde. Dit was het geval voor België. Na wat aandringen kwam er een uitnodiging voor de Belgische premier en de minister van Buitenlandse Betrekkingen. Wilfried Martens en ikzelf trokken samen naar Versailles om er te luisteren naar de opinies van onder meer François Mitterand, Ronald Reagan en Margaret Thatcher.
Toen het Midden-Oosten ter discussie werd gebracht, deed de Belgische eerste minister er het zwijgen toe en vergenoegde zich in de lectuur van het ontwerpcommuniqué dat was gewijd aan de explosieve regio. Bij de bespreking van het document vroeg ik het woord. Uiteraard zonder mijn bron te verraden, legde ik uit hoe ernstig de toestand er voor Libanon uitzag en hoe er ieder ogenblik een gewapend conflict kon losbarsten. Het communiqué getuigde echter niet van een grondige kennis van de toestand. Niemand reageerde op mijn woorden. Ik zette nogmaals mijn argumenten uiteen, maar zonder succes. Mitterand vroeg me om niet aan te dringen. De tekst was voorbereid door de experts van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken en aangezien er geen andere aanwezige van mening was dat we voor een invasie stonden, was het aangeraden om de tekst niet te veranderen. Ik moest mijn mond nu wel houden en doen alsof ik met de andere zwijgers instemde. Mijn frustratie moest ik alleen verwerken, hoe goed ik ook wist wat er op het spel stond. Mijn bron was nochtans te degelijk om vals te kunnen zijn.
Na een voortreffelijke lunch trok het gezelschap zich terug in de kamers. De siësta deed deugd, maar mijn humeur was bedorven. Toen kwam de grote verrassing. Om ongeveer vier uur kondigde de radio aan dat Israëlische troepen Libanon waren binnengevallen met het doel er een grote opruiming te houden. De werkzaamheden van de G-7 werden onmiddellijk gewijzigd. Toen we weer aan de vergadertafel zaten werd het communiqué voor het Midden-Oosten naar de prullenmand verwezen. De persagentschappen werden verwittigd dat er een nieuwe tekst
| |
| |
zou volgen. Onze aandacht werd geconcentreerd op een nieuwe analyse van de ontwikkeling in het Midden-Oosten.
Ik voelde me plots veel beter, mijn frustratie was totaal verdwenen. Eén lid van de G-7 wilde me iets zeggen over de discussie van het communiqué. Het was Margaret Thatcher. Zij verontschuldigde zich omdat ze mij, in mijn inspanning om de tekst te verbeteren, niet had gesteund. ‘Toen ik vaststelde, na uw interventie, dat niemand over dat onderwerp iets wilde zeggen dacht ik er goed aan te doen ook te zwijgen’, bekende ze. ‘Het spijt me nu.’ Ik ben het niet altijd met de Iron Lady eens geweest in de politiek. Ik zal echter nooit vergeten hoe ze me ooit eens met een paar woorden heeft getroost, wellicht zonder het te beseffen.
| |
Een tolk
Toen ik in 1975 voor de eerste keer China bezocht, vroegen de gezagsdragers daar of ik een tolk Chinees-Frans kon aanvaarden. Bij hun specialisten Chinees-Nederlands of Chinees-Engels was er op dat moment niemand beschikbaar. Uiteraard had ik geen bezwaar tegen deze regeling. De jonge man die op mij stond te wachten toen ik in Beijing aankwam, zag er wat magertjes uit. Hij leek ook een beetje schuchter, maar zijn Frans was onberispelijk. Zoals dat nog gebeurt bij zeer verstandige jongens, zag hij eruit als iemand met aanleg voor tuberculose. Hij stond me uitstekend bij gedurende de hele reis, week geen stap van mijn zijde, maar drong zich toch niet op. Hij gaf me de indruk dat hij bij het vertalen niets verdraaide of oversloeg.
Voor het laatste traject van mijn terugtocht, tussen Kanton en Hong Kong, was ik aangewezen op een trein waaraan een speciale wagon ‘voor officiële gasten’ was vastgekoppeld. Ik had deze spoorreis zorgvuldig voorbereid, maakte van de gelegenheid gebruik om nog wat notities te maken, smeedde plannen voor mijn thuiskomst en overliep de ontmoetingen die op mij in dit ontzaglijke land de grootste indruk hadden gemaakt. Ook haalde ik uit mijn handkoffer een mooi Europees geschenk waarmee ik mijn tolk dacht te verrassen. Het ogenblik waarop ik tot de overhandiging wilde overgaan was met zorg gekozen, als het slot van een kleine toespraak. Hij werd er zenuwachtig van en weigerde nogal krampachtig het pakje in de hand te nemen. Hij bezwoer me niet aan te dringen. Het aanvaarden van geschenken was immers streng verboden. Hij stelde voor om het geschenk naar het ministerie van Buitenlandse Zaken te
| |
| |
sturen, zijn werkgever, en dan zou men daar wel beslissen wat ermee aan te vangen. Noodgedwongen legde ik me bij zijn weigering neer. We waren beiden verveeld met het voorval. Hij met de aanbieding, ik met de weigering.
Na de eindhalte van de trein moesten we in die tijd nog een afstand te voet afleggen alvorens de brug naar Hong Kong te bereiken. De tolk mocht ons niet verder begeleiden. Toen we afscheid namen wilde hij me nog snel iets meedelen. Hij keek me in de ogen en zei dat hij de tolkenopleiding had mogen volgen omdat hij zulke goede uitslagen had op school. Hij draaide zich om en liep terug naar de trein. Ik had begrepen dat zijn laatste woorden een politieke betekenis hadden.
Jaren later brachten de rectoren van de Belgische universiteiten een bezoek aan China. Wie het initiatief had genomen weet ik niet, maar zij verrasten mij met een prentbriefkaart waarop al hun handtekeningen prijkten. In de linkerbovenhoek van de kaart stonden enkele Chinese lettertekens en daaronder, in het Frans: ‘Uw tolk in China’. Weer jaren later woonde ik in New York de bijeenkomst bij van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Op een bepaald ogenblik wilde ik de Assemblée verlaten, maar ik bleef vlak voor de uitgangsdeur even staan luisteren, getroffen door een paar zinnen van de redenaar die het spreekgestoelte bezette. Ik was een en al aandacht en lette eerst niet op de man die me benaderde. Hij vroeg me: ‘Herinnert u me nog? In 1975 was ik uw tolk in China.’
Ik heb deze man nadien niet meer teruggezien maar ik ben hem nooit vergeten. In zijn opstelling vond ik een bewijs dat tenslotte zelfs in de internationale betrekkingen, hoe formalistisch doorgaans ook, een menselijke toon kan worden bewaard. Zulke ogenblikken zijn kostbaar ter wille van het warm gevoel dat zij met zich brengen en de humane toets die zij even aan de dagtaak verstrekken. |
|