| |
| |
| |
28
Het einde van het Egmontpact
Ondanks de budgettaire noodtoestand zou in 1977 en 1978 alle aandacht van de media en vele politici bijna uitsluitend gaan naar het gemeenschapspact dat de partijvoorzitters bij het formatieberaad hadden gesloten en dat de geschiedenis zou ingaan als het Egmontpact omdat het in het gelijknamige paleis was ondertekend.
Zoals ik al schreef kwam dit in eigenaardige omstandigheden tot stand. Tijdens de regeringsonderhandelingen werd het me duidelijk dat de partijvoorzitters van christen-democraten, socialisten, Volksunie en FDF al allerlei geheime afspraken hadden gemaakt waarvan ik als formateur niet op de hoogte werd gebracht. Tijdens die discussies werd vooral het woord gevoerd door André Cools en Charles-Ferdinand Nothomb. Hugo Schiltz ging geredelijk in op verscheidene van hun voorstellen. Of ze zonder wijziging van de Grondwet konden worden doorgevoerd, leek de laatste van hun bekommernissen.
Als de regering eenmaal gevormd was, werd van ons verwacht de ‘politieke’ voorstellen uit het regeerakkoord om te zetten in behoorlijk juridische paragrafen. Voor dit werk werden twee staatssecretarissen aangesteld: Fernand de Bondt (CVP) en Jacques Hoyaux (PSB). Zij namen hun werk ernstig en werden al snel geconfronteerd met juridische leemtes en grondwettelijke bezwaren. Hun tegenvoorstellen stuitten dadelijk op het verzet van Cools. Aan de teksten zoals die bij de onderhandelingen waren opgetekend mocht geen woord worden veranderd. Toen dit onhoudbaar bleek en er ook binnen de regering kortsluitingen ontstonden in verband met de interpretaties van het Egmontpact werd besloten een nieuwe onderhandelingsronde op te zetten in het Stuyvenbergkasteel. De partijvoorzitters zouden met de betrokken ministers en staatssecretarissen tussen half september 1977 en 17 januari 1978 wel 23 keer bij- | |
| |
eenkomen. Het leverde een interpretatief document op van 46 bladzijden.
De strijd voor de behandeling van die voorstellen brandde toen pas goed los. Cools wilde niet dat het advies van de Raad van State werd gevraagd. Dit leek wel op een aanslag: het ging om een hervorming van de Belgische staat en men mocht er niet eens over waken dat de formulering daarvan onberispelijk zou zijn, zowel taalkundig als juridisch. Op de lange duur, na pijnlijke debatten, werd toch een spoedadvies aan de Raad van State gevraagd. Op zichzelf was dit al een aanfluiting van het gezond verstand, maar het was beter dan niets. Toen ontplofte de juridische bom: naarmate de ontwerpen bladzijde na bladzijde naar de Raad van State vertrokken, kwamen de adviezen binnen. Zij wezen erop dat deze hervormingen op tal van plaatsen in strijd waren met de Grondwet.
| |
Een fase vol ergernis
Van begin augustus tot 11 oktober 1978 werd de sfeer in de regering, en tussen de regering en de voorzitters van de coalitiepartijen troebeler. Om weer te geven hoe dit groeide, zie ik geen beter middel dan mijn dagboeknotities uit die periode af te drukken, zonder stijlverbeteringen. Heet van de naald.
| |
3 augustus 1978.
Ik lunch met Wilfried Martens. Het gesprek gaat over het derde advies van de Raad van State, dat enerzijds het voorstel inzake de persoonsgebonden materies ongrondwettelijk verklaart, en anderzijds een identiek oordeel velt over de voorgenomen wijzigingen in de Brusselse randgemeenten. Dit laatste voorstel werd overigens met de grondwetswijziging van 1970 uitdrukkelijk verworpen.
Vandaag heeft André Cools een vrije tribune gepubliceerd in Le Soir. Hij valt er de Raad van State in aan. Ik vind het ergerlijk dat een waardevolle instelling op die wijze wordt behandeld omdat uitgebrachte adviezen niet stroken met de wensen van een politicus. Hurez zou overigens bij de socialisten hebben verklaard dat ik droom van een kamerontbinding. Ik had het weliswaar niet zo duidelijk gezegd, maar hij meende dat toch te kunnen afleiden uit een gesprek dat ik toevallig met hem had.
| |
| |
| |
4 augustus 1978.
Om 10u30 heb ik een onderhoud met Hurez. Ik zet de zaken recht en verwijt hem aan stemmingmakerij te doen. Het is de plicht van een vice-premier om de premier te helpen en de regering te steunen.
Te 11u15 bespreken we in de regering nogmaals de begrotingsmoeilijkheden. Weer eens zonder conclusie. Uit de Kamer komt een telefoontje dat André Cools een verklaring van de regering heeft geëist over de adviezen van de Raad van State. De oppositie heeft zich daarbij aangesloten.
Tussen 12 en 14 uur heb ik een gesprek met de voorzitters van de meerderheid. Cools is eens te meer in alle staten. Zijn razernij keert zich vooral tegen mij, maar ook, eigenaardig genoeg, tegen Willy Claes. De laatste roept: ‘Jij hebt mij de les niet te spellen, hier niet en elders niet.’ Er wordt een bijeenkomst van de partijvoorzitters geëist, die avond in de ambtswoning van de premier, Lambermontstraat.
In de namiddag leg ik in de Kamer een korte verklaring af. De regering zal de adviezen van de Raad van State binnen de kortst mogelijke tijd onderzoeken. Aan het regeerakkoord is niets veranderd. De regering ziet haar taak als die van de uitvoerende macht in een democratische rechtsstaat. Zij zal door haar actie geen avonturiers in bekoring brengen.
's Avonds bijeenkomst van de partijvoorzitters. We wachten een lange tijd, maar Cools komt niet opdagen. Hurez vertoont tekenen van onrust, daarna wordt ook Claes bang. Beiden besluiten naar het hoofdkwartier van Cools te trekken om te zien wat er is gebeurd. Zij komen heel wat later terug, vergezeld van Cools, die onmiddellijk tegen mij begint te schelden. Ik laat hem uitrazen en repliceer kort en hard: ‘Nu versta ik waarom de Duitse generaals bibberden voor Hitlers woede-uitbarstingen!’ Tijdens de rest van de avond zwijg ik.
Cools herhaalt maar dat alle adviezen van de Raad van State zullen worden verworpen. Schiltz komt tussenbeide en maant aan tot meer voorzichtigheid. De regering zou beter een lijst opstellen van alle adviezen en nagaan op welke voorstellen misschien juridisch een tegenargumentatie kan worden opgebouwd. Voor hem lijkt het echter duidelijk dat de schending van de Grondwet onweerlegbaar is op een aantal punten. Hij gebruikt zelfs het woord ‘flagrant’. Dat moet de regering toegeven. Zij kan eraan toevoegen dat het evenwel om essentiële punten van het regeerakkoord gaat en de Kamer aanzetten die toch goed te keuren. Daarop vliegt Cools uit: ‘Et Tindemans pose là-dessus la question de confiance!’ (En Tindemans stelt daarop de vertrouwenskwestie). Ik luister toe en ben sprakeloos.
| |
| |
Waarschijnlijk merkt Vanden Boeynants dat want hij vraagt plots of hij me even kan spreken. Uiteraard kan hij dat. We gaan buiten. Hij raadt me aan alles te aanvaarden, ‘anders dreigt het nog veel erger te worden en wie weet wie het dan zal halen?’ Ik besef dat ik een gevaarlijk ogenblik van improvisatie meemaak, een van die toestanden waarbij in de geschiedenis tot onverantwoorde, niet-beredeneerde capitulaties wordt overgegaan. Ik keer terug naar het salon van de voorzitters.
Plots begint Martens te wenen. Hij heeft vernomen dat zijn zoontje betrokken is geweest in een zwaar auto-ongeluk in Spanje en het slecht stelt. Het gesprek gaat alleen nog daarover. Wanneer hij vertrekt zegt Claes me dat hij de scènes met Cools niet meer kan uitstaan.
| |
5 augustus 1978.
In de regering slagen we erin de begroting voor 1979 af te sluiten. Het deficit op de lopende uitgaven zou 80,6 miljard BEF bedragen, ondanks alle inspanningen om een beter resultaat te bereiken. De stijging van de begrotingsuitgaven blijft net onder de stijging van het BNP.
| |
6 augustus 1978.
Te Nieuwpoort aperitieven we met enkele vrienden. Telefoon. Jos Chabert, in Melsbroek, vertelt me dat Kris Martens er slecht aan toe is en dat zijn been waarschijnlijk deze namiddag zal worden geamputeerd. Professor Georges Stalpaert, die deel uitmaakt van ons gezelschap, vraagt onmiddellijk om meer inlichtingen. Die informatie krijgen we enkele ogenblikken later uit Spanje van dokter Quaghebeur, een assistent in Leiden en toevallig in Marbella, in de buurt van de kliniek waar het zoontje van Wilfried Martens is opgenomen. Stalpaert, specialist in hart- en bloedvaten, stelt enkele vragen, geeft dadelijk enkele instructies en zegt plots: ‘Ik moet gaan kijken. Die jongen ligt op sterven. Hier moet dadelijk worden opgetreden.’ Ik besluit mee te gaan. Een minister moet immers meereizen om een militair vliegtuig te kunnen krijgen. Stalpaert laat instrumenten overbrengen naar Melsbroek, en omstreeks 16u gaan we naar Oostende, waar we opstijgen met de Mystère 20. In Malaga wacht een agent van Sabena op ons en met zijn wagen rijden Chabert, Stalpaert, ikzelf en de Sabena-man naar de kliniek van Marbella. Daar vinden we Wilfried Martens, Paul de Keersmaeker, zijn schoonbroer, zijn secretaris en Maya, hostess van de Seghers-Club.
Stalpaert wordt vriendelijk ontvangen door een dokter, niet de hoofdgeneesheer, en er volgt een lange consultatie. Wij wachten op het terras van de kliniek en staren zwijgend naar de zee. Als Stalpaert terugkomt
| |
| |
luidt het dat een operatie noodzakelijk is om het been te redden. Een reisgroep van VTB heeft ons herkend en nodigt ons uit om de avond met haar door te brengen. Wij verontschuldigen ons en vinden begrip voor onze afzijdigheid. Om 23u verlaat Stalpaert de operatiekamer. Hij acht het nodig hier te blijven om te zien hoe alles verloopt. Hij is kennelijk bang voor infectie. Ik vlieg met Paul de Keersmaeker terug naar huis. In Oostende landen we omstreeks 4u30. Een bediende brengt ons met zijn wagentje naar Nieuwpoort. ‘Weet u het al?’ vraagt hij. ‘De paus is dood.’
| |
7 augustus 1978.
Professor Stalpaert laat Kris Martens overbrengen naar Leuven. Het kind heeft gevochten met de dood, de nieren waren geblokkeerd.
's Avonds probeert een regeringsraad zijn houding te bepalen inzake de adviezen van de Raad van State. De laatste adviezen zijn erg negatief en behandelen de inschrijvingsrechten op kiezerslijsten in Brussel van Franstaligen uit Vlaams-Brabant, en de bevoegdheid van gemeenschapscommissies in de Brusselse randgemeenten. Van een objectieve benadering van het advies is in de regering geen sprake. Een moderne definitie van culturele materies wordt door de Franstaligen een Vlaamse stelling genoemd en moet bovendien worden gecompenseerd door de genoemde inschrijvingsrechten en met bevoegdheid van de Franse Raad in het Vlaamse gebied. Met wat in de Grondwet staat wordt gelachen.
| |
8 augustus 1978.
Professor Stalpaert laat weten dat Kris Martens een grondige behandeling van de nieren ondergaat.
Ik lunch met Fernand de Bondt. Hij wil me op de hoogte brengen van zijn houding. Hij deelt me mee dat hij de verdediging van de teksten niet op zich kan nemen en zijn ontslag zal indienen als hij geen voldoening verkrijgt op de artikelen 75 en 83 (socio-culturele instellingen in de randgemeenten en subsidiëring door de Franse cultuurraad en de Franse culturele commissie). Ik poog hem bij te brengen hoe zulke dingen doorgaans verlopen en hij belooft me een schorsing van de vergadering te vragen alvorens onherroepelijke woorden uit te spreken.
Gaston Geens laat me weten dat de Belgische frank zwaar moet worden geholpen. Te 16u30 ontmoeten Geens, Vanden Boeynants, Claes en ikzelf de Gouverneur van de Nationale Bank. Een discontoverhoging van twee procent wordt overwogen.
Opnieuw regeringsraad. Het gaat moeilijk. De Bondt is korzelig. Ik doe een poging om de Raad van State te volgen, maar zonder succes.
| |
| |
Artikel 83 wordt een knelpunt en De Bondt stelt een schorsing voor. Ik vermoed dat hij het scenario van deze middag wil volgen.
Dehousse interpreteert artikel 59 bis als een mogelijkheid om de Franstalige socio-culturele instellingen in de randgemeenten te subsidiëren. Genoemd artikel handelt echter over de samenwerking tussen de gemeenschappen als een geheel. Over een interpretatie daarvan met het oog op de gemeenten ‘met faciliteiten’ in de nabijheid van Brussel is nooit gesproken.
Nu willen de CVP-ministers me spreken. De Bondt neigt meer en meer tot ontslag. Mark Eyskens verdedigt ook die stelling en hij vraagt zich af waarom we aan het parlement het vertrouwen vragen om de Grondwet te schenden op punten die net zo slecht zijn voor Vlaanderen. ‘Je zal wat zien!’ roept hij uit. Rika de Backer bestrijdt dat standpunt. ‘Welke Vlaming ligt daarvan wakker?’ oordeelt zij. Gaston Geens is vooral bevreesd dat de munt het slachtoffer zal zijn van een politieke crisis. Van Elslande is afwezig. Hij zou ziek zijn.
| |
9 augustus 1978.
Ik woon de vergadering bij van de kamercommissie die de adviezen van de Raad van State onderzoekt. Ik leg de nadruk op de rol en de verantwoordelijkheid van een parlement in kwesties die de Grondwet betreffen. Ik doe nadien hetzelfde op de televisie. De regering is geen Hoog Gerechtshof. Wanneer het parlement volledig is ingelicht, moet het zich uitspreken. Dat is de juiste gang van zaken. Bij ons is het traditioneel het parlement dat de Grondwet interpreteert.
| |
10 augustus 1978.
Het dagblad Le Soir brengt een bijna woordelijk verslag van de regeringsraad. Dit bewijst nog eens hoe alle deontologie verloren gaat, hoe ministers langs persorganen polemiseren over regeringsaangelegenheden.
Ik word ontvangen door de koning. Hij is blijkbaar onder de indruk van wat er gebeurt. Hij stelt me de vraag of ik in geweten de teksten kan goedkeuren waarover nu zulke betwisting is ontstaan. Hij wenst ook te weten of er aan het regeerakkoord geen veranderingen kunnen worden aangebracht.
Ik ontvang Jacques van Ypersele de Strihou, die mijn kabinetschef voor economische aangelegenheden wordt.
| |
11 augustus 1978.
Grauls belt. De kamercommissie is uit elkaar gegaan. Cools liet er zich zeer pessimistisch uit over de staatshervorming. In de
| |
| |
Commissie was er overigens nog een nieuwe strijd ontstaan, over de economische bevoegdheden die naar de gewesten zouden gaan. Bovendien verzetten de Franstaligen er zich tegen dat gewestraad en gemeenschapsraad samen zouden vergaderen.
Ik ontvang een kaartje van Wilfried Martens om me te bedanken voor mijn ‘spontane hulp’ na het ongeluk van zijn zoontje.
| |
12 augustus 1978.
In De Standaard van vanochtend is Leo Neels van mening dat de premier aan de Raad van State had moeten vragen om de teksten inzake bepalingen uit het regeerakkoord te redigeren. Hij weet natuurlijk niet dat de socialisten zich tegen ieder contact met de Raad van State verzetten en dat ik het trucje van een beroep op de voorzitters van Kamer en Senaat heb moeten uithalen om een snel advies te kunnen krijgen. Hij weet natuurlijk ook niet dat mijn eigen adviseurs, voor zover mijn kennis van het probleem niet ver genoeg zou reiken, op de ongrondwettigheid van verscheidene punten hebben gewezen. Heb ik niet zelf bijna vier jaar aan de nieuwe Grondwet van 1970 gewerkt?
Ik vertrek naar Rome voor de begrafenis van Paulus VI. Ook de kardinaal en minister Alfred Califice vliegen mee. De plechtigheid heeft plaats op het Sint-Pietersplein. Ik zit op de eerste rij van de genodigden aan de rechtse zijde van het altaar. Ik zit tegenover de bisschoppen, waartussen ik ook de anglicaan Ramsay bemerk, en een delegatie van de Grieks-orthodoxe Kerk. Naast mij zitten Soares en Lynch, en een beetje verder Gaston Thorn en Oerlimann van Zwitserland. Ik zie ook nog Waldheim, Andreotti en Genscher. De dienst is indrukwekkend. De lijkkist waarop de bijbel ligt, is van eenvoudig hout, en zonder kruis erop. Zij staat voor het altaar. Het magnificat klinkt ontroerend en roept in mij jeugdherinneringen op. Orthodoxen zingen het kyrie. Daarna wordt Paulus VI de basiliek binnengedragen, naar zijn laatste rustplaats, zoals dat heet. Plots begint de menigte op het Sint-Pietersplein te applaudisseren. Het klinkt als een afscheid, het verstomt even als de kist boven is, vlak voor de ingang. Dan herneemt het sterker als wilden deze gelovigen zeggen: ‘Dag Paulus, dag paus, tot later.’ Applaus voor een dode paus, denk ik. En toch een levend geloof. Ik word er koud van.
We eten bij ambassadeur Felix Standaert, met kardinaal Suenens, kardinaal de Fürstenberg, Mgr. De Smedt en Mgr. Quintens. Ik heb een boeiend gesprek met Mgr. Suenens over de opvolging van de paus. Ik vraag hem meer uitleg over zijn verklaring in een interview dat de paus
| |
| |
ook bisschop van Rome dient te zijn. Het lijkt of zijn voorkeur uitgaat naar een Italiaanse kardinaal.
| |
13 augustus 1978.
Op de receptie op het Vaticaan zie ik ook Rosalyn Carter en Imelda Marcos. Mgr. Malula uit Zaïre verklaart me te willen spreken, later op de ambassade. Net voor ons, op een estrade, staan de kardinalen. Het is een collectie karakteristieke koppen, en men zou er - oneerbiedig - grapjes over kunnen maken. Maar ik realiseer me welke macht hiervan uitgaat, over alle continenten en in alle lagen van de bevolking. Er zijn ook delegaties uit communistische landen. Hier ervaren kopstukken wat de macht betekent die zij niet klein kunnen krijgen. Een macht van de geest, de grootste spirituele kracht ter wereld.
Op de ambassade heb ik een lang gesprek met Mgr. Malula, die op mij een goede indruk maakt. Hij is van oordeel dat in Zaïre alle kwaad is terug te voeren op een zeer klein groepje. ‘En ten slotte, op een enkele man’, zegt hij. ‘Zolang Mobutu er is, kan het niet beter gaan. Het bewijs van zijn onbekwaamheid is nu wel geleverd. Toen het in de jaren zestig goed ging, begon hij aan zijn “vergoddelijking” te werken. Hij vond het idiote Mobutisme uit.’ Malula beschrijft me ook de honger en de ellende in zijn land en de bedelaars die bij hem komen aankloppen. ‘Kom me niet zeggen dat er niemand anders is’, zegt hij. ‘We hebben genoeg intellectuelen van waarde.’ Het woord ‘intellectuelen’ gebruikt hij overigens herhaaldelijk. ‘Wij hebben de mannen die het aankunnen. En denk niet dat kerels als Bizengimana of Bomboko ook maar enige invloed hebben. Mobutu wordt gehaat door de bevolking. En ook de Fransen hebben het verkorven in Zaïre. Hun houding is onvergeeflijk. Wij moeten een vorm van federalisme zoeken.’
Het blijft een raadsel wie Paulus VI zal opvolgen. In het vliegtuig onderstreept Mgr. De Smedt de kwaliteiten van kardinaal Basil Hume, de katholieke aartsbisschop van Westminster. Hij is een benedictijn, heeft wat Frans bloed door de aderen lopen en komt uit een Anglicaanse familie. ‘Een bijzonder waardevol man’, oordeelt de bisschop van Brugge.
| |
16 augustus 1978.
Overwegingen. Na de verkiezingen van 1977 heeft de CVP zich verkeerd opgesteld, zonder tactische of strategische plannen, maar wel met de vrees in een tweeledige regering met de socialisten terecht te komen. Daaruit ontstond de neiging ook de VU bij de regeringsvorming te betrekken. Zonder het te weten trapte de CVP in de valkuil die André Cools, samen met het FDF, had gegraven. De Vlaamse
| |
| |
partijvoorzitters riepen meer en meer dat federalisme alle problemen zou oplossen, ook al hadden zij geen precieze voorstelling van de structuur of de invloed daarvan. Het Egmont-Stuyvenbergproject kon zowel vanuit Belgisch als vanuit Vlaams standpunt worden verworpen. Voor een moeilijk, kwetsbaar land als België vormt een Grondwet een basis, een waarborg omdat het niet alleen de politieke structuur van de staat regelt, maar ook, sinds 1970 in grote mate, het samenleven van twee grote taal- en cultuurgemeenschappen, en een merkwaardige hoofdstad, in één verband. Wie in dat kader lichtzinnig met de Grondwet omgaat, speelt met vuur. Wie dit land wil vernietigen, weet dat ook.
Ook wie de verzoening van Vlaanderen met België nastreefde kon groot voorbehoud maken tegen bepaalde aspecten van de geest en de inhoud van het regeerakkoord. Wat in 1970 met een uiterst moeilijke krachtinspanning was bereikt, werd nu op meer dan één punt verworpen of als quantité négligeable behandeld. Waarom zou in de toekomst een grotere eerbied voor de Grondwet worden opgebracht dan nu? Iedere nieuwe regeringsonderhandeling hield bijgevolg het gevaar in dat nieuwe afbraakpogingen als onvermijdelijk zouden worden voorgesteld. Vooral als er nieuwe partijen aan de onderhandelingen deelnamen. Niemand minder dan Gaston Eyskens - zeker geen extremist - zou zich in het aanklagen van die gevaren onderscheiden. Ik vond het schandelijk dat alles wat de VU tussen 1968 en 1971 ten onrechte had aangeklaagd, nu door haar onderhandelaars uitdrukkelijk werd opgenomen in het akkoord. Er viel te vrezen dat de aantasting van Vlaams-Brabant vroeg of laat tot uitbarstingen in Vlaanderen zou leiden. Het tegenovergestelde van een Belgisch harmonieus model, met een Grondwet zonder enige politieke of morele waarde?
| |
18 augustus 1978.
Marcel Storme op bezoek. Hij legt me uit hoe groot de frustratie wel is in de CVP-fractie van de Senaat. Velen vergenoegen er zich nu mee ‘sociaal werker’ te zijn, anderen verzuren. De professor is geschokt door de woorden van sommigen over de recente adviezen van de Raad van State. ‘Dit doet me denken aan het puurste nazisme’, zegt hij. ‘Ze huldigen de stelling “Gut ist was dem Volke nützt”.’ Ik antwoord dat die houding mij evenzeer irriteert. Hij is opgelucht, hij had zich daar blijkbaar niet aan verwacht. Bovendien is het niet bewezen dat ‘het volk’ met een minachting van de Grondwet is gediend.
| |
| |
| |
22 augustus 1978.
Mgr. Guido Maertens, professor Stalpaert en Dries van den Abeele, alle drie authentieke West-Vlamingen, organiseren een wandeltocht door onbekend Brugge. We bezoeken kerken, twee schuttersgilden, een groot seminarie (een mij onbekend paleis dat te Rome niet zou misstaan). We ontdekken ook het Engels klooster, waar herinneringen aan Thomas More worden tentoongesteld. Professor Brugmans woont hier nu en we worden er attent op gemaakt dat Guido Gezelle hier is gestorven. De zusters zijn bijzonder vriendelijk.
We eten nadien feestelijk in De Casserolle en de welsprekendheid komt weldra boven onder de stuwende kracht van Georges Stalpaert. Maar ook de politiek eist haar rechten op. Robert Vandekerckhove vertrouwt me toe dat geen twee CVP-senatoren nog achter het Egmontpact staan. ‘De vraag is hoe we ons zullen opstellen en waar’, zegt hij. Dit zijn inderdaad strategische overwegingen. Ik veronderstel dat de onderliggende betekenis van zijn woorden is: ‘waar we de crisis zullen uitlokken, wanneer en door wie’. Het wordt dus toch ernstig.
| |
24 augustus 1978.
De kranten blijven kankeren over de bekende thema's: Egmont, begroting, rijksschuld, verval van het parlement, macht der partijvoorzitters. Het ziet er weinig rooskleurig uit en de eerste dagen van september beloven weinig goeds.
| |
26 augustus 1978.
Speciale editie van het televisiejournaal. De kardinalen, verenigd in het conclaaf, hebben zopas een nieuwe paus gekozen. Het is de patriarch van Venetië, Luciani, 66 jaar oud. Walter Zinzen, die het bericht voorleest, voegt eraan toe dat zijn vader socialist was. Hij zal de naam Johannes-Paulus I dragen.
| |
2 september 1978.
Ik spreek te Pescara op het Fiesta de l'Amicizia van de Democrazia Cristiana. Veel volk. Zaccagnini maakt op mij een zeer goede indruk. Hij is helemaal niet bombastisch, zelfs terughoudend. Hij schuwt het vedettisme en blijft zeer rustig. Ook Piccoli, de nieuwe voorzitter, hoewel een slecht spreker, komt goed over. Ook komt hij met Rumor tot bij mij. Zij ondervragen me over de Europese verkiezingen. Hun oordeel is vrij eenvoudig: ik mag de Belgische politiek niet verlaten.
| |
3 september 1978.
We rijden van Pescara naar Rome, waar ik het woord moet voeren op een plechtigheid ter nagedachtenis van de vermoorde Aldo Moro.
| |
| |
Nadien, op de ambassade, wil Simonet me even apart spreken. Hij beschrijft me de interne strijd die in de BSP-PSB woedt. André Cools wordt betwist en hij lijdt aan een achtervolgingscomplex. Simonet vertelt me dat de partij op een bepaald ogenblik uit de regering wilde treden. Uiteindelijk werd beslist om dat niet te doen en de CVP op de korrel te nemen. ‘De partij dacht dat Tindemans “doof” was wat de gewestvorming betrof’, zegt hij. Ik weet echter niet goed waar Simonet naartoe wil. ‘Als deze regering valt, verlaat ik de politiek’, deelt hij me mee. Is dit komedie?
Gisteren vertelde Califice me dat het ook in de PSC woelig was geweest. Zij verlangen allen wat anders. Maar wat?
Vanuit de ambassade rijd ik met de ministers Simonet en Califice naar Sint-Pieters om er de aanstelling van de nieuwe paus mee te maken. Nu zit ik op de tweede rij, achter Grace Kelly en prins Rainier, de groothertog en groothertogin van Luxemburg, het koningspaar van Spanje, koning Boudewijn en koningin Fabiola. Ik zit tussen Henri Simonet en Aloïs Goppel, de eerste minister van Beieren. Pierre Trudeau, Giulio Andreotti en Joseph Luns komen me hartelijk groeten. Zelf doe ik een stap in de richting van Raymond Barre en Alain Peyrefitte. Ook vice-president van de Verenigde Staten Mondale reikt me de hand.
Het Sint-Pietersplein is overvol. Van dichtbij kan ik de kardinalen volgen die de ring van de paus kussen en door hem worden omhelsd. Hij lacht voortdurend. De teksten van de mis lijken me goed gekozen en er wordt in verschillende talen gebeden. Het is, alles bij elkaar, een grootse plechtigheid. Alleen het op- en afzetten van de mijters hindert me een beetje. Op niet-gelovigen moet dit een eigenaardige indruk maken. Op het ogenblik van de credo heeft Simonet de behoefte om me te zeggen dat hij geen atheïst is, maar wel een agnosticus. Echter, aan het einde van de plechtigheid, zegt hij duidelijk hoorbaar: ‘Finita la commedia.’
Helmut Schmidt brengt me ook nog een groet. Hij zegt: ‘Ik spreek ook, zoals u, op de Katholikentag in Freiburg.’ Dit lijkt me opmerkelijk want hij is protestant. ‘Ik ga vragen om gedurende een tiental minuten het woord te mogen voeren.’
| |
6 september 1978.
Nothomb wil weten hoe ik de problemen zie. Ik leg hem uit dat we nu al met een gewone wet tot stand kunnen brengen wat we direct nuttig achten. Vervolgens zouden we een serieuze grondwetsherziening kunnen voorbereiden, waarmee na de verkiezingen, in een grondwetgevend parlement, kan worden geprobeerd een aantal proble- | |
| |
men op te lossen. Dit zou ons de tijd en de mogelijkheid geven alle specialisten te raadplegen en een eerlijk debat - zonder karwats - aan te gaan.
Er wordt me verteld dat de Britse en Amerikaanse ambassades weten dat de sovjetambassade op de hoogte werd gebracht van onze plannen inzake Zaïre, met name de operatie van onze para's. De naam van een leidend politicus wordt daarbij vermeld, maar de oorsprong van het bericht moet geheim blijven om de inlichtingsbron niet in gevaar te brengen. Ook wordt me meegedeeld dat er een spionagegeval is ontdekt in de luchtmacht.
| |
7 september 1978.
Ik lunch met de partijvoorzitters van de meerderheid. Zij willen me een nieuwe versie van artikel 26 (gemeenschapsraden en gewestraden die samen te Brussel mogen vergaderen) in de schoenen schuiven. Ik wimpel dat af. Zij hebben al 25 andere amendementen ingediend waarvoor aan de regering niets werd gevraagd, waarom moet ik dit nu plots goedkeuren? Bovendien moet ik de regering eerst raadplegen als het over een regeringsstandpunt of -amendement gaat.
Nadien neemt Karel van Miert me apart om me te zeggen dat hij van Cools nooit zou hebben aanvaard wat ik op 4 augustus te verduren kreeg.
| |
8 september 1978.
Kabinetsraad om 9u30. Hoofdbrok is te onderzoeken hoeveel koninklijke besluiten er moeten worden genomen ter uitvoering van de anticrisiswet en wat er ter tafel zal worden gelegd bij de besprekingen met de sociale partners die volgende woensdag beginnen.
In de loop van de voormiddag wordt me een briefje overhandigd van Wilfried Martens, waarbij hij me twee kopieën overmaakt van amendementen op artikel 26 van het wetsontwerp op de institutionele hervormingen. Dit is het resultaat van de palavers tussen de partijvoorzitters. Zij willen artikel 26 en artikel 81 uit de Titels I en II lichten en ze onderbrengen in een Titel III. Zij denken in die voorwaarden I en II te kunnen goedkeuren.
Om 12u vraagt Hurez - Cools dus - om artikel 26 in de regering te behandelen. Aan het einde van de kabinetsraad, om 13u20, maak ik de vraag bekend. De Bondt verzet zich omdat hij de nieuwe tekst niet heeft kunnen inkijken. Ik stel voor om omstreeks 15u de vergadering voort te zetten. Victor Anciaux springt me bij: ‘Het is de schuld van een enkele partijvoorzitter dat er een probleem is gerezen’, zegt hij. Hij bedoelt Nothomb. ‘Men moet niet overdrijven.’
| |
| |
We gaan eten. Ik ben samen met Martens uitgenodigd bij Chabert. De Bondt arriveert pas omstreeks 14u. Moeilijke discussie. Martens stelt voor om zijn ontslag als voorzitter van de CVP in te dienen. We protesteren. Het gaat niet om Martens en er is geen conflict Martens-De Bondt of Martens-Tindemans. Ten slotte wordt Chabert belast met de verdediging van volgende stelling: ‘Akkoord met het overbrengen van artikel 26 naar Titel III, maar de inhoud van dat artikel wordt besproken op het ogenblik dat Titel III ter discussie komt.’ Ik vraag De Bondt of hij artikel 26 zal goedkeuren als het in de regering ter sprake komt. Hij antwoordt ontkennend. Op mijn vraag wat er dan moet gebeuren repliceert hij: ‘Ik laat me dan uitsluiten en trek daaruit de conclusie.’ Ik zeg hem dat dat een slechte tactiek is, want ondertussen hebben de overige CVP-ministers het dan al goedgekeurd. ‘Zullen we de premier alleen in het veld sturen en zeggen dat geen overeenstemming werd bereikt?’ Maar ook dat voorstel wordt niet aanvaard. We zullen in ieder geval proberen tijd te winnen, maar ik voorspel dat dit niet zal lukken.
De Bondt is zeer resoluut en reageert opgewonden. ‘Ik verdedig de regeringstekst’, zegt hij. ‘Ik laat amendementen verwerpen, ook zeer sympathieke van vrienden, omdat ik de voorstellen van de regering moet verdedigen en nu word ik voor schut gezet. Ik marcheer niet!’ Hij schijnt inderdaad vastbesloten niet te zullen capituleren. Eigenlijk wens ik dat hij zal standhouden. De arrogantie van die voorzitters is te groot geworden.
We gaan terug naar de Wetstraat, waar de journalisten al bloed ruiken. Hurez wordt woedend. Voor hem is het nu gedaan, alleen zijn vrienden beletten hem nog het schip te verlaten. Nieuwe schorsing. ‘Zij’ gaan hun vrienden consulteren. Wanneer ze terugkomen eisen ze dat er vanavond moet worden beslist, ‘zo niet is het gedaan!’ Chantage dus. Opnieuw schorsing. De Bondt verandert zijn houding niet. Martens wordt erbij gehaald. Tot mijn verrassing verklaart De Bondt omstreeks 13u dat hij nu niet zo strak op zijn standpunt kan blijven, maar dat hij naar zijn principes terugkeert wanneer het over de grondwettigheid zal gaan. Vandaag kan hij Martens bijtreden, die verklaart dat verleden woensdag tussen de voorzitters twee overeenkomsten werden aanvaard. De ene gaat over artikel 26, de andere dat een werkgroep (genaamd Bauthier-Weckx) zou zoeken om gebeurlijk een andere oplossing te vinden voor de gemeenschapscommissies in Brussel. Op die positie kan De Bondt terugvallen. Martens telefoneert naar Van Miert en Schiltz om zijn stelling te laten bevestigen. Chabert is heel de tijd afwezig. Waar zit hij?
| |
| |
We keren terug naar Hurez. Die doet geweldig opgewonden. We horen ook de bij de socialisten gebruikelijke stemverheffingen: ‘Neen. We weigeren twee punten te binden. Artikel 26 moet worden goedgekeurd. Daar blijven we bij!’ Lucien Outers is handiger en zegt: ‘Maar als de voorzitters iets goedkeuren, gaan we toch altijd akkoord?’ Ten slotte brouwt VdB een nietszeggende tekst, die nog lichtjes wordt geamendeerd, en door iedereen wordt aanvaard. Ik stel uitdrukkelijk de vraag of er nog bezwaren zijn. De Bondt reageert niet en ik hef de vergadering op.
| |
9 september 1978.
Gisterenavond en vooral deze ochtend heb ik heel wat telefoontjes gekregen van mensen die me de raad geven het vooral niet op te geven. Zij geven zich geen rekenschap van de gevangenis waarin ik zit. De regering wordt beheerst door enkele zetbazen, zonder eigen opinie of houding als minister. Hurez is een soort kinderoppas die op geen enkel ogenblik zijn premier helpt. Nu komt nog de kwestie van de grondwettigheid, dan de anticrisiswet en de onderhandelingen met de sociale partners. Als ik aan Willy Claes vraag hoever het staat met het nieuwe industriële beleid, antwoordt hij dat de eerste benoemingen weldra volgen. Maar hoe zullen we de economie betere stimulansen geven?
| |
11 september 1978.
Als ik terugkom van het wekelijkse bezoek aan de koning, kom ik in een twistend Partijbureau terecht. De Bondt richt zich vooral tegen Wilfried Martens.
| |
12 september 1978.
Het Partijbureau bereidt een partijraad voor. Ik maak een analyse van de situatie: socialisten en VU zijn blijkbaar bang voor verkiezingen; zonder de CVP halen zij nooit een tweederde meerderheid. Waarom heerst er dan bij de CVP zulk defaitisme? Nu dreigen de senatoren ermee de regeringsteksten te wijzigen en de grondwettigheid op een waardige wijze te behandelen. Als dat niet vroeger gebeurt, zullen wij in de Kamer - en ook de ministers - al alles hebben goedgekeurd. Maakt iemand zich dan nog illusies? De tongen komen los. Ward Leemans en Robert Vandekerckhove komen tussenbeide. Ook Karel Blanckaert, maar die heeft geen standpunt.
Te 12u heb ik een gesprek met Sida Barre, president van Somalië. Hij beschuldigt de Sovjet-Unie, en Eritrea, van neokolonialisme. Hij beklaagt zich over de gematigden in Afrika die niets durven zeggen, uit vrees dat een paar goed getrainde mannen uit Moskou hun regime omver komen stoten. ‘En dit zal toch gebeuren’, insisteert hij, ‘one by one’.
| |
| |
De rest van de dag breng ik door met de sociale partners om de anticrisiswet te bespreken. Zij gaan met niets akkoord. Dit zijn voor mij de meest ontgoochelende gesprekken. Ik wil de crisis met een nieuwe politiek bestrijden, een begroting opstellen die daarmee rekening houdt en het land overtuigen van de ernst van de toestand. Maar daar vind ik geen enkel begrip voor. De partners willen zelfs de koninklijke besluiten voor een dynamische KMO-politiek en een investeringsbeleid niet bespreken.
| |
14 september 1978.
Ik krijg Martens en Nothomb op bezoek. Zij zitten ook met een grondwettige kater en zoeken - totnogtoe - vergeefs naar een uitkomst. Zij zullen contact opnemen met de andere voorzitters om na te gaan of er nog iets kan worden gewijzigd. Een probleem vormen de persoonsgebonden materies waarvan de Raad van State verklaarde dat zij niet tot de cultuurautonomie kunnen behoren. Ik vraag of de volgende idee een oplossing kan brengen: als men alleen artikel 107 quater uitvoert en als de persoonsgebonden materies niet naar de gewesten gaan, blijven ze ‘nationaal’. Men zou ze kunnen laten behouden in de cultuurraden en nadien kan er - enkel nog pro forma - een stemming worden uitgebracht in het parlement. Martens ziet er wat in en vraagt tijd om na te denken.
Op de partijraad heb ik het vooral over de economie. Martens legt zich toe op de institutionele sector. Hugo Vandenberghe komt goed tussenbeide om te wijzen op de noodzaak om de instellingen - en dus ook de Raad van State - te eerbiedigen. Jean-Luc Dehaene dringt erop aan dat de bestaande teksten voor Brussel zouden worden gewijzigd.
Ik krijg die dag te Edegem de koning en de koningin op bezoek. De vorst had geen andere gasten gewenst. Mijn dochter Pia verwelkomt de koningin in het Spaans. Het gaat er echt gemoedelijk aan toe. Bij het afscheid verklaart het staatshoofd blij te zijn mij in mijn huiskring te hebben ontmoet.
| |
15 september 1978.
In de kabinetsraad wordt geen instemming verkregen over de uitvoeringsbesluiten betreffende de KMO's. Dit zijn positieve maatregelen voor een opleving van de economie. Ze werden een paar jaar geleden voorgesteld en nog steeds kan ik ze niet doen aanvaarden. En dan maar peroreren over de strijd tegen de werkloosheid. Wat willen de socialisten eigenlijk?
Vandaag heb ik in Hertoginnedal iedereen samengebracht die in de voorbije tien jaar bij mij in een ministerieel kabinet heeft gewerkt. Ik kan er me in verheugen met degelijke, toegewijde mensen mijn taak te heb- | |
| |
ben volbracht. Zij verdienen woorden van lof. De twee kabinetschefs, Lode Vanhove en Marc Defossez, kwijten zich op voortreffelijke wijze van hun opdracht.
| |
16 september 1978.
Katholikentag in Freiburg im Breisgau. In het vliegtuig werk ik nog even aan mijn toespraak met mijn goede vriend Lieven Rens. Prof. dr. Hans Maier haalt me af. De indruk van de Messehalle is overweldigend. Ongeveer 60.000 mensen zijn opgekomen. Minister-president Filbinger - die betwist wordt om zijn verleden - komt me vragen of zijn kandidatuur voor het Europese Parlement in de EVP goed zou worden onthaald.
Helmut Schmidt, ofschoon protestant, spreekt gedurende zestien minuten. Hij citeert me een aantal keer als ‘mein guter Freund Leo Tindemans’. Tijdens mijn rede word ik herhaaldelijk door applaus onderbroken. Ik zeg onder meer: ‘De Europese mens wordt in toenemende mate een eendimensioneel wezen dat in zijn materialistische roes geen andere norm meer erkent dan die van zijn autonomie. Verheffing van ziel en geest, zelfoverwinning, geweten kent hij nauwelijks nog. De eigen cultuur is hem vreemd geworden, of zelfs een gehate last. Zijn natuurlijk milieu en de trouw en de offerzin die dat samenhoudt heeft hij vaak lang opgegeven. Hij is de mens van de zijsprong, zonder plichten, mét rechten die hij tegen alles in opeist, de mens voor wie iedere bijdrage voor de staat te veel is, maar die voor al zijn privé-belangen de bijstand van de staat als recht opeist.’
Op de receptie, aangeboden door de regering van Baden-Würtemberg, maak ik kennis met Mgr. Ratzinger, de bekende theoloog.
| |
18 september 1978.
Ik lunch met staatssecretaris Fernand de Bondt en CVP-voorzitter Wilfried Martens. Ik had gehoopt op nieuws over de besprekingen tussen de voorzitters, maar het resultaat blijft schraal.
Vandaag vertrek ik naar Japan. Op Schiphol overhandigt ambassadeur Lodewijck me het ANP-bulletin met de inhoud van wat in Camp David werd overeengekomen tussen Beghin en Sadat. Ook André de Paepe, mijn vroegere medewerker, komt me nog groeten.
Aan boord van de JAL naar Tokio verwijlen mijn gedachten in Brussel, waar weer vreselijk wordt geïntrigeerd. De taal waartoe André Cools vandaag in Le Soir zijn toevlucht nam is onaanvaardbaar. We komen, via Anchorage, toe in Narita, de nieuwe luchthaven die in Japan aanleiding geeft tot zoveel betwisting. Een ouderwets legervliegtuig brengt ons naar
| |
| |
Haneda. De Japanse ambassadeur en zijn vrouw, de heer en mevrouw Nishibori, wachten ons op. Vandaar gaan we naar het guesthouse, dat een imitatie is van het kasteel van Versailles. We eten 's avonds op de Belgische ambassade met ambassadeur en mevrouw Dehennin. Uitstekende atmosfeer.
| |
20 september 1978.
Bij eerste minister Fukuda worden internationale problemen besproken: het Midden-Oosten, Camp David, China. Als het over de bilaterale problemen gaat, probeer ik nieuwe landingsrechten voor Sabena te verkrijgen. Japan stelt veel belang in de oprichting van een Europese Monetaire Unie.
| |
21 september 1978.
Ik word ontvangen bij de keizer. Het Paleis ligt achter hoge muren en werd na de oorlog gebouwd in een Japanse stijl die me wel bevalt. Er is veel hout, glas en staal in verwerkt. Prachtige luchters ook. Eerst volgt een uitwisseling van beleefdheidsformules, daarna drinken we iets en gaan we aan tafel. Het gezelschap bestaat uit de keizer en de keizerin, zijn broer en diens vrouw, en het koninklijk prinsenpaar. Het gesprek met de laatsten is erg boeiend. Daarna ontmoet ik de pers en is er een receptie op de ambassade. 's Avonds, bij het diner, vertaalt de tolk de toast van Fukuda: ‘Laat ons drinken op het Verenigd Koninkrijk.’ Echt waar.
| |
22 september 1978.
Ik spreek voor de Nippon Koggo Club (Instituut voor Internationale Betrekkingen) over ‘Europa en de monetaire problemen’. 's Middags lunch ik met Keidawen, de federatie van de economische organisaties. Daarna reis ik met de trein naar Kyotto, voorbij de Fuji-berg, die in nevelen is gehuld.
Er komt een telex binnen van Willy Claes. Hij stelt voor om maandag een vergadering te houden met enkele ministers en de partijvoorzitters. Hij laat me weten dat de voorzitters een akkoord zouden hebben bereikt over de gemeenschapscommissies. Ik antwoord bevestigend.
De kranten brengen op de frontpagina verslag uit over mijn spreekbeurt over de Monetaire Unie. ‘Het was een ongewoon succes’, zegt onze ambassadeur.
| |
24 september 1978.
We bezoeken de keizerlijke villa, die landinwaarts ligt, tegen de bergen. Het uitzicht is prachtig: alles is groen, met een grote vij- | |
| |
ver vol waterlelies en lotusbladeren. Tegen de berg staan twee bungalows. In een daarvan trekt de keizer zich vaak terug om gedichten te schrijven.
Per trein gaan we naar Himeji. Op de missiepost worden we in onze moedertaal onthaald, onder meer door een broer van Fons Margot en door een jezuïet, pater Boon, een zoon van wijlen Jan Boon. Mij wordt uitgelegd dat de Japanse ethiek is gebaseerd op de loyaliteit in de groep. Het onderwijs dat hier wordt verstrekt staat hoog aangeschreven bij de Japanners. We bezoeken een reusachtig versterkt kasteel. Het werd nog nooit belegerd. ‘Hetgeen erop wijst dat een goede defensiepolitiek de oorlog kan vermijden’, aldus de ambassadeur. Het afscheid verloopt zeer hartelijk. De ambassadeur en zijn vrouw hebben werkelijk hun best gedaan om van het bezoek een succes te maken. We vatten de terugtocht aan.
In het vliegtuig stort mijn medewerker Etienne Cerexhe zijn hart bij mij uit. Volgens hem wil de PSC alleen gewestvorming en cultuurautonomie. Niets meer. ‘Maar sommigen willen u vernietigen’, zegt hij.
In Anchorage komt het bericht dat er geen akkoord werd bereikt bij de besprekingen in de kamercommissie. Op vraag van De Bondt is alles opgeschort tot mijn terugkeer.
| |
25 september 1978.
Op Schiphol stopt ambassadeur Lodewijck me Le Soir van zaterdag in de hand. Inderdaad, er werd een stuk staatshervorming goedgekeurd in de commissie. Bij de CVP stemde Jan Verroken tegen. Achiel Diegenant, Rika Steyaert en Hugo Weckx onthielden zich. De Keersmaeker stemde voor. Er doet zich een incident voor met De Bondt: de voorzitters hebben nog amendementen uitgewerkt - met Hurez! - zonder De Bondt te raadplegen. Fernand eist een bijeenroeping van de regering. Grauls raadt me af dit te doen: ‘De teksten zijn gestemd in de commissie. Het parlement is soeverein.’ Le Soir jubelt en citeert Perin, die van oordeel is dat men aan de ongrondwettigheid niet zo zwaar moet tillen.
Onderhoud bij de koning om 17u. Vervolgens onderhandelingen met Martens, Dhoore, Eyskens, Rika de Backer en Van Elslande bij Chabert thuis. Het gaat over de vraag wat we morgen zullen doen en de fundamentele problemen, met name de ongrondwettigheid, de nieuwe taalwet. We concluderen dat we even moeten afwachten en morgen de situatie zullen evalueren.
| |
26 september 1978.
De voorzitters en een regeringsdelegatie komen bijeen op verzoek van de partijchefs. Het lijkt wel of de regering op de bank van de beschuldigden zit. ‘Eigenlijk hebben de voorzitters zich in het defen- | |
| |
sief gewerkt en nu dreigt alles daarop te springen’, oordeelt Van Miert. Volgens hem is ook een communautaire storing ontstaan tussen de voorzitters en de regering. Deze laatste zou onvoldoende spelen met de club van de voorzitters. Hij heeft ook zijn twijfels aangaande de grondwettigheid van een aantal voorstellen. Wil men nieuwe verkiezingen? Mevrouw Spaak dringt aan dat de regering in openbare vergaderingen een leidende rol zou spelen. Wilfried Martens ziet in dat we op een kruispunt zijn gekomen: na de tweede lezing van de teksten volgen twee à drie weken windstilte. Maar wat zal de houding zijn inzake de nieuwe taalwet? Wat de Grondwet aangaat, zullen we in ieder geval moeten antwoorden op de bezwaren van de Raad van State. Nothomb spreekt in raadsels. Hij heeft het over ‘assurer la sécurité juridique dans un cadre déterminé’. Hij wil ook een gewestelijke administratie voorbereiden. Cools spotlacht met iedereen, vooral met diegenen die nu de Grondwet ontdekken.
Ik wil een aantal kwesties niet onbeantwoord laten. Zitten er niet al te veel ‘stromannen’ in deze regering? Is dit wel een regering? Zal een regeringslid dat zelfstandig een voorstel doet om een serieus probleem op te lossen - en de regering haar rol te laten spelen - niet onmiddellijk door de voorzitters worden teruggefloten? Tussen 1968 en 1971 was de toestand totaal anders. Er waren toen ook voortdurend moeilijkheden en incidenten tussen de regering en het parlement. Herinner u de samenstelling van de cultuurraden, de drie versies betreffende de federaties en agglomeraties van gemeenten, de strijd over de amendementen-Hulpiau en de wet-Terwagne. Het parlement toonde zich zeer actief. En er werden geen scheldwoorden gebruikt. Zo kon de regering haar houding bepalen in het licht van een zich wijzigende toestand. Zij dicteerde nooit in aangelegenheden met grondwettig karakter. Stilte.
Nu wil Hurez plots weten wat Martens bedoelt met de Grondwet. François Persoons valt de taalwet aan. Hij heeft het over een ‘nouveau système dans les 25 communes’. Hij wil de taalgrens wijzigen evenals het taalregime in een aantal gemeenten. Hij concludeert dat alles moet worden goedgekeurd of dat het anders crisis wordt. VdB zwalpt een beetje in deze materies. ‘Als op grondwettelijk vlak wijzigingen mogelijk zijn, moeten we die wellicht zoeken’, opineert hij. Martens repliceert: ‘Drie ontwerpen lagen ter discussie: de gewestvorming, de culturele aangelegenheden en een taalwet. Nu de adviezen van de Raad van State eenvoudig naast ons neerleggen - omdat ze ons niet bevallen - dat kan niet. Laten we ons na de tweede lezing beraden.’ Dit is overigens het standpunt van de regering. Nothomb echter verzet zich daartegen. Cools zegt: ‘Maak u
| |
| |
geen illusies. Ik verwerp iedere nieuwe onderhandeling. Voor mij is het gedaan.’
| |
29 september 1978.
Ik ben uitgenodigd op een diner ten huize van de secretaris-generaal van de Navo Joseph Luns. De Nederlandse minister-president Dries van Agt is ook aanwezig. Over België worden veel vragen gesteld. Mijn vriend Van Agt oordeelt zulke toestand onaanvaardbaar.
| |
30 september 1978.
Ik open een nieuwe fabriek te Ieper. Het gaat om een Amerikaanse investering en de vice-president is voor de plechtigheid overgekomen. Hij heet Harding en was ooit minister van Landbouw. In mijn toespraakje heb ik het over de rentabiliteit van de ondernemingen.
's Namiddags spreek ik nog te Mechelen op een studiedag voor gemeente- en provincieraadsleden, voorgezeten door Bertie Croux.
| |
3 oktober 1978.
Ik heb een onderhoud met prof. dr. Jan de Meyer, professor in staatsrecht aan de KU Leuven. Hij stelt me vele vragen en ik antwoord naar best vermogen. Totnogtoe zag hij de moeilijkheden van de regering louter juridisch. Nu geeft hij zich er rekenschap van welke verwoestende invloed de ‘particratie’ uitoefent op de ministers. Zo wordt regeren, ‘besturen’, onmogelijk, een karikatuur. In de regering zelf wordt praktisch niets meer ‘onderhandeld’. Alles komt ‘van buiten’.
‘Ik wist niet dat het zo erg was’, zegt hij. ‘Dit is erger dan een junta van kolonels die dicteert.’ Hij zegt voor de staatshervorming alleen maar misprijzen te hebben. Dit kan nooit werken. Het is bovendien vernederend. ‘U moet het land wakker schudden. Het dient te weten wat er gaande is.’
De CVP-kamerfractie houdt een studiedag over de staatshervorming te Oostmalle. Sommige leden vallen aan en willen weten wat Martens en Tindemans daarvan denken. Ik geef hun mijn opinie in de vorm van een vraag. ‘Kunt u zich voorstellen dat ik zou zeggen: “deze tekst is in strijd met de Grondwet, maar u moet hem goedkeuren?”’
Ik word bij de koning geroepen. De vorst dringt aan om naar een oplossing te streven ‘binnen het kader van de huidige Grondwet’.
| |
4 oktober 1978.
De pers staat vol met commentaar over Oostmalle. In Europa komen de munten in beweging. Gaston Geens en ik sturen Van Ypersele naar Bonn om uit te vissen wat er gaande is.
| |
| |
's Middags zie ik Houben. ‘Niet weggaan,’ dringt hij aan. ‘Aanvaard geen domme en gevaarlijke dingen en zeg de waarheid aan de mensen. Wees vooral niet te meegaand, draag er niet toe bij om met barbaren en opportunisten van de democratie een poppenkasterij te maken.’
| |
6 oktober 1978.
Jef Claes, van het dagblad Het Volk, heeft bij de BRT de opname meegemaakt van een politiek programma dat komende zondag wordt uitgezonden. Cools heeft me daarin ongelooflijk grof aangevallen. Hoe lang zal ik dit nog dulden? In La Libre Belgique verschijnt vandaag een artikel waarin Robert Houben nog eens uiteenzet wat hij me de laatste dagen heeft voorgehouden. Maar helaas, zonder conclusie. In De Standaard schrijft Hugo de Ridder een meesterlijk verhaal over de schenders van de Grondwet en de improviserende staatshervormers. Nu ik deze notities kopieer, kom ik tot de vaststelling dat de man die in de jaren '60 mijn medewerker was geweest, zich als journalist heeft ontpopt tot een gezaghebbend analist en commentator. Gaandeweg zou hij opvallen door zijn nauwgezette Wetstraatkronieken. Het feit dat hij enkele jaren het politieke leven van binnenuit kon observeren, gaf hem blijkbaar een voorsprong op vele van zijn collega's. Die leerschool maakte zijn beoordeling van politici allicht genuanceerder en nooit kwetsend.
| |
7 oktober 1978.
De CVP-senatoren vergaderen te Hengelhoef in Limburg en vragen me om het probleem van de Grondwet toe te lichten. Het wordt een boeiende discussie. Ze lijken opgelucht dat ik geen stemming eis. Kennelijk zien ze geen noodzaak om de Grondwet te schenden, anderzijds willen ze van het probleem verlost zijn. Daar komt nog bij dat parlementsleden doorgaans niet van verkiezingen houden. Ze gaan de kamerleden ontmoeten om tot een gemeenschappelijk standpunt te komen. Ze hebben (nog) geen zicht op de toestand. Wilfried Martens - die hier gisteren was - heeft enigszins bijgedragen tot de verwarring. Wat hij in het begin van zijn uiteenzetting verklaarde, stemde niet overeen met zijn conclusies. Hij zou het ook hebben gehad over ‘het woord dat hij gegeven had’. Namens wie, waarover en aan wie?
In Le Peuple schrijft Cools dat hij genoeg heeft van de CVP en dat het nu gedaan is.
| |
8 oktober 1978.
Ik maak nogmaals een analyse van de gebeurtenissen. Wil Cools de CVP tot capitulatie dwingen door met een regeringscrisis te dreigen? Ook Antoinette Spaak (FDF) heeft nu verklaard dat het parlement
| |
| |
geen woord mag veranderen aan de teksten die uit de commissie komen,. Spitaels bevestigt dat standpunt. Is dit het einde? Of moet ik hen voor zijn?
| |
9 oktober 1978.
De koning ondervraagt me over de bijeenkomst van de CVP-senatoren in Limburg, vorige zaterdag. Bestaat er hier een politiek van het minste kwaad?
Belangrijk. Vandaag heb ik voor het eerst gedoceerd aan de KU Leuven. Alles is goed verlopen.
's Avonds ben ik uitgenodigd op een diner ter ere van de Japanse ambassadeur en zijn vrouw.
| |
10 oktober 1978.
Kernkabinet. Er wordt besloten om morgenvroeg terug bijeen te komen. Martens ziet morgen de andere voorzitters en zal mededelen op welke zes punten de CVP grondwettige bezwaren heeft en welke oplossingen hij daarbij voorstelt. Hurez doet wat eigenaardig. Hij zegt dat het niet is uitgesloten dat ik morgen word verzocht op vragen, wellicht op interpellaties van voorzitters, te antwoorden. Er wordt niet verder op ingegaan.
's Avonds, op het CVP-partijbestuur, komt het me voor dat het bestuur eerder aan de zijde van de fracties staat dan wel aan die van Martens.
| |
11 oktober 1978.
Kernkabinet. Om 11u30 overhandigt Martens aan de partijvoorzitters een uitgetikte lijst van de grondwettelijke bezwaren van de CVP. Cools en Schiltz reageren woedend.
We besluiten om 12u opnieuw samen te komen, na het gesprek tussen de voorzitters. De uitslag daarvan zal onze discussie kunnen voeden. Plots zegt Hurez dat het gevaar bestaat dat de ‘vijf voorzitters’ mij deze namiddag in openbare vergadering interpelleren. Hij suggereert dat we gezamenlijk een antwoord opstellen. Ik word wat kregelig en antwoord: ‘Ik wil wel proberen samen een antwoord op te stellen op vragen die we nog niet kennen, maar ik bind me niet onvoorwaardelijk aan een tekst. Ik zal mij gedwongen zien te antwoorden, rekening houdende met de functie en de hoedanigheid van de vraagsteller, met de inhoud van de vraag en met de wijze waarop wordt geïnterpelleerd.’ Ik wijs er nog op dat interpellaties van backbenchers tot de gewone activiteit van een parlement behoren. Als kopstukken van een regeringspartij echter de eerste minister interpelleren, zonder voorafgaand overleg, kan dit tot een regeringscrisis leiden.
| |
| |
Henri Simonet en Willy Claes begrijpen onmiddellijk het gevaar en zeggen, met nadruk, dat er in de huidige voorwaarden geen vragen mogen worden gesteld. Ik verheug me over hun interventie. Zij zijn beiden socialisten (dus geen CVP'ers). Bovendien is de ene een Franstalige en de andere een Vlaming. Dit is niet zonder betekenis. Er wordt unaniem beslist dat iedere aanwezige zijn partij zal verwittigen. Er wordt dus niet geïnterpelleerd.
's Middags lunchen de CVP-ministers, met Wilfried Martens, bij Chabert. We vinden de tijd te kort om nog - zoals overeengekomen - een kernkabinet te houden. Om 14u moet ik bovendien antwoorden op interpellaties van de liberalen Defraigne en De Croo. Ik telefoneer met Hurez en stel voor om omstreeks 15u samen te komen. Hij vraagt om de regering niet op vrijdag maar vroeger bijeen te roepen, maar geeft daarvoor geen reden op. Een coalitiepartner heeft traditioneel altijd het recht zulke bijeenroeping voor te stellen.
Ik krijg opnieuw telefoon van Hurez. Hij stemt ermee in om rond 15u de samenkomst van het kernkabinet te beleggen en dan te beslissen wanneer een kabinetsraad zal worden gehouden. Te 14u zullen onze fracties een schorsing van de zitting vragen.
Ik kom enkele minuten voor twee aan in het parlement en zie daar, tot mijn verbazing, Van Miert. Dat is eigenaardig, want hij is geen kamerlid. Voorzitter Edmond Leburton begint stipt op tijd en leest enkele stukken voor. Hervé Brouhon, fractieleider van de socialisten, steekt de hand op, kennelijk om het woord te vragen. Cools stormt van zijn plaats naar beneden, duwt zijn fractieleider opzij - die daarbij bijna omvalt - bezet het spreekgestoelte en begint mij op beledigende wijze (‘Monsieur Martens, lui est correct’) te interpelleren: ‘Wat is het standpunt van de regering inzake de teksten over de staatshervorming, en de bezwaren van de CVP? Zal de regering ook de door de Raad van State ongrondwettig verklaarde teksten doen goedkeuren?’ Na hem komen ook Hugo Schiltz en Charles-Ferdinand Nothomb een papier met soortgelijke inhoud aflezen. De optredens van deze laatsten ontlokken een boze reactie bij Martens, die op de tribune komt herhalen wat hij die morgen aan zijn collega's heeft voorgesteld. Ook Havelange (en niet Antoinette Spaak) komt de stem van het FDF bij die van de burgemeester van Flémalle-Haute voegen.
Ik luister aandachtig toe en vertrouw af en toe een woord toe aan het papier. Ik stel vast dat dit optreden van vier kopstukken uit de regeringspartijen een ongehoord agressieve daad vormt, zeker na de beslissing van het kernkabinet. Als ik capituleer, dan betekent dat de overwinning van
| |
| |
de junta. Het hele land zal weten wie dicteert en wie de knechtenrol vervult. Hier toegeven komt neer op een spotternij met de Grondwet, een devaluatie van de uitvoerende macht, een ontaarding van het parlement, dat monddood wordt gemaakt in constitutionele aangelegenheden. Ik blijf echter volkomen kalm en geef me koelbloedig rekenschap van de situatie waarin ik me bevind.
Ik vraag het woord en wijs op het ongewone karakter van het incident: drie voorzitters van meerderheidspartijen plus een délégué die hier de premier komen bedreigen. Wat de grond van de zaak betreft is het standpunt van de regering hetzelfde gebleven. Zij heeft altijd gezegd: ‘Het regeringsakkoord is het regeerakkoord.’ Maar wanneer ik word gedwongen - zoals nu gebleken is - om de vertrouwenskwestie te stellen over teksten waarvan na een groot debat zou blijken dat zij inderdaad op vele punten ongrondwettig zijn, dan zeg ik dat dat niet kan. Wat is er totnogtoe gebeurd? Bij de onderhandelingen die tot de regeringsvorming hebben geleid werd er niet gesproken over ongrondwettigheden. Was het met opzet? Of was de in 1970 gewijzigde Grondwet onvoldoende gekend? De regering werd geweigerd om het advies van de Raad van State te vragen. Waarom? Nu dat advies, dankzij de voorzitter van de Kamer, toch bekend is, weigert men te wachten op het rapport van de kamercommissie die ermee belast is het vanuit het parlement te onderzoeken. Ik richt me tot het parlement: ‘U hebt als taak de Grondwet te interpreteren. Zo wil het de traditie in ons land. Laat u dat prerogatief niet ontnemen. Laat het parlement niet ontkrachten tot een puur ornament zoals in de totalitaire regimes. Na wat hier is gebeurd, na wat hier werd geëist, blijft er mij maar één conclusie over: ik ga vanhier naar de koning en biedt het ontslag van de regering aan.’
Daarop verlaat ik het halfrond. Te 16u ontvangt de koning me en we bespreken of het ontslag in beraad wordt gehouden of niet. Ik pleit voor een onmiddellijke beslissing, onder meer om te beletten dat eens te meer een eindeloos steriel debat zou ontstaan. Dit wordt aanvaard. (Later hebben mensen als Etienne Davignon en Lucien Outers me gezegd te hebben betreurd dat de koning het ontslag toen niet weigerde. Maar wat zou dit hebben bijgebracht tot een aanvaardbare oplossing?)
Persconferentie. Ondertussen heb ik vernomen dat de partijvoorzitters gisterenavond waren samengekomen. Zonder Martens evenwel, op het kabinet van Hurez. Het complot werd toen gesmeed. Nu blijkt ook dat er geregeld enkele journalisten vergaderden om na te gaan ‘hoe het
| |
| |
imago van de premier kon worden geschaad’. Jan Ceuleers van de BRT onderbreekt me: ‘Ik was daar niet bij.’
| |
12 oktober 1978.
Ik leef met de gedachte de politiek te verlaten. Ik zie 's avonds Albert Coppé - met wie ik altijd bevriend ben gebleven - en Louis Meerts, van de Gazet van Antwerpen. We zijn allen uitgenodigd bij de ambassadeur van de Bondsrepubliek, Peter Limbourg. De aanwezige landgenoten pleiten er voor verkiezingen. Daarover zal het debat nu overal gaan.
De volgende dagen krijg ik hopen brieven. Ook komen er mensen langs die menen dat de tijd rijp is om een nieuwe politieke beweging op te richten.
| |
Vier concrete voorwaarden
Tot daar wat ik in mijn dagboek noteerde over deze bewogen periode. Zetten we de zaken nog eens op een rijtje. Om vier concrete redenen kon ik niet ingaan op de eis om de vertrouwenskwestie te stellen op de betwiste punten:
Om te beginnen ging het om de Grondwet. Daar was de grondwetgevende vergadering - de Constituante - in de eerste plaats verantwoordelijk voor. Door het verzet van de Franstaligen in 1977 had het toenmalige parlement geen grondwetgevende bevoegdheid. Bovendien werd bij ons sedert altijd aanvaard dat de interpretatie van de Grondwet bij het parlement lag en niet bij de regering.
Er was op dat ogenblik in de Kamer wel niemand die de oorsprong en de inhoud van de sinds 1970 gewijzigde Grondwet zo goed kende als ik. Men wilde mij nu verplichten teksten waar we tijdens de regering-Eyskens-Merlot drie jaar aan hadden gezwoegd als een vodje papier te beschouwen.
Er heerste in het land een volmaakte rust. Geen troebelen dwongen de regering tot het nemen van buitengewone beslissingen.
Van een totaal andere orde was de vaststelling dat ‘etwat roerde’ in de rangen van de CVP. De fracties belegden bewogen vergaderingen en vooraanstaande senatoren hielden niet op te verklaren dat de regeringsteksten in de Hoge Vergadering nooit de vereiste meerderheid zouden behalen. Geen vijf CVP-senatoren zouden de voorstellen in de huidige vorm goedkeuren, werd me op het hart gedrukt. Zelfs zij die het pact
| |
| |
genegen waren meenden dat het in twee fasen moest worden uitgevoerd, een eerste direct, een tweede in een volgende legislatuur met grondwetgevende bevoegdheid.
Mijn conclusie was dat in die omstandigheden de enig verdedigbare houding erin bestond de teksten in het parlement te bespreken en de volksvertegenwoordiging ten volle haar rol te laten spelen.
De aangekondigde ‘wilde interpellaties’ in de namiddagzitting van 11 oktober waren 's ochtends op het kernkabinet als gevaarlijk bestempeld. Twee ministers - Henri Simonet (PS) en Willy Claes (SP) - waren van oordeel dat zulke ‘verdachte ondervraging’ nu beter werd uitgesteld en dat ieder zijn partij moest overtuigen rustig te blijven. Voor de geschiedenis is het belangrijk te noteren dat de twee ministers niet van dezelfde taalrol waren en niet tot de CVP behoorden.
Toen de PS-voorzitter toch de tribune opstormde gaf ik me rekenschap van de toestand. Cools wilde de regering op de knieën krijgen en publiek aantonen dat hij de bevelen uitdeelde aan de knechten van de particratie en dat de regering moest gehoorzamen en gedwee volgen. Dit zou het einde van de gezonde democratie betekenen.
Terwijl ik op mijn bank zat en enkele notities nam, kwam ik tot het besluit dit manoeuvre aan te klagen en mijn ontslag aan te kondigen. Dit gebeurde dus helemaal niet in een emotionele opwelling, maar het was de uitkomst van een analyse die op het kernkabinet was begonnen en die bij het beluisteren van de interpellaties voor mij onontkoombaar bleek. Ik wilde niet doorgaan voor de onderhorige van André Cools. Had ik toegegeven, dan was ik geen eerste minister meer maar wel een soort dooie diender.
| |
Confederatie
In een dagboeknotitie van januari 1979 lees ik volgende beschouwingen: 'Cools wilde mordicus het FDF in de regering brengen, als wraak omdat we hadden geregeerd met het Rassemblement Wallon. Deze alliantie (FDF en Waalse socialisten) legde als het ware een schrikbewind op, waarvoor Martens door de knieën ging. Een andere regering was niet mogelijk omdat er geen meerderheid was. Maar ook Robert Vandekerckhove dacht, zoals Grauls, dat de socialisten, eenmaal in de regering, hun arrogantie wel zouden opgeven. Vooral nadat de Raad van State had
| |
| |
gewezen op de ongrondwettelijkheid van vele punten uit het regeringsprogram.
Toen Cools volhield, en wist dat Martens hem volgde, werden Vandekerckhove en zijn vrienden bitter. Zij hadden Vlaanderen met België willen verzoenen, zij hadden bovendien een regering gewild met de socialisten. Nu vernederde Cools hen, eiste het onderste uit de kan, probeerde hen medeplichtig te maken aan de schendingen van de Grondwet en lachte hen nog uit wanneer zij bezwaren lieten gelden. Ik heb toen Vandekerckhove een zware uitspraak horen doen, bij hem thuis in Mechelen, omringd door enkele mannen van formaat (onder meer Michiel Vandekerckhove, Jan de Meyer en Robert Houben). Hij, de man die we kenden als de bestrijder van het VNV en de nationalistische studenten, zei: ‘Zij willen geen redelijkheid tonen, zij stellen alleen maar eisen. Met hen is geen vergelijk mogelijk. Alleen de confederatie blijft voor ons over.’ Nog nooit had ik hem zoiets horen zeggen.
Het was een pijnlijke situatie. Minutenlang was er niemand in het gezelschap die een woord sprak. Het leek wel het einde te zijn van een belangrijk hoofdstuk. We zegden nog ‘tot ziens’ en vertrokken terneergeslagen.
| |
Reacties
In de dagen die volgden op mijn ontslag kreeg ik een massa brieven en vele mondelinge of telefonische reacties. Slechts één keurde mijn houding af. Alle anderen betuigden hun instemming met wat ik had gezegd en gedaan. Ik weet maar al te goed dat politici bij bepaalde stemmingen in het parlement ook wel eens enkele ‘goedkeuringen’ ontvangen. Het gaat dan meestal, zo niet altijd, om politiek gekleurde houdingen. Niet echter dit keer. Ik maak er hier melding van omdat ze me sterken in mijn overtuiging dat veel serieuze burgers - de ruggengraat van een staat - werkelijk zijn bekommerd om de organisatie en de reputatie van hun land. Zij volgen beter de gebeurtenissen dan sommige politici vermoeden. De verontwaardiging was groot omdat men had gepoogd het parlement de mond te snoeren in een vitale kwestie voor een democratische gemeenschap.
Hoe heeft de bevolking gereageerd op deze gebeurtenissen? Het is moeilijk daarvan een juist beeld te krijgen, aangezien daarover geen betrouwbare opiniepeilingen bestaan. In feite geven alleen de uitslagen van de Europese verkiezingen in 1979 een ernstige weerspiegeling,
| |
| |
althans voor Vlaanderen plus Brussel. Over Wallonië plus Brussel bestaan wel vage peilingen, doch het waarheidsgehalte daarvan bleef onbekend.
Het lijkt niet eenvoudig de reacties van de burgers te analyseren. Het heeft dus ook niet veel zin daarover veronderstellingen op te bouwen. Bij wijze van steekproef wil ik toch drie opinies geven, waarvan de ene aan de actualiteit was gebonden, terwijl de twee overige pas 22 jaar later tot mij doordrongen. Zij vormen geen bewijs van een stelling, maar verrassen door hun impact die bij de twee laatsten vele jaren had overleefd.
Zo had ik enkele weken na mijn ontslag op een staande receptie een troostende gedachtewisseling met Cyriel van Camp, voorzitter van de rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen en volgens geruchten op het Justitiepaleis van socialistische gezindheid. De mij toen onbekende magistraat stond erop me geluk te wensen met de houding die ik de laatste maanden had aangenomen, al had ik, volgens hem, al vroeger mijn ontslag moeten indienen. Hij kende natuurlijk mijn verhouding tot het staatshoofd niet. Ik probeerde hem duidelijk te maken dat ik verzoenend had willen optreden, nog gelovend in de Belgische dialoog, sterker nog: in het overleg, met woord en wederwoord, om de rede een kans te geven in een discussie gedomineerd door de passie. Zulk gesprek bleek trouwens onthutsend moeilijk omdat door sommigen werd uitgegaan van enge, staatsgevaarlijke plannen die ooit door kleine cenakels waren uitgedacht.
De Belgische staat, aldus Van Camp, was een artificiële creatie geweest die mettertijd toch iets van betekenis was geworden. Essentieel kwam het eropaan de bestaande entiteit om te vormen, in de hoop er een woonplaats van de maken voor Vlamingen en Walen. Het kwam Brussel niet toe dat te beletten of het spel te vervalsen. Wat met Egmont-Stuyvenberg was geprobeerd, mocht beschamend worden genoemd. Staatkundig stonden we blijkbaar nergens.
Niet alleen heet van de naald, maar ook vele jaren later, spraken mij nog mensen aan over die periode. In 1990 belde een mij onbekende Aalsterse ambtenaar bij mij aan. Nu hij in de buurt van Edegem moest zijn had hij zijn stoute schoenen aangetrokken om zijn hart eens uit te storten. Hij zei me uit een christen-democratische familie te komen en altijd voor de CVP zijn stem te hebben uitgebracht. Hij had daarmee opgehouden toen hij in 1978, na mijn dramatisch ontslag als eerste minister, moest vaststellen dat de CVP mij niet volgde. Ook begreep hij niet waarom geen enkele van de CVP-ministers een blijk van saamhorigheid had gegeven.
| |
| |
Ik voelde dat ik met een eerlijk man te doen had voor wie politiek een gewetenskwestie was. Hij was gekwetst geworden in zijn diepe gehechtheid aan de partij. Tevergeefs probeerde ik te verduidelijken dat het de koning en niet de partij is die een formateur aanstelt, dat ik mijn vriend Gaston Geens sterk had ontraden me te volgen, dat ik na mijn ontslag had geweigerd in de regering-Vanden Boeynants te treden,... Het kon echter niet baten. Hij vertrok even somber als hij was gekomen.
Enkele tijd later, toen ik in Hove een straat overstak, kwam er een man met uitgestoken hand op me af. Hij zei gepensioneerd schoolhoofd te zijn en hij droomde er al lang van me uit te nodigen voor een lang gesprek want sinds mijn ontslag als premier zat hij met onopgeloste vragen. Hij was van mening dat de CVP mij had moeten volgen, dan was de geschiedenis van België anders verlopen. De mensen zouden misschien opnieuw - of voor de eerste keer - hebben geloofd in de betekenis van een Grondwet en in de spelregels van een gezonde democratie. De uitslag van de Europese verkiezingen in 1979 leverde volgens hem het bewijs hoevelen me gelijk gaven. ‘Maar men wilde u vernietigen’, zei hij. ‘Zeg me de waarheid: wie in uw partij heeft ertoe bijgedragen de kiezers te bedriegen?’
Op zulke vragen bestaan geen antwoorden. Tot wat dienen dergelijke beschuldigingen trouwens? Maar het feit dat na twintig jaar deze gebeurtenis nog werd opgerakeld, bewijst hoe diep de kwetsuren waren die toen werden aangebracht.
Het zijn enkele ontmoetingen met onbekenden in een lange reeks. Ze staven mijn stelling dat zelfs in een tijdsgewricht beheerst door de televisie, al wat in partijen, parlement en regering wordt bedisseld en beslist een weerslag heeft op de opinie van de serieuze burger. Dit vreemde, maar niet abstracte wezen komt meer dan gedacht tot een eigen mening. Daarvan geeft men zich in de politiek veel te weinig rekenschap en daar ligt de oorzaak van de hedendaagse onderwaardering van de democratie en de groeiende kloof tussen de mandatarissen en de kiezer.
Ik schreef dit neer vóór in Nederland het Pim Fortuyn-verschijnsel plaatsvond.
| |
Sullen
Over deze bewogen Egmontperiode had ik enkele jaren later nog een opmerkelijk gesprek met vader Eyskens op de begrafenis van Jaak
| |
| |
Henckens. Ik had Jaak gekend als lid van de CVP-kamerfractie, waar hij al spoedig een goede naam had verworven. Hij was intelligent, kon met mensen omgaan, was een leidersfiguur en had een opvallende zin voor humor. Zijn spirituele opmerkingen en zijn lach konden een pijnlijk moment in een discussie doen omslaan in een verandering van toonzetting en een herstel van de verbroken eendracht. Hij leek vele kwaliteiten te hebben om een uitstekend fractieleider te worden. In de politiek echter zijn er nagenoeg altijd kapers op de kust. Velen waren verwonderd dat ook Jaak plots niet alleen concurrenten, maar ook vijanden leek te hebben. Zij slaagden in hun opzet. Henckens werd niet tot voorzitter van de fractie verkozen, maar in 1979 afgevoerd naar het Europees Parlement. De dood kwam hem al halen op 7 september 1981.
Françoise, zijn weduwe, en enkele van zijn vrienden, hadden me gevraagd om een lijkrede te willen uitspreken op zijn begrafenis in Tienen. Zoals dat nog gebeurt liep de begrafenisplechtigheid wat vertraging op. Gaston Eyskens, die er ook op had gestaan de religieuze plechtigheid bij te wonen, nam me bij de arm en samen gingen we buiten de kerk wachten op de komst van de lijkwagen.
De gewezen eerste minister begon er plots te spreken over de politieke actualiteit. Kordaat gaf hij me zijn oordeel te kennen over de tweede regering die ik had voorgezeten, het zogenaamde Egmont-Stuyvenbergkabinet, samengesteld uit christen-democraten, socialisten, FDF'ers en Volksunieleden. Diegenen die zulke ploeg hadden voorbereid waren, volgens hem, te kwader trouw geweest. Zij hadden willen vernietigen wat ‘wij’ tussen 1968 en 1971 met zo veel moeite hadden tot stand gebracht. ‘Indien u alle elementen zou kennen van de vreemde coalitie die een gewestvorming met zijn drieën wilde opleggen, zou u hoogst verbaasd zijn’, vertrouwde hij me toe, evenwel zonder namen te noemen. Deze nieuwlichters hadden de intentie gehad met een echte afbraakpolitiek de verwezenlijkingen te vernietigen waar men in Vlaanderen jarenlang voor had gestreden, en dan nog wel mét de hulp van Vlamingen.
Hij veroordeelde mijn deelname aan die regering: ‘Jij had nooit mogen aanvaarden die regering voor te zitten. Dat was jou niet waardig.’ Hij zweeg even, maar zei toen letterlijk: ‘Je hebt dat evenwel goedgemaakt door op ondubbelzinnige wijze je ontslag in te dienen.’ Die woorden van Eyskens zijn me in het leven een troost geworden.
Later zou de gewezen premier zijn verkettering van de akkoorden die werden gesloten op de kastelen van Egmont en Stuyvenberg nog veel
| |
| |
scherper formuleren en de vaders van die voorstelling verfoeien. In zijn boek Gaston Eyskens. Het laatste gesprek legt auteur Jozef Smits de volgende woorden in de mond van de vroegere premier: ‘Ik spreek dan niet over het Egmontpact. Dat heeft een koude douche gegeven aan vele mensen. Die hebben gezegd: “Wat gebeurt er nu? Hoe is dat in godsnaam mogelijk?” Dat was toch nogal erg, als men bedenkt wat dat allemaal ging worden. En dat was in kannen en kruiken, dat Egmontpact, de benoemingen waren gedaan. Men had onder meer voorzien en aanvaard dat geen grondwetsherziening meer mogelijk was tenzij met de tweederde meerderheid in het quorum van de tweederde, maar aangevuld met een meerderheid in elke taalgroep. Dus, indien er nog twee Walen waren geweest, hadden die kunnen beletten dat de grondwet nog werd herzien. Tot welke aberratie men kon geraken! Dat Egmontpact was iets ongehoords. Ik heb toen toch gezegd: “Hoe is het in godsnaam mogelijk dat de Vlamingen zulke sullen zijn?” Want het zijn soms echte sullen, de Vlamingen.’
De interviewer vraagt vervolgens: ‘Heeft men u daarover niet geraadpleegd?’ Eyskens antwoordt ontkennend. ‘Dat waren tamelijk geheime onderhandelingen, die plotseling voor de dag gekomen zijn, waaraan sommige mensen zich erg hebben verbrand. Hoe was het in godsnaam mogelijk om zoiets te doen? Leo Tindemans heeft dat ingezien en heeft daarvoor de regering doen vallen, want na veertien dagen heeft hij gezegd: “Het gaat niet.” Hij is eerlijk geweest. Maar sommige mensen blijven daarop voorthameren. Plus dat in 32 gemeenten rond Brussel - geen zes randgemeenten maar 32 gemeenten - twee soorten faciliteiten werden ingevoerd: erfelijke faciliteiten en tijdelijke faciliteiten tot het jaar 2000. De erfelijke faciliteiten zouden worden toegekend aan diegenen die genoten van faciliteiten vóór het Egmontpact en zij konden die overdragen aan hun kinderen. Plus madame Mathieu die in Muizen woonde, ten noorden van Vilvoorde, kreeg een speciaal statuut: haar villa was omringd door een vierkant en daar was een “couloir de Dantzig” die naar Brussel liep, om haar de mogelijkheid te bieden om te zeggen: “Je ne veux pas des sales flamandes comme juge de paix.” Ze heeft het nog gekregen ook. Een eilandje binnen de 32 gemeenten om in Brussel naar de vrederechter te kunnen gaan. En als ge zulke dingen beleeft, zegt ge: “Nicht räsonieren, nur marschieren” is dat.’
‘Maar het Egmontpact werd uiteindelijk ook geliquideerd?’, vraagt de auteur. ‘Ja’, antwoordt Eyskens. ‘Maar dat is nog niet helemaal geliquideerd. De idee van een paritaire Senaat, die komt er. Volgens mij zijn de Vlamingen sullen genoeg om dat te doen. Want ze interesseren zich hoe
| |
| |
langer hoe minder voor die zaken. Ze zeggen: “Ja, dat heeft niet veel belang, laat ze maar doen”.’
| |
11 juli 1979
In 1979 werd ik op tal van plaatsen in Vlaanderen uitgenodigd om er ter gelegenheid van het Guldensporenfeest een grote rede uit te spreken. Dit bood me de kans een blik te werpen op het verleden en aan het publiek uiteen te zetten wat er ons te wachten stond. Aan de bijeenkomst te Laarne, georganiseerd door het Davidsfonds, heb ik de beste herinnering bewaard. Dit is waarschijnlijk te danken aan de grote opkomst van het publiek, aan het historische kader waarbinnen de herdenking plaatsvond en aan de beweeglijkheid van de toehoorders, die bijzonder actief reageerden op mijn woorden. De hiernavolgende tekst verduidelijkt mijn denken in verband met de staatshervorming in die periode. Hij geeft ook mijn gemoedsgesteldheid van toen weer. De wonden waren nog niet geheeld en een nieuwe strijd kondigde zich al aan.
‘Statistieken bewijzen dat de Vlaamse economische opgang in feite pas aan het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig is begonnen. Vooral twee factoren hebben daarbij een rol gespeeld: enerzijds de wet op de economische expansie, die dagtekent van 1959; anderzijds het effect van de Europese Economische Gemeenschap. Inderdaad, het Verdrag van Rome, houdende de oprichting van die Gemeenschap, werd in 1957 goedgekeurd. Dankzij de mogelijkheden welke deze Gemeenschap bood, hebben tal van vreemde investeerders hun oog op Vlaanderen laten vallen, waar ruimte en arbeidskrachten beschikbaar waren voor nieuwe ondernemingen.
Maar in 1974 heeft de economische crisis ook bij ons zijn intrede gedaan en het einde ervan is nog steeds niet te voorspellen. Vele experts zijn van mening dat wij, economisch gezien, in een periode van aanpassing op wereldniveau zijn getreden, welke weleens twintig jaar zou kunnen duren.
Dezer dagen worden we nog eens opgeschrikt door de nieuwe verhoging van olieprijzen, waardoor ongetwijfeld ook Vlaanderen zal worden getroffen. Eigenlijk moeten we de moed hebben om te bekennen dat de grote groeiperiode van de Vlaamse economie gelegen was tussen 1960 en 1974 en dat de jaren tachtig, naar alle waarschijnlijkheid, zeer moeilijke
| |
| |
jaren zullen zijn, zeker niet makkelijker dan de periode die we thans doormaken. Het is tegen deze economische achtergrond dat we ook de staatkundige problemen moeten situeren.
Vlaanderen heeft zich ongetwijfeld in de loop der jongste jaren een eigen identiteit opgebouwd. De taalwetgeving heeft Vlaanderen Vlaams gemaakt en het onderwijs in de moedertaal heeft ook de bewustwording sterk in de hand gewerkt. De bekroning van dit streven is de cultuurautonomie. Voortaan zullen de Vlamingen langs een eigen cultuurparlement bepalen welke politiek zij op cultureel gebied wensen te volgen.
Dit bracht mij ertoe in 1970 te zeggen: “Nu staan we voor een grote uitdaging, nu kunnen we niet meer klagen dat onbegrip van anderstaligen onze culturele ontplooiing in de weg staat. Nu we over de instrumenten voor een eigen beleid beschikken zal het eropaan komen te bewijzen dat we een cultuurvolk zijn, met andere woorden: het is nu onze taak inhoud te geven aan onze cultuur en te bewijzen dat we een modern volk zijn met eigen waardevolle culturele prestaties.”
Ondertussen is het politieke klimaat in het land sterk veranderd. Oorspronkelijk was de Belgische Staat de Vlamingen niet bijzonder genegen. Eigenlijk negeerde hij ons. Maar geleidelijk aan, door veel strijd, met de hulp van de wet en door een reusachtige inspanning van idealistische mannen en vrouwen, kwam daarin verandering.
Het “nationale huis” werd meer en meer bewoonbaar, ook voor de Vlamingen. Al bleven de Vlamingen vaak onder elkaar verdeeld over de institutionele inrichting van dat huis, toch waren zij geen statelozen. Vooral sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog werd het Belgische feit, vrij unaniem aanvaard.
Aan Waalse zijde echter heeft de Vlaamse zelfbevestiging geleid tot nieuwe stellingen en reeds in de eerste naoorlogse jaren sprak men op sommige Waalse bijeenkomsten van institutionele organisatievormen binnen de staat, van wat zij “federalisme” noemden.
De wet op de economische decentralisatie was in wezen een antwoord op een diepe Waalse verzuchting om over meer zelfbeschikkingsrecht op economisch gebied te kunnen beschikken. De grote hinderpaal om daartoe te komen, leek Brussel, de hoofdstad, te zijn. Ik heb nog meegemaakt tussen 1968 en 1971 hoe Waalse senatoren en kamerleden steeds Brussel scherp op de korrel namen en Brussel beschouwden als een beletsel om tot meer Waalse welvaart en culturele schittering te komen.
Een opmerkelijk feit was jammer genoeg de ontwikkeling te Brussel, waar een politieke beweging ontstond die agressief ging ageren tegen de
| |
| |
taalwetten en de bescherming van het Vlaamse element in het hoofdstedelijk gebied. Wie zou hebben gedacht dat na de wetten die onder de regering-Lefèvre (1961-1965) werden goedgekeurd, met onder meer de vastlegging van de taalgrens, en na de grondwetsherziening plus een stel nieuwe wetten in 1970 en 1971, een nieuw vredig België zou ontstaan, kwam bedrogen uit.
De grondwetsherziening van 1970 kon worden beschouwd als een goede poging om, vertrekkende van de Staat, een nieuwe Belgische structuur tot stand te brengen. De taalgebieden werden in de Grondwet vastgelegd, waardoor een eeuwig twistpunt werd opgeruimd. Alleen een bijzondere meerderheid zou daar nog verandering in kunnen brengen. De culturele autonomie - wij dachten voor cultuur en onderwijs - kwam tot stand. Een speciaal statuut voor Brussel werd in de Grondwet ingeschreven en het leek alle waarborgen voor een rechtvaardige Vlaamse vertegenwoordiging te bieden. Ook de decentralisatie werd als beginsel in de Grondwet ingeschreven. In de ministerraad zou taalpariteit bestaan, de eerste minister eventueel uitgezonderd. Die pariteit zou niet gelden voor de staatssecretarissen. Ten slotte werd ook nog een alarmbel in het stelsel ingebouwd. Een wet met bijzondere meerderheid zou aan de gewesten bevoegdheden en organen geven. Zulke structuur liet toe in de toekomst aan de gewesten meer autonomie te verlenen zonder de staat in gevaar te brengen.
Op geen enkel ogenblik is toen aanvaard dat de normatieve bevoegdheid van het gewest op het niveau van de wet zou liggen. Trouwens, over de plaats van artikel 107 quater in de Grondwet werd toen langdurig gediscussieerd. Ten slotte kwam het terecht in het hoofdstuk dat handelt over gemeente en provincie en niet in het hoofdstuk over de machten. Wel werd geponeerd - en eerste minister Gaston Eyskens deed het herhaaldelijk - dat de drie gewesten niet noodzakelijk dezelfde instellingen noch dezelfde bevoegdheden moesten hebben. Er bestaan officiële teksten waarin zulks staat te lezen.
De eis tot gewestvorming met economisch karakter kwam meer en meer op het voorplan langs Waalse en Brusselse zijde. Kon men voor het Waalse standpunt nog begrip opbrengen, dan leek het eisen van gewestvorming vanuit Brussels standpunt dubbelzinnig. Het is toch duidelijk dat, indien één gewest bij een gewestvorming, met verdeelsleutel voor de financiën, pluimen zou laten, het Brussel zou zijn. Tenzij de Brusselse voorstanders van deze nieuwe indeling, andere oogmerken hebben die zij nooit hardop hebben verkondigd.
| |
| |
Ik heb steeds gehoopt dat ook in een land als België, wanneer het op fundamentele hervormingen zou aankomen, Walen en Vlamingen samen aan tafel zouden kunnen zitten om uit te maken welke de beste oplossing zou zijn. Daarbij kon ook met Brussel worden gesproken aangezien het land toch een hoofdstad moet hebben. En de rol van hoofdstad is overal ter wereld bijzonder. Wijlen president Pompidou waagde het zelfs te zeggen dat Parijs verplichtingen heeft die niet wegen op de andere Franse steden, omdat Parijs de hoofdstad van Frankrijk is.
De rol van hoofdstad is eigenlijk zeer mooi. Het staatshoofd en de regering verblijven er. De hoofdstad vormt normalerwijze een bindteken tussen de verschillende provincies, deelstaten of gewesten. Een hoofdstad doet haar best om vriendelijk te zijn, om voor een goed onthaal te zorgen, om de cultuur en de gastvrijheid tegenover heel de wereld te tonen, om de diplomaten een idee te geven van het beste dat een land bieden kan.
Een hoofdstad die zich opstelt tegen een deel van het land begrijpt haar rol niet en wordt aldus de inzet van een betreurenswaardige betwisting. Een hoofdstad die zich vijandig toont tegen een der grote culturen van het land, de wet niet eerbiedigt, of sarrend pijnlijke incidenten veroorzaakt, kan zich niet handhaven.
Brussel als derde gewest, op hetzelfde niveau als de twee andere, met een normatieve bevoegdheid gelegen op het niveau van de wet, verontrust de Vlamingen. Daarbij kan men twee groepen onderscheiden. De eersten gaan uit van de staat en zien in een structuur met drie naast elkaar staande gewesten, zonder hiërarchie in de machtsuitoefening en zonder voogdij, een bron van conflicten en betwisting. Zij vrezen dat in plaats van een betere structuur, met minder conflicten, men integendeel naar een periode van voortdurende wrijving zal gaan.
De tweeden vertrekken van het Vlaamse standpunt. Zij zien in de drieledige gewestvorming met de ordonnantie gelijk aan de wet, een bewuste poging om Vlaanderen voor altijd te minoriseren in de Belgische staat. Waar de laatste jaren meer en meer de eis naar pariteit wordt gehoord in vertegenwoordiging met communautair of nationaal karakter, vrezen zij dat de nieuwe voorstellen een bewuste poging vormen om de normale plaats van Vlaanderen in België onmogelijk te maken.’
| |
| |
| |
Was dit woordbreuk?
Ik ging in mijn toespraak te Laarne het discussiepunt van dat ogenblik niet uit de weg. Ik zei onder meer:
‘Wie ook maar de vraag durft te stellen of een dergelijke staatsinrichting wel kan functioneren en of zij inderdaad de gevaren inhoudt welke velen voorspellen, wordt door Franstalige landgenoten onmiddellijk veroordeeld. Daarbij hoort men zware beschuldigingen uiten: wie niet onmiddellijk “amen” zegt wordt beschuldigd van woordbreuk of onbetrouwbaarheid.
Dit fenomeen verdient dat wij er enige aandacht aan schenken. Duidelijk is in ieder geval dat hierbij wordt gepoogd de Vlamingen met een schuldcomplex op te zadelen.
De Vlamingen hebben bij mijn weten nooit geweigerd met de Walen te praten over sociale, economische, culturele of politieke verzuchtingen. Dat de Vlamingen willen ingaan op het Waalse program om meer eigen economische bevoegdheden te verwerven, kan worden bewezen: de wet op de economische decentralisatie was vooral een Waalse eis. De wet-Perin-Vandekerckhove was een eerste vorm van organisatie van de gewesten. Zij kon toelaten ervaring op te doen met regionalisering zonder de staat in gevaar te brengen of nieuwe communautaire spanningen teweeg te brengen.
De verwijten die de Vlamingen moeten incasseren zullen sporen nalaten. Is de eed van trouw aan de Grondwet minder waard dan een paragraaf uit een politiek akkoord? Wie pleegt hier woordbreuk: hij die het parlement zijn werk laat doen of hij die de karwats gebruikt?
In ieder regeerakkoord komen voorstellen voor waarvan later blijkt dat ze niet werden verwezenlijkt. Zelfs in de Grondwet van 1831 werden wetten aangekondigd die tot op heden niet werden tot stand gebracht. Hoe dikwijls werd reeds een verlenging van de leerplicht voorgesteld zonder dat een wet dit kwam bekrachtigen?
In 1970 waren wij er vast van overtuigd dat onderwijs, onder beding van eerbiediging van het Schoolpact, tot de culturele autonomie zou behoren. Na de goedkeuring van de nieuwe Grondwet verklaarden de socialisten dat zij dit nooit zo hadden begrepen. In het regeerakkoord van 1968 stond te lezen dat alle gemeenten van het land in de toekomst tot een federatie van gemeenten zouden behoren. Dit punt van het regeerakkoord werd nooit goedgekeurd ook al kwam het in de Senaat driemaal ter sprake.
| |
| |
Was dat allemaal woordbreuk? Met de nieuwe Grondwet kwam ook een organisatie van de Brusselse agglomeratie tot stand, waarbij de regering met grote zorg erop waakte dat de Vlamingen er behoorlijk aan hun trekken zouden komen. U weet hoe de verkiezingen voor de Brusselse agglomeratieraad werden vervalst en hoe de Vlamingen die niet tot het FDF behoren in de executieve geen enkele bevoegdheid kregen toegewezen. Was dat geen soort woordbreuk, een vervalsing van de wet, het in gevaar brengen van een vreedzame samenleving in de hoofdstad en dus ook in het land? In hetzelfde regeerakkoord werd voorgesteld dat de cultuurraden zouden zijn samengesteld uit senatoren. Dit was niet zomaar geïmproviseerd aangezien het een begin zou vormen van taakverdeling tussen en specialisatie van Kamer en Senaat. Toen hij eenmaal met deze ontwerpen bezig was, weigerde een regeringspartner dit uit te voeren en eiste dat zowel kamerleden als senatoren lid moesten zijn van de cultuurraad.
Woordbreuk? Ik zou nog tientallen voorbeelden kunnen geven. Politieke moeilijkheden behoren tot het leven van iedere regering. Niemand zou eraan denken daarvoor scheldwoorden te gebruiken of zware beschuldigingen te uiten. Het is maar wanneer de Vlamingen de wet of de Grondwet wensen te eerbiedigen, of wanneer zij zich ernstig beraden over wat het beste is voor land en volk dat onmiddellijk zware woorden als “onbetrouwbaar” of “woordbreuk” worden gehoord. Wij moeten ons met alle kracht tegen dit al te duidelijke manoeuvre verzetten.
Ik weet dan ook niet of ik moet grinniken wanneer ik lees dat we alles moeten doen wat we kunnen om het wantrouwen tussen de partijen weg te werken en het vertrouwen te herstellen. Betekent zulks dat men ter wille van het zogenaamde vertrouwen moet aanvaarden dat de Grondwet bewust wordt geschonden? Betekent zulks dat men bij nader onderzoek ondeugdelijk gebleken voorstellen of teksten blindelings moet aanvaarden?
Een staatshervorming die Vlaanderen zou beroven van een rechtmatig aandeel in de Belgische ontwikkeling of die lasten zou opleggen welke de toekomst zouden bezwaren, kan geen goede oplossing zijn. Zulks betekent dat de staatshervorming ook een zware economische weerslag kan hebben, met nefaste gevolgen op de werkgelegenheid.
In al mijn toespraken heb ik gepoogd duidelijk te maken hoe belangrijk de komende verkiezingen zullen zijn. De volgende Kamers zullen grondwetgevende vergaderingen zijn. Dat wil zeggen dat een staatshervorming nu in de Grondwet kan worden ingeschreven. Naar alle waar- | |
| |
schijnlijkheid zullen we dat gedurende de eerstvolgende jaren niet meer kunnen veranderen. Dit is dus het uur van de waarheid. Daarom is het zo belangrijk te weten wat we willen en hoe we het zullen tot stand brengen. We staan nu voor de periode tijdens welke regering en parlement met het probleem van de staatshervorming zullen worden geconfronteerd.
Gezien de economische toestand, en de moeilijke jaren vóór ons lijkt het normaal dat eerst aandachtig wordt onderzocht tot welke economische consequenties de voorstellen inzake de staatshervorming zullen leiden. Maar dat zal wel niet meer gebeuren. Zoals het ook normaal lijkt de bevolking te consulteren over een diepgaande staatshervorming. Maar ook dat zal wel niet worden gedaan.
De grote bezinning op 11 juli 1979 moet dan ook gaan over de aanstaande hervorming van de staat en de gevolgen daarvan. Ik aarzel niet om dit te zeggen: hoe deze staat moet worden hervormd is een grote vraag die ons allen aanbelangt.
Ik heb wat deze hervormingen betreft steeds een man van de dialoog willen zijn. Ik heb onderhandeld of gesprekken gevoerd zowel met Freddy Terwagne als met André Cools, met Fernand Dehousse en François Perin, met Pierre Vermeylen, Alfons Vranckx en Rik Fayat, met Paul Struye, Paul de Stexhe, Paul Herbiet, Frans van der Elst en Carlos de Baeck, met Omer Vanaudenhove, Robert Houben en Herman Vanderpoorten, met Lode Claes en Philippe Moureaux, met Robert Vandekerckhove en Jan Verroken en met Charles-Ferdinand Nothomb en Wilfried Martens en nog vele anderen. Ik heb Steenokkerzeel georganiseerd, waardoor voor het eerst in onze politieke geschiedenis zogenaamde regionale partijen met regeringsleden konden beraadslagen.
Het is mijn grootste wens dat men door ernstig overleg, en niet door brutaliteit of chantage, overhaasting of improvisatie, onkunde of bedilzucht, tot een goede, blijvende staatshervorming komt. Maar ik zeg wel: ernstig overleg. In dit uur van de waarheid komt het eropaan de toekomst van ons volk in een nieuwe Belgische staat zo goed mogelijk te concipiëren.’ |
|