| |
| |
| |
27
Ontslag om begroting
Ofschoon de media en ook zeer veel politici mijn tweede regering vereenzelvigden met het Egmontpact en communautaire problemen, lag voor mij het zwaartepunt van het regeringswerk in het terugdringen van de inflatie en de beheersing van het budget, onmisbare sleutels om de werkloosheid afdoende te bestrijden.
Zo had ik met instemming van mijn ministers op 21 april 1978 nog een ongewone daad gesteld. Ik was met een mededeling naar het parlement gegaan om te zeggen wat er ons te doen stond. Ik wees op de verwarde internationale economische toestand, waarin België niet de slechtste figuur sloeg. Zo werd bij ons de inflatie nog in toom gehouden en bleef de frank vrij sterk. De discontovoet van de Nationale Bank was teruggebracht op 5,5%, wat het laagste peil was sinds het begin van de crisis en wat een daling van de rentevoeten mogelijk maakte. België was er, ondanks alles, in geslaagd de aangroei van de koopkracht van de actieve bevolking te handhaven. De maatregelen van mijn vorige regering hadden 85.000 werklozen aan een baan geholpen (jongerenstages en brugpensioen). Fiscale maatregelen moedigden de investeringen aan en een actieprogram voor KMO's was goedgekeurd. Een nieuw industrieel beleid had vorm gekregen.
Nu kwam het eropaan de overheidsfinanciën gezond te maken om het economisch klimaat te verbeteren. Namens de regering kondigde ik een vijfjarenplan aan om een dergelijke sanering uit te voeren. De slechte conjunctuur had aangetoond dat ook invloeden van structurele aard zeer nadelig werkten, de fiscale en parafiscale maatregelen wogen te zwaar en er werd te veel een beroep gedaan op de kapitaalmarkt en de monetaire financiering. De crisis had een weerslag op de fiscale ontvangsten en op de ontvangsten van de sociale zekerheid, zowel als op de ontvangsten van de openbare ondernemingen. Hier kwamen nog de financiële gevolgen
| |
| |
bij van een lange periode van werkloosheid. De grootste moeilijkheid lag in het feit dat de economie onmogelijk het geheel van de overheidsinterventies kon financieren zoals die zich hadden ontwikkeld in een periode van grote welvaart. Gezonde overheidsfinanciën waren onmisbaar om de strijd tegen de inflatie te winnen en om een begrotingsbeleid te gebruiken als instrument van een economisch en sociaal beleid. De verbetering van de structurele zwakheid van de overheidsfinanciën was echter een onderneming die over een langere periode moest worden gespreid. Ondertussen mocht de fiscale last niet worden verzwaard, diende het groeiritme van de openbare schuld gevoelig te worden vertraagd en behoorden de uitgaven stelselmatig te verminderen.
Vervolgens sprak ik over de begroting voor 1978. De aangevraagde bijkredieten zouden met de helft moeten worden geweigerd (van 24 naar 12 miljard BEF). Ook de werkingsuitgaven zouden worden uitgedund. De begroting 1978 zou een vermindering van twee procent op alle departementen toepassen. De poging om de begroting 1978 op haar oorspronkelijk niveau te stabiliseren zou mislukken als we bijkomende uitgaven zouden aanvaarden zonder compensatie. De procedure voor de opstelling van de begroting 1979 werd hervormd. De ministers en staatssecretarissen zouden voortaan maandelijks bij de ministerraad zelf verslag uitbrengen over de aanwending van de kredieten toegekend aan hun departement. Het Hakbijlcomité werd geïnstitutionaliseerd. De parastatale instellingen zouden meer worden geïntegreerd in het budgettair beleid van de staat. Het parlement zou een geherwaardeerde controlefunctie krijgen over de bijkredieten. Er zou een poging worden gedaan om tot een meerjarenprogram voor de begroting te komen.
Het slot van mijn mededeling klonk bijzonder assertief en strijdvaardig: ‘Sprekende namens de eensgezinde regering wens ik te preciseren dat ik niet zal aarzelen de onvermijdelijke politieke conclusies te trekken uit een situatie die zou ontstaan wanneer zou blijken dat wij onbekwaam zijn tijdens de twee komende maanden een concreet programma tot herstel van de staatsfinanciën en tot verwezenlijking van de economische en financiële hervormingen ten uitvoer te leggen.’
Bij mijn weten was zulke taal nog nooit in het Belgische parlement gesproken. Ik was vastbesloten woord te houden. Ik wilde dit land niet laten ten onder gaan.
Spoedig zou ik de daad bij het woord moeten voegen. Toen ik begin juni 1978 terugkeerde van mijn gesprekken in Washington en Parijs over de Zaïre-crisis en Kolwezi, stond in Brussel mijn kabinetschef Jan Grauls
| |
| |
op de uitkijk. Zijn verslag bestond uit weinig woorden: ‘Alles loopt verkeerd, in de regering, in de fracties, in de partij. Welkom in de Wetstraat!’
Het ellendige van de politieke toestand in België op dat ogenblik was dat de partijvoorzitters van de meerderheid (Martens van de CVP, Nothomb van de PSC, Van Miert van de BSP, Cools van de PSB, Schiltz van de VU en Antoinette Spaak van het FDF), opgejaagd door de zweepslagen van André Cools een junta vormden. VU-voorzitter Schiltz beroemde er zich overigens op het parlement met de karwats te bewerken. In ieder geval, de partijvoorzitters koppelden alle grote opdrachten van de regering aaneen: de communautaire problemen, de Zaïre-crisis, het begrotingstekort en de anticrisiswet die ik had ingediend om de rijksuitgaven te saneren en de economie te stimuleren. Bij dit heksenwerk wilden ze bovendien het parlement zo veel mogelijk uitschakelen. Hoe in die voorwaarden nog het bewijs leveren dat het land, ook in moeilijke omstandigheden, goed kon worden bestuurd? En van al die voorzitters had alleen André Cools bestuurservaring.
De moeilijkheden stapelden zich op, de reeds wankele verstandhouding in de regering ontaardde meer en meer tot een open confrontatie inzake de sanering van het begrotingsbeleid. De voorbereidende discussie binnen de regeringstop over een zogeheten anticrisiswet - in de pers ook mammoetwet genoemd - was al bijzonder lastig verlopen. We moesten onder meer ingrijpen in de energiesector, besparen in het onderwijs, de hoge pensioenen aftoppen, maatregelen nemen tegen koppelbazen. Bovendien was ik tot de overtuiging gekomen dat de regering bijzondere machten moest vragen aan het parlement om de uitvoering van de begroting van 1978 en 1979 onder controle te kunnen houden.
Na veel overleg - ook met de sociale partners - hadden we moeizaam een ontwerp kunnen uitschrijven. Begrijpelijkerwijze riep dit heel wat weerstanden op, maar ik rekende op de verantwoordelijkheidszin van de ministers. Wanneer ik in de nacht van 14 op 15 juni concreet moest vaststellen dat enkele ministers weigerden wat dan ook te doen om de rijksmiddelenbegroting beter te beheersen en zelfs essentiële besparingsvoorstellen uit de anticrisiswet verwierpen of koppelden aan de goedkeuring van het Egmontpact, verklaarde ik, met het krieken van de dag, dat voor mij de maat vol was. Zo dit het laatste antwoord van de leden van de kabinetsraad was, zou ik in de voormiddag nog, het ontslag van de regering bij de koning aanbieden. Niemand reageerde.
| |
| |
Om kwart voor twaalf werd ik door de vorst ontvangen en kon ik hem een beleefde schets geven van het onbegrip en de onmacht die ik had moeten trotseren. Ik zeg ook ‘onmacht’ want voor mij was het duidelijk dat de rechtvaardiging voor het stilzwijgen van de beste ministers niet steeds dezelfde oorsprong had. Voor de ene was het de vrees een overeenkomst te moeten sluiten inzake de ‘communautaire’ hindernissen, zeker nu het probleem van de Grondwet zo categorisch door de Raad van State was gesteld. Voor de andere was het de afkeer van onpopulaire maatregelen die voor een orthodox begrotingsbeleid als onvermijdelijk werden beschouwd. Voor een derde was het onbegrip inzake beslissingen die de economie konden aanzwengelen. Voor de meesten echter was het de schrik tot een conflict te komen met de bazen die in de partijen de lakens uitdeelden, degenen dus van wie hun politieke loopbaan in grote mate afhing. Op mijn laatste vraag kwam geen antwoord, omdat zij het niet waagden een tegenvoorstel te doen, een nieuwe uitweg aan te duiden, of een verstandige, redelijke behandeling te vragen wanneer de geesten zouden zijn afgekoeld. Deze crisis duurde een week. De koning had mijn ontslag in beraad gehouden en mij opgedragen om toch nog te proberen tot een oplossing te komen en gezien de economische en budgettaire toestand, de regionale moeilijkheden en de internationale context, na te gaan hoe een politieke crisis kon worden vermeden.
Op maandag 19 juni stemden alle partijen ermee in de koppeling formeel te verbreken. De anticrisis zou vóór de zomervakantie worden afgehandeld en het Egmontpact vóór het einde van het jaar.
| |
Geen temperatuurschommeling maar een klimaatswijziging
De indrukwekkende staatsschuld die in België werd aangegaan vormt een verschijnsel dat nog niet in al zijn aspecten werd onderzocht. Drie daarvan moeten allereerst worden geanalyseerd wil men tot een objectieve, onbevooroordeelde uitspraak over die ontwikkeling komen. Een eerste feit, dat wel vermeld maar verder nooit diepgaand beschreven werd, is de oliecrisis van 1973. De substantiële prijsverhoging van de ruwe aardolie vormde op zichzelf een aderlating die de economie grondig verstoorde: olie wordt betaald in dollars. De prijsverhoging betekende een versterkte uitgave van dollars, hetgeen tot gevolg had dat de betalingsbalans er dadelijk sporen van vertoonde. Alle activiteiten waarvoor olie of daarvan afgeleide producten worden gebruikt, leden eronder. Ook de overheid.
| |
| |
De regering-Leburton had in 1973 nog twee nieuwe olieproducten een plaats gegeven op de index. Ook dat deed de gevoeligheid van de index inzake olieprijzen toenemen. Dit had dan een weerslag op lonen, pensioenen en sociale voorzieningen. Op die wijze betaalde België drie keer de prijsstijging: bij de aankoop, op het inlands prijzenpeil en in de sociale sector. Het debat in de regering over de olieproducten was ontgoochelend geweest. De betekenis van de nieuwe prijs en de indexstijging schenen helemaal geen indruk te maken. Moet ik eraan herinneren dat slechts twee ministers - Edward Anseele en ikzelf - tegen deze prijsverhogende maatregel stemden? Het land zou spoedig de lichtzinnigheid betreuren waarmee de indexwijziging werd goedgekeurd. Maar, zoals het spreekwoord zegt, dempt men de put als het kalf is verdronken.
Een tweede ernstig feit, dat zelden of nooit duidelijk wordt uiteengezet, was de massale uitbreiding van de werkloosheid. Eind 1973 deden zich in het economische leven verschijnselen voor die wezen op een zulke buitengewone recessie dat zij de naam ‘crisis’ verdiende. De wereld leek in een fase van aanpassing te verkeren, zonder te weten waar ze naartoe ging. Het vertrouwen in de toekomst was verdwenen. Sommigen fristen de theorie van de grote cycli op om te beweren dat we onvermijdelijk in een dalende conjunctuurperiode waren getreden. Ik wijs erop dat ik in mijn redevoeringen herhaaldelijk had gezegd: ‘Sommigen menen dat het om temperatuurschommelingen gaat, maar we maken een klimaatsverandering mee.’ Tot op vandaag word ik daaraan herinnerd. De werkloosheid steeg angstwekkend. Volgens de statistieken van de RVA zag deze ontwikkeling er als volgt uit (werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen):
|
Mannen |
Vrouwen |
Totaal |
1973 |
43.658 |
38.712 |
82.370 |
1974 |
42.650 |
47.208 |
89.858 |
1975 |
77.961 |
84.039 |
162.000 |
1976 |
91.816 |
123.333 |
215.149 |
1977 |
97.257 |
149.403 |
246.660 |
1978 |
102.227 |
162.452 |
264.679 |
Dat betekende een stijging tussen 1973 en 1978 met 182.309. De gevolgen daarvan voor de begroting waren enorm. Niemand durfde te voorspellen hoe lang de depressie zou duren, zodat ook de budgettaire voor- | |
| |
uitzichten telkens beneden de werkelijkheid bleven. Niet alleen stegen de overheidsuitgaven in snel tempo, maar de inkomsten daalden gevoelig door de afnemende economische bedrijvigheid. De verplichting om tot meer leningen over te gaan dwong de regering zich tot een kapitaalmarkt te wenden waar de rentevoeten ongewoon hoog opliepen - een internationaal verschijnsel - zodat zestien tot zeventien procent aan intresten moesten worden betaald.
De regering nam vanzelfsprekend maatregelen om de crisis te bestrijden en dat kostte dan weer geld: overheidsinitiatieven waren onvermijdelijk. Gepoogd werd die ook op duurzame investeringen te richten om er blijvende waarden te kunnen in vinden. Voorts waren er onder meer hervormingen bij de Inspectie van Financiën, verbeterde Budget Control, stageperiodes voor jongeren, brugpensioen, aanmoediging in de KMO-sector en tijdelijke aanwerving door de overheid. Bij de meeste daarvan diende ik nauwlettend toe te kijken opdat sommige minder scrupuleuze bewindslieden geen uitgaven zouden doen die nog tot supplementaire kosten konden leiden. Soms had ik bij het zien van de uitslag van de begrotingscontrole het gevoel dat de begroting in feite een reusachtige wolk was waarop men onmogelijk een vaste greep kon krijgen. En hoe pakt men een wolk vast?
Zomin voor de hervormingen, de bezuinigingen als voor de positieve maatregelen werd veel begrip gevonden bij de vakbonden. George Debunne van het ABVV zat in een pijnlijke positie. De socialisten hadden tussen 1974 en 1977 de oppositie gekozen, zodat hij onmogelijk enige tevredenheid kon tonen met regeringsmaatregelen. Hoewel ik besprekingen met hem waardeerde, sprak hij af en toe in voor mij niet-geruststellende termen. Hij beweerde nu en dan op bezwerende toon dat ‘deze maatschappij veroordeeld was, dat de toestand binnenkort niet langer houdbaar zou zijn, dat de jeugdwerkloosheid zodanig woog op de jonge generatie - die geen toekomst meer zag - dat de politieke gevolgen niet meer op zich zouden laten wachten.’ Van hem mochten we niet meer spreken van ‘sociale partners’ maar alleen van gesprekspartners, zover was de ideologie al merkbaar.
Jef Houthuys van het ACV sprak niet zo geheimzinnig, maar wel luider en zonder veel begrip voor de crisis en de benepen positie van de regering. Hij meende ook nog nieuwe eisen te moeten stellen en nam me zeer kwalijk dat ik niet inging op zijn prioritaire verzuchtingen: de inschrijving van het huispersoneel in het stelsel van Sociale Zekerheid en de onmiddellijke uitbetaling van een veertiende maand kinderbijslag.
| |
| |
Mijn adviseurs waarschuwden me tegen de eerste maatregel, waarvan de kosten niet met zekerheid konden worden geschat, zodat de weerslag op de begroting verrassend groot kon zijn. Voor de tweede was geen geld voorradig, en een lening aangaan betekende meer staatsschuld met een intrest van zeventien procent. Omdat ik die twee eisen niet dadelijk inwilligde, ontwikkelde Houthuys een wrok tegen mij die zich in allerlei acties manifesteerde, steeds bedoeld om mij in moeilijkheden te brengen. Toen bleek dat men hier en daar niet wilde staken ‘tegen Tindemans’ werd zijn afkeer nog groter. Wat hij in tijden van hoogconjunctuur niet in zijn urgentieprogram had opgenomen wilde hij nu mordicus oogsten.
Dat woog op de relaties met het ACV, in de kringen die de oorzaak van deze nijdigheid niet kenden. P.W. Segers kwam me vragen wat ik toch gedaan had om de vakbondsleider zo tegen mij in het harnas te jagen. Alle redelijkheid scheen verdwenen te zijn. Ik had er altijd naar gestreefd goede ‘menselijke’ contacten met alle sociale organisaties te hebben. Het gebeurde dat uit het overleg banden van vriendschap waren gegroeid. Dit was bijvoorbeeld zeker het geval met René Maris van ‘Hout en Bouw’, die ook belang was gaan stellen in de ideeën inzake ‘vermogensaanwasdeling’. In Antwerpen had ik goede relaties met de centrale ‘Havenarbeiders en Diamantbewerkers’, waar John Janssens de leiding had. Ik kon het ook best stellen met Hervé de Cuyper van de ‘Openbare Diensten’, met Gerard Heiremans van de sector ‘Metaal’ en met Lucien Fruru en zijn ‘Textielcentrale’. Alleen Houthuys maakte van de begrotingsmoeilijkheden een ‘persoonlijke’ zaak zonder begrip voor de zorgen - en de verantwoordelijkheid - van een eerste minister. Hij was nochtans geen kwade man. Wellicht verloor hij zijn zelfbeheersing onder de last van een verantwoordelijkheid die in crisistijd te zwaar woog.
Dit deed zich vooral gevoelen onder mijn eerste regering. Het feit dat de socialisten hadden geweigerd aan die regering deel te nemen, leverde bijkomstige complicaties op. Ik had de PSC tot een regering met de liberalen kunnen overreden, dankzij de medewerking van André Oleffe. Deze laatste stond erop te bewijzen dat ook zonder socialistische inbreng een zinvolle sociale politiek kon worden gevoerd. De ontmoedigende economische toestand en de daarmee gepaard gaande begrotingszorgen dwongen ons tot een houding van rijden en omzien. Toch namen we bepaalde sociale maatregelen want de crisis had ook slachtoffers gemaakt. We hadden af te rekenen met vooroordelen en wereldhervormers. In debatten kwam meer dan eens de opvatting naar boven dat begrotingsorthodoxie
| |
| |
een verwerpelijke, conservatieve ingesteldheid verraadde. Wie progressieve opvattingen aanhing mocht er zich niet door laten leiden. Beter nog, de theorie van de cyclische begroting zou ons door het moeras van de laagconjunctuur naar een zalige hoogvlakte brengen. Nu konden we een put maken die dan later propertjes zou worden gevuld. De menselijke natuur - in België - lijkt daar evenwel minder door aangetrokken te zijn. Ik had het pas nog ondervonden hoezeer de eisenpakketten in trek waren. Als er ergens een overschotje werd vastgesteld, leek de begeerlijkheid niet meer te stoppen.
Secretaris-generaal van Financiën Aloïs van de Voorde, met een blik op het verleden, schreef daarover: ‘Eerder dan een cyclisch begrotingsbeleid toe te passen heeft België geregeld in perioden van laagconjunctuur of recessie zijn toevlucht genomen tot een politiek van deficit spending en aldus om de conjunctuur te stimuleren of te ondersteunen, aanzienlijke door leningen te financieren begrotingstekorten aanvaard, ook voor een deel op de lopende verrichtingen.’
| |
1974-1978: ernstig maar niet hopeloos
Dit kon niet anders dan zware gevolgen hebben op de staatsschuld. Maar ook daarover worden heel wat fabeltjes verteld. Regelmatig moet ik lezen dat de staatsschuld uit de hand is gelopen in de jaren zeventig en dat men ze in de jaren tachtig opnieuw onder controle heeft gekregen. Dit blijkt helemaal niet uit de cijfers. Integendeel. Op 11 oktober 1978, toen ik mijn ontslag indiende, was de toestand ernstig maar niet hopeloos. De staatsschuld was opgelopen tot 2000 miljard BEF of 69 procent van het BNP. Dit was in verhouding tot het BNP veel beter dan in de jaren vijftig en zestig waar de staatsschuld piekte tot 86 procent en zeker veel beter dan in de jaren tachtig en negentig toen ze opliep tot 134 procent en meer dan tienduizend miljard BEF bedroeg.
Begin 1999 verspreidde het departement van begroting volgende leerzame tabel, die weinig commentaar behoeft.
| |
| |
De evolutie van de openbare schuld 1955-1998 (in miljarden BEF en in % BNP)
|
|
Premier |
Coalitie |
BNP |
Rentelast |
Schuld |
% BNP |
1955 |
Van Acker |
Soc.lib. |
451 |
11 |
412 |
91 |
1956 |
Van Acker |
Soc.lib. |
482 |
12 |
425 |
88 |
1957 |
Van Acker |
Soc.lib. |
511 |
13 |
437 |
85 |
1958 |
Van Acker |
Soc.lib. |
515 |
13 |
442 |
86 |
1959 |
Eyskens G. |
CVP.lib. |
531 |
14 |
460 |
87 |
1960 |
Eyskens G. |
CVP.lib. |
566 |
16 |
487 |
86 |
1961 |
Eyskens G. |
CVP.lib. |
600 |
19 |
511 |
85 |
1962 |
Lefèvre |
CVP.soc. |
641 |
19 |
531 |
83 |
1963 |
Lefèvre |
CVP.soc. |
689 |
21 |
562 |
82 |
1964 |
Lefèvre |
CVP.soc. |
771 |
23 |
583 |
76 |
1965 |
Lefèvre |
CVP.soc. |
842 |
24 |
618 |
73 |
1966 |
VdBoeynants |
CVP.lib. |
904 |
26 |
646 |
71 |
1967 |
VdBoeynants |
CVP.lib. |
969 |
29 |
677 |
70 |
1968 |
VdBoeynants |
CVP.lib. |
1037 |
32 |
730 |
70 |
1969 |
Eyskens G. |
CVP.soc. |
1149 |
38 |
804 |
70 |
1970 |
Eyskens G. |
CVP.soc. |
1280 |
44 |
854 |
67 |
1971 |
Eyskens G. |
CVP.soc. |
1401 |
47 |
922 |
66 |
1972 |
Eyskens G. |
CVP.soc. |
1569 |
52 |
1028 |
65 |
1973 |
Leburton |
Soc.CVP.lib |
1780 |
60 |
1126 |
63 |
1974 |
Tindemans |
CVP.lib.RW |
2087 |
74 |
1238 |
59 |
1975 |
Tindemans |
CVP.lib.RW |
2309 |
83 |
1402 |
61 |
1976 |
Tindemans |
CVP.lib.RW |
2626 |
99 |
1607 |
61 |
1977 |
Tindemans |
CVP.soc.VU.FDF |
2832 |
118 |
1835 |
65 |
1978 |
Tindemans |
CVP.soc.VU.FDF |
3038 |
139 |
2082 |
69 |
1979 |
Martens |
CVP.soc.FDF |
3234 |
169 |
2316 |
72 |
1980 |
Martens |
CVP.soc.lib |
3502 |
217 |
2706 |
77 |
1981 |
Eyskens M. |
CVP.soc. |
3647 |
291 |
3317 |
91 |
1982 |
Martens |
CVP.lib. |
3925 |
368 |
3995 |
102 |
1983 |
Martens |
CVP.lib. |
4152 |
397 |
4683 |
113 |
1984 |
Martens |
CVP.lib. |
4478 |
449 |
5242 |
117 |
1985 |
Martens |
CVP.lib. |
4785 |
517 |
5810 |
121 |
1986 |
Martens |
CVP.lib. |
5053 |
571 |
6349 |
126 |
1987 |
Martens |
CVP.lib. |
5299 |
569 |
6848 |
129 |
1988 |
Martens |
CVP.soc.VU |
5671 |
580 |
7330 |
129 |
| |
| |
|
Premier |
Coalitie |
BNP |
Rentelast |
Schuld |
% BNP |
1989 |
Martens |
CVP.soc.VU |
6156 |
642 |
7749 |
126 |
1990 |
Martens |
CVP.soc.VU |
6520 |
699 |
8222 |
126 |
1991 |
Martens |
CVP.soc.VU |
6868 |
707 |
8738 |
127 |
1992 |
Dehaene |
CVP.soc. |
7214 |
788 |
9299 |
129 |
1993 |
Dehaene |
CVP.soc. |
7464 |
811 |
9999 |
134 |
1994 |
Dehaene |
CVP.soc. |
7845 |
796 |
10.343 |
132 |
1995 |
Dehaene |
CVP.soc. |
8175 |
738 |
10.555 |
129 |
1996 |
Dehaene |
CVP.soc. |
8431 |
722 |
10.527 |
125 |
1997 |
Dehaene |
CVP.soc. |
8817 |
695 |
10.573 |
120 |
1998 |
Dehaene |
CVP.soc. |
9257 |
639 |
10.610 |
115 |
(Bron: kabinet van Begroting) |
|
|
|
|
|
|
|
|