| |
| |
| |
26
Onze troepen landen in Kolwezi
In de maand mei 1978 vielen troepen, afkomstig uit Angola, de Zaïrese Republiek binnen en poogden de provincie Shaba te veroveren. Dit gebied stond bekend voor de koperproductie en maakte Zaïre voor dat product tot het derde exportland in de wereld. Maar ook goud, tin, platina, uranium en zink behoorden er tot de economische rijkdom. Het eerste doel dat de aanvallers - die in de media ‘Katangese tijgers’ werden genoemd - hoopten te bereiken was vanzelfsprekend Kolwezi, de hoofdstad van de welvarende regio. Zij waren er al spoedig in bloedige straatgevechten verwikkeld en palmden het vliegveld in terwijl de Zaïrese soldaten de aftocht bliezen. Volgens de eerste niet gecontroleerde berichten vonden tweehonderd ontwikkelingswerkers en zevenhonderd Afrikanen de dood in de schermutselingen.
Het werd ook al spoedig duidelijk dat de Sovjet-Unie een belangrijke leverancier was van wapens en dat Cubaanse hulp werd verstrekt bij de opleiding van de rebellen in Angola. Of er zich ook Cubaanse militairen tussen de Kantangese gendarmes bevonden, bleef een betwiste kwestie. Amerikaanse bronnen, onder meer de Washington Post, beweerden dat dat inderdaad het geval was en ook president Carter uitte dergelijke beschuldigingen. De stellingen werden dan weer door Fidel Castro betwist. Over de Cubaanse herkomst van bepaalde wapens kon echter niet meer worden getwijfeld, daarvoor werden duidelijke bewijzen geleverd.
De wereld maakte een nieuwe fase van de Koude Oorlog mee. De strijd was verplaatst van de klassieke Oost-Westas in Europa, naar de ontwikkelingslanden van de Noord-Zuidlijn. Vooral Afrika en Latijns-Amerika waren omgevormd tot operatieterrein. In verscheidene landen waren er staatsgrepen waardoor communistische regimes konden worden gevestigd. In de onmiddellijke omgeving van Zaïre waren Congo-Brazzaville, Angola en de Centraal-Afrikaanse Republiek er voorbeelden van.
| |
| |
Toen de ‘Katangese tijgers’ Kolwezi in hun macht hadden, verkondigden zij ook dat zij het ‘socialisme’ in Zaïre wilden vestigen. Zij voegden snel de daad bij het woord en richtten ‘politieke volkscommissariaten’ op. Het gerucht sijpelde echter door dat zowel Frankrijk als België had beslist om aan Zaïre militaire hulp te bieden. Onder de invloed van alcohol en drugs werd Kolwezi door de overweldigers gebrandschat. Er vielen daarbij veel slachtoffers, zowel Afrikanen als blanken, en bij deze laatsten vooral vrouwen en kinderen.
Voor mezelf maakte ik voortdurend de vergelijking met de Belgische reddingsactie van 1964. Om een of andere reden had de toenmalige eerste minister Theo Lefèvre mij destijds in een langdurig gesprek een uiteenzetting gegeven over wat er juist was gebeurd in Stanleystad en in Paulis. Ook hij had de moeilijkheden gekend waar wij nu in 1978 voor stonden. Toen onze para's waren vertrokken, had hij de hele nacht bij het telefoontoestel gewaakt om onmiddellijk te worden ingelicht indien er iets onverwachts zou gebeuren, tijdens de vlucht of op het ogenblik dat de operatie was begonnen. Hij had ook zijn misprijzen geuit voor enkele regeringsleden die in die uren onvindbaar waren gebleven. Volmondig gaf hij toe dat de vrees voor een catastrofe hem en zijn collega's beheerste. Wat als onze soldaten in een hinderlaag waren gevallen of hun doel niet hadden kunnen bereiken of, erger nog, als ze een nederlaag hadden geleden? Zowel toen als nu was het een kwestie van verantwoordelijkheid en geweten.
Op een beslissing om niet op te treden zou in het land ongetwijfeld veel kritiek worden geuit. Maar meedelen dat tal van jonge mannen waren gesneuveld zou een niet minder scherpe reactie uitlokken. Wie zulke beklemming van het verantwoordelijkheidsgevoel nooit heeft meegemaakt, weet niet wat het betekent: bevelen, besturen, regeren.
De vraag van de bezetting van de luchthaven liet me niet los. Was het verantwoord om vijfhonderd para's te droppen op en rond de landingsplaats, die volledig in de handen was van de overweldigers? Zulke operatie zou op zijn minst tientallen doden eisen. De toestand kon niet helemaal worden vergeleken met die van 1964. Nu waren we verplicht om een internationale dekking te hebben voor ieder initiatief. Vroeger konden we in elk geval vrijer manoeuvreren in Zaïre en was vliegen in het Afrikaanse luchtruim eenvoudiger. In het begin van de maand mei hadden we in de regering een crisiscomité samengesteld met minister van Landsverdediging Paul vanden Boeynants, minister van Buitenlandse Zaken Henri Simonet, vice-premier Léon Hurez, minister van Verkeers- | |
| |
wezen Jos Chabert, minister van Ontwikkelingssamenwerking Lucien Outers en minister van Buitenlandse Handel Hektor de Bruyne. Het nieuws over de evolutie van de toestand in Shaba kwam traag binnen en was moeilijk in te schatten. Controle van de gegevens was niet mogelijk. We konden alleen voortgaan op radioberichten die ofwel van burgers of van ontwikkelingswerkers afkomstig waren, soms ook van het ministerie van Landsverdediging. Buitenlandse Zaken kreeg af en toe wat informatie van agenten die buiten Shaba verbleven of van een diplomaat uit een bevriend land. Toch waren we er langzamerhand van overtuigd dat Kolwezi werd overheerst door de rebellen - die zich zeer anti-blank opstelden - en dat internationale samenwerking onontbeerlijk was. Vier elementen bepaalden onze inschatting: het vliegveld, de brandstof (er was geen voorraad in Kolwezi), de medewerking van de soevereine staat Zaïre en internationale dekking.
Vanaf onze eerste vergaderingen viel het me op hoe lichtzinnig minister Simonet over deze kwesties oordeelde. Hij nam het woord telkens hij daartoe lust had, hij maakte karikaturen van andermans woorden, hij draafde maar door en veranderde van stelling met de ernst van een vlinder, alsof het om een lokale voetbalmatch ging. Hij wilde er maar dadelijk op los gaan.
Minister De Bruyne daarentegen stelde zich vrij terughoudend op. Hij drong er steeds op aan dat we zouden proberen meer betrouwbare informatie te krijgen. Ook deelde hij mij zijn wantrouwen mee inzake de houding van Frankrijk, dat volgens hem nu ook politieke oogmerken nastreefde in Afrika. Hij (en zijn partij, de Volksunie) wilde van geen onvoorbereide Frans-Belgische actie weten. Hij leefde in de overtuiging dat België voortdurend blootstond aan het gevaar in een militair bondgenootschap met onze zuiderburen te worden opgenomen. Het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920 had in vroegere jaren in Vlaanderen te veel beroering gewekt om ons nu te gedragen alsof we gemeenschappelijk met Frankrijk een expeditie op touw wilden zetten. Hij legde er de nadruk op dat de recente publicatie van het doctoraat van Guido Provoost over deze militaire samenwerking de gevoeligheid voor dergelijke allianties in Vlaanderen opnieuw had doen toenemen. Dit maakte het hem moeilijk zomaar met een militaire operatie in te stemmen: ‘Wij mogen in deze aangelegenheid niet de waterdragers van Frankrijk worden.’ Het feit dat minister Outers in onze besprekingen al een paar keer de Franse ambassadeur te Brussel had geciteerd, maakte hem nog wantrouwiger. Hij drong erop aan dat ik dit niet zou overbrengen aan de
| |
| |
Franstalige ministers. Hij rekende op mijn begrip voor deze houding en had dit gesprek graag onder ons gehouden. Zijn verzet bevestigde hij in de regering.
Op 17 mei 1978 kwam het crisiscomité zowel in de voormiddag als in de avond bij elkaar. Het bericht was opgevangen dat in Kolwezi tien blanken waren afgemaakt. Minister Outers had vernomen dat de Fransen het plan koesterden om met zevenhonderd valschermspringers van het Vreemdelingenlegioen in te grijpen. In het Crisiscomité keken we uit naar de resultaten van de coördinatievergadering die 's namiddags in het hoofdkwartier van de Navo in Stuttgart werd gehouden. Naast de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk en België, namen ook enkele Afrikaanse landen deel aan de besprekingen. Ons land was er vertegenwoordigd door minister Vanden Boeynants en kolonel De Poorter.
Nadat de Fransen hadden verklaard dat hun expeditie ‘het herstel van de orde’ tot opdracht had, beslisten wij dat een Belgische interventie een uitgesproken humanitair karakter zou dragen. Dit was niet alleen de waarheid, maar zulke verklaring kon in de regering eenparig worden aanvaard. We zouden er dan ook op waken een lading levensmiddelen en medicamenten mee te voeren. Daarmee was de vraag naar een Belgische opdracht beantwoord, terwijl ook de duur van een operatie - voor zover die vanuit Brussel kon worden bepaald - op 72 uur werd vastgesteld. Zelfs het onthaal van vluchtelingen werd besproken en voorbereid door het kabinet van minister Outers. Het Crisiscomité besloot zowel de Verenigde Naties als het Internationale Rode Kruis in te lichten over de gang van zaken.
Op 19 mei kreeg ik al vroeg in de ochtend een telefonische boodschap van president Valéry Giscard d'Estaing. De Franse troepen waren vertrokken vanuit Corsica. Hij stelde belang in de Belgische inzichten. Ik antwoordde dat België noch de afmetingen noch de middelen had om, zoals Frankrijk, een grootscheeps Afrika-beleid te voeren, gesteld dat de regering dit zou wensen. Onze houding ten opzichte van Shaba zou bijgevolg worden bepaald door humanitaire overwegingen. Hoe konden we onze landgenoten in nood helpen en bijstaan?
Rekening houdende met al die elementen kon ik in de regering de eendracht bewerkstelligen en tot beslissingen overgaan. We gaven onze soldaten opdracht de geplande zending te vervullen. Later op de dag kwam het bericht binnen dat te Kamina, om kwart voor zeven, vijf Boeings 707, vijf vliegtuigen type C-130, ongeveer zevenhonderd para's en vijf ton voedsel waren aangekomen. Kolonel Blum had nog geprobeerd
| |
| |
een landing uit te voeren op het vliegveld van Kolwezi, maar was mislukt door de duisternis. Toch bleken de Zaïrezen de luchthaven opnieuw te controleren. Op 20 mei 's morgens konden onze vliegtuigen te Kolwezi landen. Dit was uiterst belangrijk. Droppen zonder landingsmogelijkheid leek wel op zelfmoord. Ik was gelukkig over de Belgische radio te kunnen meedelen dat de stad werd ‘gezuiverd’, nadat de Fransen daarmee al begonnen waren. Ook bij ons kon men een zucht van verlichting horen.
| |
Simonet ergert Frankrijk
Met het oog op het komende debat in de Kamer ontving ik op 22 mei de fractieleiders uit Kamer en Senaat. Ik had me voorgenomen om een verklaring af te leggen in het parlement zodra een Belgisch soldaat in een actie werd betrokken. We kwamen overeen dat de regering deze mededeling op maandagnamiddag zou doen, tijdens het debat in de Kamer.
Herman Vanderpoorten liet me weten dat zijn partij zich niet als oppositiepartij zou gedragen als het inderdaad een humanitaire operatie was geweest, louter geïnspireerd door humanitaire beweegredenen. Zijn partij zou zich bij dat doel aansluiten. Het komende debat kreeg ongetwijfeld nu al een bepaalde allure door die verklaring. Zo werd de mogelijkheid geschapen een nationale eendracht tot stand te brengen voor een daad van de regering die de staat engageerde in het buitenland.
Met een ander feit was ik minder ingenomen. Henri Simonet had me bij het begin van de crisis gevraagd of ik er bezwaar tegen had dat de schoondochter van Marc-Antoine Pierson, mevrouw Marianne Pierson-Piérard, een onderhoud met het Front National de la Libération du Congo zou hebben. Mijn antwoord lag voor de hand. Hoe kon ik een privé-persoon verbieden met iemand een gesprek te hebben? ‘Op voorwaarde dat het in de privé-sfeer plaats vindt en daar ook blijft’, voegde ik er veiligheidshalve aan toe.
Later wist vader Pierson me te zeggen dat het gesprek al op woensdag 18 mei had plaatsgevonden in het kabinet van minister Simonet. Nu begreep ik plots ook waarom de minister van Buitenlandse Zaken, die zich eerder had onderscheiden door een soort militaire drift, zich meer en meer begon te kanten tegen het zenden van para's. Ik zag maar al te goed in hoe zijn verwaten daad de hele regering in diskrediet had kunnen brengen. En, als het was uitgelekt, tot welke Zaïrese represailles op Belgen in Kolwezi dit had kunnen leiden.
| |
| |
Om historisch correct te zijn moet ik hier ook vermelden dat de BSP op 19 mei een communiqué had verspreid waarin ze het optreden aanklaagde van de Franse regering in Zaïre, ‘zonder daadwerkelijke samenwerking met de Belgische regering’. Dit leek erop te wijzen dat de Franse regering eerder nationale belangen had nagestreefd dan strikt humanitaire doeleinden. De BSP steunde de actie van de Belgische regering en haar socialistische ministers om onze landgenoten in Shaba te redden, maar tegelijkertijd veroordeelde zij de actie van de Franse regering, die in feite neerkwam op een louter militaire operatie die de veiligheid van de daar verblijvende Europeanen verder in gevaar kon brengen.
Frankrijk was zeer ontstemd door de publicatie, Mobutu reageerde kwaad en onze Europese bondgenoten lieten hun afkeuring blijken. België had opeens heel wat vrienden verloren. Het ergste - voor de regering - was wel dat iedereen ervan overtuigd was dat de Belgische minister Simonet de hand in het spel had. De stijl van het communiqué loog er niet om. Op 22 mei, telefoneerde ik in de ochtend met president Giscard d'Estaing en dankte hem voor het aandeel van de Franse légionairs in de redding van Belgische mensenlevens. Hij scheen mijn woorden te waarderen, maar liet wel opmerken dat monsieur Simonet hem ergerde. Een uur later werd in Frankrijk de inhoud van mijn telefoontje bekendgemaakt.
Het was uiteraard ook mijn plicht om de koning en de koningin ter zijde te staan bij de aankomst van de gerepatrieerden in Melsbroek. Naast mij namen de ministers Chabert, Outers en staatssecretaris Anciaux plaats. Het is vrijwel onmogelijk om de aankomst van deze vluchtelingen, met hun verdriet, hun ontgoocheling, hun ellende, hun angst, met de juiste woorden te omschrijven. Zij stapten schichtig uit het vliegtuig, alsof de vijand hen daar stond op te wachten. Ze hielden de kinderen tegen het lichaam en zagen er bleek en ontroostbaar uit. Toch slaagden de meesten er nog in een paar woorden van dank te murmelen. Een man kreeg een woedeaanval en verweet luidkeels de regering dat ze niet vroeger was opgetreden. Ik groette ook nog een para die gewond was aan de voet.
Er ging van deze mensen een zeer ontmoedigende indruk uit. Vele vrouwen konden hun tranen niet bedwingen. Soms wilde iemand iets vertellen maar zweeg dan toch, met een gebaar van ‘waarom nog?’. Kinderen droegen de sporen van verschrikking op hun gelaat, ogen vol onbegrip. ‘We hebben vreselijke dingen meegemaakt’, zei een jonge vrouw. ‘Mijn man en ik zullen het wel te boven komen, maar kunnen onze kinderen dit ooit vergeten?’ Op 22 mei werden de ministers van het Crisiscomité bij mij verwacht met hun verslagen, die een bijdrage zouden vormen tot mijn
| |
| |
uiteenzetting in het parlement. Paul vanden Boeynants kreeg echter nog slecht nieuws vanuit Zaïre. In een kring van 30 km rondom Kolwezi zouden zich geen blanken meer bevinden. Er was echter niets geweten over de toestand in de rest van het land. Geruchten deden de ronde dat aanvallen werden voorbereid op Tsjikapa (Kasai) en Likasi, plaatsen waar wel honderd vijftig ontwikkelingshelpers verbleven.
In het Comité besloten we de operatie Kolwezi te beëindigen en de para's de opdracht te geven zich terug te trekken op de basis van Kamina in afwachting van de thuisreis. Een versterkt bataljon met materiaal en vliegtuigen zou daar gehandhaafd blijven ‘gedurende de periode van onzekerheid’. Ten slotte stelde ik het Comité op de hoogte van de politieke inhoud van de toespraak die ik had voorbereid. Zij werd lichtjes aangepast en goedgekeurd.
Later in de namiddag werd me door het leger gevraagd of onze para's langer in Kamina mochten blijven, om 79 ontwikkelingshelpers en 939 bedienden van Gécamines op te vangen die in Likasi onderdak hadden gezocht. Minister van Defensie VdB stond erop dat ik in het parlement het gebrek aan betrouwbare informatie tijdens de operatie zou beklemtonen, evenals het belang van internationale factoren, met name de OostWestrelaties; hoe ook brandstof de actie had bepaald en hoe nadelig de grote ruchtbaarheid werkte die door de media was gegeven aan alles wat deze expeditie betrof.
Toen we om halfelf opnieuw bijeenkwamen, werd ons meegedeeld dat de FAZ (Forces Armées Zaïroises) zich verzette tegen het vertrek van de blanken uit Likasi. De Belgen in Lubumbashi verzochten om een dringende levering van wapens. De zwarte bevolking nam meer en meer een vijandige houding aan. Zij kon het niet aanvaarden dat de blanken werden gered terwijl de zwarten achterbleven als mogelijke prooi voor de opstandelingen.
Mij werd gevraagd om contact op te nemen met president Mobutu om de evacuatie van vrouwen en kinderen te regelen. Toen echter in de discussie ook Tsjikapa werd vermeld, waren de socialistische ministers en Hektor de Bruyne plots niet meer bereid om daar zonder meer mee in te stemmen. Ook lieten de Fransen weten dat ze niet graag alleen in Kolwezi wensten te blijven. ‘Tien para's dood is minder erg dan tien blanken dood in Kolwezi’, was het onthutsende antwoord van Simonet.
Even na middernacht kreeg ik Mobutu aan de telefoon. Hij weigerde mensen te laten vertrekken uit Likasi en Lubumbashi. ‘Breng er liever enkele pelotons van uw soldaten onder, die kunnen er zich in de kantine
| |
| |
amuseren met de mijne’, zei hij. Hij beloofde me de volgende dag op te bellen. Hij zou contact met me opnemen vanuit Parijs, waar hij werd verwacht.
| |
In het parlement
De mededeling aan het parlement was zakelijk-informatief bedoeld. Ook de televisie was aanwezig. André Damseaux, namens de liberalen, nam het woord na mij. Hij hield een opgewonden schimprede. Sterk aangedikt gaf hij lucht aan een neokolonialistische mentaliteit. Zijn verering van de Franse politiek bepaalde de strekking van zijn toespraak. Hij deed me denken aan een druggebruiker. Het debat was ergerniswekkend, met te veel sprekers, vooral van de liberale oppositie.
Simonet, geobsedeerd door de televisie, had hemel en aarde bewogen om vroeg te mogen spreken. Ik had hem echter aangeraden om zich niet over te geven aan zijn natuurlijke neiging die erin bestond de waarheid tot een karikatuur te vertekenen. Helaas, mijn woorden waren boter aan de galg. Hij verviel in volstrekt nutteloze polemiek en persoonlijke aanvallen. Vanden Boeynants op zijn beurt deed zichtbaar een inspanning om zijn overtuiging over te planten op het parlement. Af en toe was hij zelfs pathetisch en kreeg hij het gehoor van de kamerleden. Ook Lucien Outers stond zijn man, al had ik hem graag wat meer cijfers horen citeren.
Het was mijn taak het laatste woord te voeren en het debat af te sluiten. Ik maakte een vergelijking met de gebeurtenissen in 1964, toen de liberalen ook in de oppositie zaten. Ik verwees naar de Britse auteur Hilaire Belloc, die er ooit op treffende wijze op had gewezen dat we onze grootste vergissingen begaan door de geschiedenis achterstevoren te lezen. Hoe zou men hebben gereageerd indien de regering pas zou hebben ingegrepen nadat er veel slachtoffers waren gevallen? Uiteraard kon ik hier niets zeggen over de inspanningen die ik had geleverd om in de regering tot een beslissing te komen. Ik bracht ook nog hulde aan onze militairen en sprak mijn bewondering uit voor de moed en de houding van onze landgenoten in Kolwezi. Volgens het kamerreglement kan de oppositie nog altijd om het woord vragen nadat een minister heeft gesproken. Dit keer gebeurde dit door Jean Defraigne. Hoewel de toespraken van de Luikenaar gewoonlijk niet van kwaliteiten gespeend waren, toonde hij zich bij deze gelegenheid zo beledigend dat ik het niet de moeite vond
| |
| |
aan hem nog één enkel woord te verspillen. Het is een oude waarheid die zegt dat weinigen het waard zijn dat men hen tegenspreekt.
Bij mijn thuiskomst vertelde mijn vrouw wat ze op de televisie had gezien. Nummers zoals Damseaux en Defraigne waren een walg in haar oog.
| |
Met Mobutu in Parijs
Gevolggevende aan de wens van de regering om president Mobutu te ontmoeten vloog ik op 24 mei met een legervliegtuig naar Parijs, vergezeld door de ambassadeurs Alfred Cahen en Prosper Thuysbaert. Volgens de gewoonte van de president begon het onderhoud met een tête à tête. En zoals te verwachten was, hief hij een litanie aan over het gedrag van minister Simonet. Ik zweeg tot de storm was gaan liggen. Vervolgens verduidelijkte ik het doel van mijn komst en vroeg hem hoe we opnieuw konden komen tot normale verhoudingen tussen onze beide landen. Mobutu knikte instemmend. Na een ogenblik zei hij dat het in de huidige omstandigheden - de Katangese gendarmes kwamen uit Angola - ondenkbaar was dat Simonet een bezoek zou afleggen aan Rwanda. Daarop vroeg ik of vrouwen en kinderen uit Lisaki en omgeving mochten worden geëvacueerd. Hij kon daarmee instemmen op voorwaarde dat onze para's zouden opereren vanuit Kamina. Het vertrek moest bovendien onopvallend zijn.
Het veiligheidsprobleem vormde onmiskenbaar een van zijn grote zorgen. Er zouden opnieuw Marokkaanse soldaten naar Zaïre komen en ook de Fransen zouden twee regimenten para's, Zaïrese rekruten, opleiden. Hadden we echter niet altijd de stelling verdedigd dat de Afrikaanse landen zelf voor hun veiligheid instonden, eventueel met logistieke steun van Europese landen? Was dit een eerste poging om daartoe te komen? Vervolgens liet de president de twee Belgische diplomaten binnenkomen, evenals zijn eigen delegatie, en hij nodigde het gezelschap uit om in de stad te gaan lunchen.
| |
Senaat: Simonet doet het weer
Lang kon ik niet in Parijs blijven want in de Belgische Senaat was het debat begonnen over de operatie Kolwezi. Nauwelijks terug in de Wet- | |
| |
straat kon ik al merken dat het een moeilijk debat was. Simonet had in zijn toespraak de Belgische ambassadeur in Kinshasa, Ritweger de Moor, aangevallen. Hij had zelfs passussen voorgelezen uit vertrouwelijke telegrammen van de ambassadeur. Dit was uiteraard zeer slecht overgekomen. Ik vroeg me af wat hier het nut van was en waarom de minister toch altijd herrie wilde schoppen.
In mijn eigen toespraak ging ik dieper in op de verklaring die baron Kronacker in 1964 had afgelegd. Die had toen de morele stelling verdedigd dat op dramatische ogenblikken, wanneer de reputatie van het land op het spel staat en wanneer er een strijd om mensenlevens wordt geleverd, de politieke tegenstellingen moeten worden opgeschort om gezamenlijk de eer van de natie te redden. Ik betreurde het dat nu niet dezelfde edele houding werd aangenomen.
De volgende dag al kwam er een reactie van Mobutu: hij beschouwde de aanval op Ritweger als een aanval op hemzelf. Het zou weer moeilijker worden om de relaties met Kinshasa enigszins te normaliseren.
26 mei liet me geen tijd om het incident zo veel mogelijk in te dijken: 's Morgens vond de kabinetsraad plaats en vervolgens moesten we een conventie met het Gemeenschappelijk Front der Vakbonden van Openbare Diensten goedkeuren en ondertekenen. In de namiddag bespraken we de zogenaamde anticrisiswet, een belangrijk punt van het regeringsprogramma. Tussendoor sprak ik ook nog - afzonderlijk uiteraard - met de presidenten van Burundi en Rwanda. Ook bracht Ecevit, de eerste minister van Turkije, me een bezoek. Ik kende hem al een tijdje en gedachtewisselingen met hem waren nooit banaal. In elk van de drie gesprekken kwam de kwestie van de aanwezigheid van Cubanen in Afrika ter sprake. Het waren echter steeds mijn gesprekspartners die het probleem opwierpen, niet ik. Ook bij deze politici kwam de vrees voor onveiligheid telkens weer aan de oppervlakte. Economische maatregelen en bijstand voor de veiligheid vormden de hoofdzorgen van de bezoekers. En onze minister van Landsverdediging kon alleen maar twee studiebeurzen per land aanbieden...
Berichten kwamen binnen. De rapporten van kolonel Blum van de luchtmacht en kolonel De Poorter van de para's vermeldden dat een groeiende onrust in Shaba wel eens zou kunnen omslaan in paniek. Als de situatie niet werd genormaliseerd viel te vrezen voor een reactie van het Zaïrese leger. Nieuwe vragen werden gesteld. Wat moesten onze para's doen als ook mannen mee wilden vertrekken bij de evacuatie van vrouwen en kinderen? Was een militair optreden toegelaten bij ernstig gevaar?
| |
| |
Het Crisiscomité besliste dat de mannen mee aan boord mochten worden genomen, op voorwaarde dat het onopvallend gebeurde. En de para's mochten inderdaad optreden, op voorwaarde dat zij eerst Brussel op de hoogte brachten van de toestand. De regering zou dan overwegen welke houding ze definitief zou aannemen.
| |
Navo-top in Washington
Op dag 29 van de bijzonder bewogen maand mei stond er in Washington een bijeenkomst van de Navo-top op de agenda. Bij de landing in New York werd ik al gebrieft door consul-generaal Ernemann over de topics of the day in de Verenigde Staten. Hij raadde me aan vooral ook het probleem van de Lunda's niet te onderschatten bij de behandeling van Afrika. Meer dan 200.000 mensen van deze etnie leefden als vluchtelingen in Angola en zochten naar een oplossing voor hun moeilijkheden. In Shaba zou nooit vrede heersen als er voor deze kwestie geen oplossing werd gevonden. Ook de Amerikanen toonden bijzonder veel belangstelling voor Afrika. Zij stelden voortdurend de vraag of Mobutu wel in het reine zou kunnen komen met Shaba.
In de kranten die ik op 30 mei bij mijn aankomst in Washington vond, las ik dat er een akkoord tussen de presidenten Carter en Giscard d'Estaing tot stand was gekomen over een veiligheidspolitiek voor Afrika. Dit leek me groot nieuws te zijn.
De Navo-meeting werd ietwat theatraal geopend in het Kennedy Centre. De stoelen waren alfabetisch opgesteld op een verhoog, zodat ik, wanneer de bazuinblazers de lidstaten opriepen, als eerste - B for Belgium - een trapje opklom om mij naar mijn plaats op de tribune te begeven. Vervolgens hield iedere afgevaardigde een korte toespraak en de vergadering kon beginnen. In een ander lokaal evenwel. De Franse minister van Buitenlandse Zaken, Louis de Guiringaud, zag nog even de kans me te zeggen dat president Giscard d'Estaing de Belgische houding in de Kolwezi-kwestie waardeerde. Frankrijk kon Simonet echter niet meer luchten.
Het vrij informele debat, met persoonlijke en waardevolle interventies van de leden, ging hoofdzakelijk over de ontwapeningsproblematiek, met inbegrip van de debatten daaromtrent in de Verenigde Naties en de
| |
| |
houding van de Veiligheidsraad. Ook het thema van de politieke samenwerking onder de lidstaten kreeg aandacht.
We lunchten samen in een zaal waar, bij onze intrede, een orkestje Eine kleine Nachtmusik speelde. Wel wat vroeg naar mijn gevoel, want we hadden nog heel wat werk te verrichten.
's Namiddags volgde het formelere gedeelte van de geplande dagorde. Daarbij werd ook mij, officieel, het woord verleend om de positie van mijn land ietwat uitvoeriger uiteen te zetten. Van de overige leden vielen me vooral de standpunten op van de Canadese eerste minister Pierre Trudeau, met wie ik door vriendschapsbanden was verbonden, en de veiligheidsadviseur van president Carter, Zbigniew Brzezinski. Deze laatste had het vooral over China.
Ik merkte wel dat secretaris-generaal Joseph Luns, na afwerking van zijn program, de boeiende namiddag wilde gebruiken om een paar onderwerpen die niet uitdrukkelijk waren geagendeerd, aan bod te laten komen. Helemaal onverwachts richtte hij zich tot de Guiringaud en tot mij, met het verzoek de overige leden wat meer uitleg te verschaffen over de toestand in Shaba. Ik liet de Franse minister beginnen en zette vervolgens uiteen wat Shaba economisch betekende, hoe belangrijk die provincie was voor Zaïre en waarom België had beslist om tot humanitaire hulpverlening over te gaan na de invasie van de Katangese gendarmes. Ik voegde er vanzelfsprekend een paar punten uit de brandende actualiteit aan toe en schetste het probleem van de Lunda's. Mij viel wel op dat nagenoeg iedereen wenste tussenbeide te komen in het debat, te beginnen met de Britse premier James Callaghan en de Deense premier Anker Jörgensen. De Deen vond er blijkbaar genoegen in iedereen de les te spellen.
Pierre Trudeau bleef nog een hele tijd met me praten en scheen zich werkelijk voor de Zaïrese ontwikkeling te interesseren. De aanwezigheid van Cubanen in Afrika verontrustte hem. De Portugese premier Antonio Eanes was al even vriendelijk en bezorgde me ongevraagd nuttige inlichtingen over de toestand in Angola en hoe ik daar wellicht tot een politiek gesprek kon komen. Portugal, dat nochtans een koloniale oorlog had gevoerd, bleef op intelligente wijze in contact met Afrika.
Zo werd het langzamerhand tijd om ons klaar te maken voor de feestavond bij de president van de Verenigde Staten, Jimmy Carter.
| |
| |
| |
Diner bij president Carter
Wat het diner betrof, verheugden we ons in een uitnodiging van het Witte Huis. De prachtige zomeravond leende zich tot een politieksociale gebeurtenis van betekenis, en nog wel in de openlucht. Een uitstekend orkest zorgde voor de nodige sfeer en zodra de maaltijd was begonnen wandelden een tiental violisten en, jawel, een accordeonist, tussen de tafels en vergastten de genodigden op bekende melodieën. Welke maatstaven het protocol hadden beheerst, kon ik natuurlijk niet raden, maar ik had een plaats gekregen tussen de vroegere minister van Defensie Clark Clifford en zijn vrouw. Het hoofd van die man trof me geweldig. Het leek wel een model voor een monument: stoer, expressief, karaktervol. Zo had ik me altijd een grote sachem voorgesteld. Hij bleef evenwel gedurende een hele tijd opvallend zwijgzaam. Ik veronderstelde dat hij wat absent minded was. Hij liet zijn vrouw het gesprek voeren en die deed dat blijkbaar met veel genoegen.
Later in de avond begon hij me dan toch vragen te stellen: over België, over Afrika uiteraard, over Amerika, over oorlog en vrede. Het leek wel alsof hij zichzelf eerst moed had willen inspreken alvorens mij toe te vertrouwen wat hem zo zwaar op het hart lag: Vietnam. Hij had behoord tot diegenen die hadden beslist om in dat land de Vietcong te bestrijden. In democratische kringen was hij een van de grote ‘adviseurs’ geweest naar wie in de regering werd geluisterd. Nu bekende hij me zich inzake Vietnam te hebben vergist. Hij keek recht voor zich uit en het was alsof hij aan een onzichtbare biechtvader wilde verduidelijken wat zijn gemoed bezwaarde. In democratische families was men opgevoed met de vermaning moed te tonen tegenover totalitaire regimes en dictators, vertelde de voormalige minister. Dat hield in dat er tijdig moest worden opgetreden om catastrofen te voorkomen en onverlaten niet aan de macht te laten komen, zoals in de jaren dertig. Clifford kuchte en vervolgde zijn verhaal. ‘We leefden met de overtuiging dat een reactie tegen het nationaal-socialisme in 1936, toen Hitler de linker Rijnoever bezette, een oorlog onmogelijk zou hebben gemaakt. We geloofden daar vast in. Met de agressie van de communisten in Vietnam wisten we dat het onze plicht was om de vestiging van een communistisch-leninistisch regime te verhinderen. Ik steunde dan ook een militair optreden in dat land. Tot ik tot de conclusie kwam dat onze inschatting van de situatie verkeerd was geweest.’ En toen keerde hij zich plots tot mij: ‘Kunt u zich voorstellen: een verkeerde inschatting om oorlog te voeren? Als ik denk aan al die slachtoffers...’
| |
| |
In 1969 maakte president Lyndon Johnson bekend dat het zijn minister van Defensie was geweest die hem het jaar voordien had aangezet om zijn politiek inzake Vietnam te veranderen. Het advies van Clark Clifford was beslissend geweest voor het staatshoofd. Hij had zijn baas ronduit verklaard dat de oorlog niet kon worden gewonnen. De enige rationele oplossing leek een militaire overeenkomst met Vietnam.
In de politiek moet inderdaad af en toe worden overwogen of geen verregaande beslissingen zich opdringen. Zelfs waar met bekwaamheid en verantwoordelijkheidszin wordt gewerkt weet men nooit met zekerheid of het doel zal worden bereikt. En dan weiger ik te spreken over de gevallen waar die beide grote eigenschappen ontbreken. Denkt men ook daaraan bij de verkiezingen? Onder kiezers en kandidaten?
Die nacht sliep ik amper. In mijn hoofd speelden voortdurend Cliffords woorden: ‘door een verkeerde inschatting?’ Zoiets kon nooit meer worden hersteld. Ik had ontdekt hoe in de Verenigde Staten een vooraanstaand, succesvol man worstelde met dit vreselijke probleem. Waarschijnlijk zou het hem blijven achtervolgen tot aan zijn dood. Mijn gedachten verwijlden bij de vermoorde Nao Dinh Diem, de Zuid-Vietnamees die in het Amerikaanse engagement had geloofd en die ten slotte alles had verloren: de burgeroorlog, het regime, het leven.
Een beproefde wijsheid zegt dat het eten van kersen met grote heren gevaarlijk is. Het valt weliswaar moeilijk te loochenen dat de situatie in Vietnam, en in de Verenigde Staten zelf, zo uitzichtloos was geworden dat een ommekeer in het beleid niet meer kon worden tegengehouden. Maar, wee de achterblijvers, voor wie de weerslag van het vermoeden in de steek te zijn gelaten vreselijk om dragen is. Wie aan buitenlandse politiek doet, mag een dergelijke overweging nooit vergeten. Maar in de politiek wordt de pijn van de verkeerde inschattingen doorgaans alleen door de historici opgeroepen.
Op dit unieke avondfeest kwam na het eten de cultuur aan de beurt, waarmee een traditie van de westerse beschaving werd geëerbiedigd. Van op het grasperk konden we ongehinderd de danskunst beworden op het tot toneel omgebouwde schelpvormige paviljoen. De beroemde George Balanchine, geboren in 1904 in Sint-Petersburg, had de choreografie ervan verzorgd. Een solist, wiens naam ik me niet meer herinner, gaf werkelijk verbluffende staaltjes van zijn talent. Ik besefte beter dan ooit welke risico's aan het beroep van danser zijn verbonden. En toen gebeurde het. Tijdens een pirouette struikelde hij en viel. In een wip stond hij weer recht
| |
| |
en danste verder alsof er niets was gebeurd. Nadien vond haast iedereen dat de perfectie van de avond was gebroken door de vlek van die val.
| |
Opnieuw Crisiscomité
Op 1 juni 1978 vloog ik terug naar Europa. In Parijs wachtte ambassadeur Ritweger de Moor mij op en vroeg me of hij me mocht vergezellen naar huis. Hij was verontwaardigd over de verklaringen die minister Simonet aan Le Monde had afgelegd. Die had opnieuw vertrouwelijke telegrammen geciteerd, ‘iets wat iedere ambassadeur doet sidderen, zelfs de Franse’. De diplomaat rekende op mij om hem te verdedigen.
Op 2 juni kwam het Crisiscomité nogmaals samen, dit keer in aanwezigheid van de kolonels De Poorter en Blum, en generaal Crekillie. Vanden Boeynants zat blijkbaar met heel wat vragen: Hoe lang blijven onze para's in Zaïre? Mogen er ook para's in Lubumbashi verblijven? Wordt van de para's verwacht dat ze in Kolwezi onderdak vinden? Hoe moeten wij reageren als Zaïrese soldaten overgaan tot plunderingen? Wat doen we als deze soldaten in opstand komen? Kan Sabena nu al aan de evacuatie deelnemen? Overweegt de Belgische regering een vergoeding uit te betalen aan degenen die aan de operatie Kolwezi hebben deelgenomen?
Na een lange discussie werd er besloten pas maandag 6 juni de knopen door te hakken, na afloop van de conferentie die in Parijs was bijeengeroepen. Wij zouden daar pleiten om ook voedsel te sturen naar Lubumbashi. Duitsland en de Verenigde Staten werden aangespoord zich daarbij aan te sluiten. Het Comité vroeg me overigens ook om er bij president Giscard op aan te dringen dat de deelnemende landen er zouden worden vertegenwoordigd door een minister, en niet door hoge ambtenaren. Toen ik om negen uur de Franse president aan de telefoon kreeg, oordeelde hij echter dat er geen ministers aan de beraadslagingen konden deelnemen. De Verenigde Staten hadden immers een onderstaatssecretaris gestuurd, in feite een ambtenaar. De president maakte van de gelegenheid gebruik om me persoonlijk te zeggen dat hij Simonet zijn interviews in de Washington Post en Le Monde verweet. Hij verwierp niet alleen bepaalde van de standpunten van de minister, maar nog meer verweet hij hem zijn indiscretie. De manier waarop deze belangrijke elementen werden uitgebracht, kon grote gevolgen hebben.
Op 20 juni kwam het Shabacomité opnieuw bijeen om de aanslepende verwarring in Zaïre verder te onderzoeken. Er werd besloten om de
| |
| |
aanwezigheid van para's te behouden voor de voedseldistributie. Zodra dit initiatief beëindigd, mochten de militairen terugkeren naar België. Simonet had gepoogd de crisis in de staalnijverheid te binden aan de Zaïrepolitiek, hetgeen hij uitspeelde tegen de Société Générale, die grote belangen had in beide sectoren. Namens de Vlaamse socialisten legde Karel Van Miert twee eisen op tafel: geen hulp meer voor Zaïre zolang Mobutu aan de macht was en geen aankoop van legervliegtuigen F-16. We hadden in de regering juist de voedselhulp goedgekeurd en beslist om veertien toestellen F-16 aan te kopen.
Op de kabinetsraad van 5 juli stelde Van Elslande voor om spreekverbod op te leggen aan sommige subversieve Zaïrese elementen die misbruik maakten van de gastvrijheid van ons land. Toch kwamen de relaties met Zaïre even tot rust. |
|