| |
| |
| |
25
Mijn tweede regering
De verkiezingen werden vastgelegd op 17 april 1977. Mijn partij had me opnieuw als boegbeeld uitgekozen, ditmaal met de slogan ‘Méér dan ooit Tindemans’. De Volksunie had Schiltz op de affiche gezet met de boodschap: ‘Gedaan met geven en toegeven’. In Wallonië werd een hetze gevoerd ‘tegen de CVP-staat’.
Nadat ik die zondag mijn stemplicht had vervuld, spoedde ik me naar Nieuwpoort, waar het afscheid werd gevierd van een Vlaams echtpaar dat een wereldreis per zeilboot zou beginnen. Robert Orlent, voorzitter van de Vlaamse Vereniging voor Watersport, en tevens mijn vroegere scoutsmaster, leidde de plechtigheid, bijgestaan door de ministers Jos Chabert en Rika de Backer.
Daarna ging het weer snel terug, ditmaal naar Brasschaat, naar Vaast Leysen, voorzitter van het VEV, waar de ministers Willy de Clercq en Herman Vanderpoorten en CVP-voorzitter Wilfried Martens te gast waren. Een beetje later kwam ook Chabert nog toe. Tot mijn verbazing stak Vaast Leysen een speech af waarin hij het had over ‘elkaar waarborgen geven’ en ‘elkaar niet loslaten’. Martens reageerde daarop met de woorden dat ‘beide partijen een vangnet konden vormen’. Ik kwam tot het besef dat Leysen de rol van ‘formateur’ probeerde te spelen, of van kingmaker. Chabert vermoedde dat waarschijnlijk ook want hij spartelde onmiskenbaar tegen en verklaarde dat hij dergelijke overwegingen voorbarig vond. Kort daarop vertrok hij. IkzeIf werd bij vrienden verwacht die mij traditioneel op een verkiezingsdag inviteerden, met de goede bedoeling mij gedurende enkele uren van mijn zorgen te verlossen. Hoe de ontmoeting bij Leysen verder afliep, heb ik nooit vernomen.
Toen in de late namiddag de uitslagen langzaam binnensijpelden bleek dat de CVP aan de winnende hand was en dat ik in het arrondissement Antwerpen meer dan 100.000 naamstemmen kreeg. Het zouden er
| |
| |
ten slotte meer dan 134.000 worden. Ook de PSC won, maar minder. De liberale coalitiepartner verloor. De socialisten gingen vooruit, maar niet sterk. Het RW kwam zwaar gehavend uit de strijd. De Volksunie won stemmen, maar verloor twee zetels.
Later in de avond reed ik naar Brussel. De ontvangst in de televisiestudio's was typisch: lachende gezichten bij de BRT-genodigden. De politicoloog van dienst meende te moeten zeggen dat België voor de eerste maal het plebisciet van een minister-president had meegemaakt. Bij de RTB ontving men mij ijskoud, de ontgoocheling stond op de meeste gezichten te lezen. Zij hadden een socialistische overrompeling verwacht en het waren de christen-democraten die mochten vlaggen. Bij mijn terugkeer 's nachts heerste op het secretariaat van de CVP te Antwerpen de vreugde van de grote dagen. Wie dit nooit heeft meegemaakt kan niet beseffen hoe volwassenen zich verbonden kunnen voelen met verkiezingsuitslagen.
In de kabinetsraad van de volgende dag zocht ik naar passende woorden om de liberale collega's te danken voor hun loyale medewerking in de regering, in uiterst moeilijke, en ondankbare omstandigheden. Er ontstond nog een discussie over de vraag of de regering haar ontslag zou aanbieden.
| |
De wraak van Cools
Vijf dagen na deze verkiezingen, op 22 april 1977, werd ik opnieuw belast met de vorming van een regering. Ik gaf me rekenschap van de moeilijkheden die me te wachten stonden. Ik had geregeerd met de liberalen en de verstandhouding was niet slecht geweest, hoewel de toenmalige oppositie nu precies geen serviceclub kon worden genoemd. De zware economische crisis die in 1973 kwam opzetten sloeg met volle kracht toe in 1975. Verandering, zowel van tegenstander als van bondgenoot, lag me niet zo goed. Nochtans was ik ertoe verplicht omdat christen-democraten en liberalen samen geen meerderheid hadden. Jos van Eynde had aan de CVP-leiding laten weten dat er geen bezwaar bestond tegen mij als eerste minister. Alleen wist ik toen niet dat André Cools op wraak zinde.
Philippe Moureaux zou me dat jaren later openhartig zeggen tijdens de nieuwjaarsreceptie op het Koninklijk Paleis in 2001. Ik had hem, de grote vriend van de vermoorde Cools, gevraagd waarom deze laatste me zo haatte. Moureaux antwoordde dat er twee redenen waren. De eerste
| |
| |
was te zoeken in het feit dat ik had kunnen - en willen - regeren met het Rassemblement Wallon, aldus de valstrik vermijdend die Cools had gespannen toen hij de theorie huldigde van de majorité significative, dat wil zeggen dat de regeringsmeerderheid de grootste partij uit elke regio moest omvatten. Door het RW tot deelname aan de regering te bewegen kon de regering echter rekenen op een numerieke meerderheid in Wallonië zonder de Waalse socialisten. Daartegen kon Cools niets ondernemen. Hij kon evenmin beletten dat hij in het Waals gewest in de oppositie verzeilde.
Het ergste element van zijn gemene tegenkanting was gelegen in la tenderie, het verbod om trekkende zangvogels met netten te vangen. De lezer weet dat ik in 1972 als minister van Landbouw deze maatregel had moeten treffen, ter uitvoering van een internationaal akkoord waarvoor Pierre Harmel, als minister van Buitenlandse Zaken, had geijverd. Cools had het me nooit vergeven. Het was deze kwestie die hij nooit vergeten was en die tot een ondermijning van mijn positie zou leiden.
Zijn strategie bestond erin opnieuw in de regering te komen, maar nu met de VU en het Brusselse FDF. In de Volksunie zag hij de Vlaamse vijand van de CVP, in het Front des Francophones de nijdigste tegenstander van de Vlamingen, en dus van de CVP.
Tijdens de onderhandelingen tot de vorming van een regering - die van 9 tot 25 mei in het Egmontpaleis plaatsvonden - had ik vastgesteld dat de voorstellen en plannen die ter tafel werden gelegd, niet naar een verzoening of naar een versterkte stabiliteit van de staat streefden, maar integendeel, tot een verscherping van de Vlaams-Waalse spanningen zouden leiden. Alles wat ik had meegemaakt in mijn leven, had me op dat stuk bijzonder gevoelig gemaakt. Vanaf mijn jeugd leefde ik met de droom bij te dragen tot de verzoening van Vlaanderen met de Belgische staat. Alles wat bijdroeg tot een avontuurlijke uiteenspatting van het land leek me bijgevolg verwerpelijk. De eerste vier jaren van mijn ministerieel leven waren aan de communautaire problemen gewijd: hun oorsprong, hun evolutie, hun mogelijke oplossing. Ieder woord van de nieuwe Grondwet, die in 1970 werd goedgekeurd, was getest, geproefd en beoordeeld in mijn kabinet. Ook Gaston Eyskens loofde me omdat ik in de jaren 1968-1971 de enige minister was geweest die overal over het regeringswerk op dit gebied ging spreken en de verdediging ervan op zich nam. Het toppunt was dat de VU ons in die periode verweet de gaafheid van Vlaanderen in gevaar te brengen, wat niet strookte met de waarheid. Zij meende
| |
| |
ons ook toen te moeten waarschuwen tegen bedreigingen die onbestaande waren. De VU zou ze als werkelijkheid goedkeuren in het Egmontakkoord. Dit gebeurde dan samen met de CVP-top, die de vreemde stelling voorstond dat als de VU bepaalde voorstellen aanvaardde van het FDF en de Waalse socialisten, dat zij dat zonder meer ook kon doen. Dit ergerde mij. Mijn Vlaamse opvattingen hingen niet af van de VU-onderhandelaars. Hugo Schiltz was trouwens twee jaar voordien ongewoon scherp aangevallen door Frans van der Elst en Wim Jorissen, twee pioniers van zijn partij. In een brief hadden beiden hun twijfel uitgesproken over de Vlaamse standvastigheid van deze onderhandelaar. Ze hadden hun partijgenoten zelfs afgeraden om hem tot voorzitter te kiezen. Dit document van 29 oktober 1975 vond een brede verspreiding.
Mij trof ook dat die onderhandelaars nagenoeg niets wisten van de problemen waarmee de staat had af te rekenen. Een laatste bron van irritatie voor mij was de activiteit van bepaalde mensen die er vast van overtuigd waren geroepen te zijn om de nieuwe regering en haar program, volgens hun opvattingen, gestalte te geven. Mijn moeilijkheden als formateur werden aanzienlijk vergroot, toen bekend werd dat Vaast Leysen en René de Feyter, namens het Vlaams Economisch Verbond, gesprekken hadden gevoerd met Charles-Ferdinand Nothomb.
Deze laatste had geprobeerd aan deze ‘Vlaamse voormannen’ zijn idee te verkopen om een corridor tussen Brussel en Wallonië tot Waals gebied te verklaren en aldus de gedroomde aansluiting ‘hoofdstad-regio’ te verkrijgen. Leysen en De Feyter hadden dat aanvaard, maar zodra het voorstel ter sprake kwam en de Vlaamse onderhandelaars zich daartegen verzetten, bedierven de sarcastische replieken van Nothomb het klimaat grondig. De Franstaligen bleven bij hun standpunt. Een gevolg was ook dat Nothomb mij persoonlijk ging aanvallen, meestal met de hulp van Guy Daloze in La Libre Belgique. Ik zou daar nog elementen kunnen aan toevoegen die me toen een idee gaven van de sfeer waarin de regering - als ze het leven zag - zou moeten werken. Marc-Antoine Pierson, van wie ik de intelligentie en de politieke zin hoog schatte, maar die ook om mij onbekende redenen door André Cools werd gedwarsboomd, had me op zekere dag verwittigd: ‘Pas op voor Simonet. Hij is in staat zijn eigen moeder op te ruimen als dit in zijn kraam past. U moet niet vragen wat hij met de uwe zou doen.’ Het bleef niet bij dat ene voorbeeld.
| |
| |
| |
Jan Grauls: ‘Vergeet 1968-1971 niet’
Naarmate de besprekingen langer duurden, werd mijn tegenzin om in zulke regering te treden, alsmaar groter. Ik bracht Jan Grauls, mijn kabinetschef, daarvan op de hoogte. Hij was goed bevriend met André Molitor, de kabinetschef van de koning. Het kwam dan ook herhaaldelijk voor dat Grauls aan het telefoneren was met ‘het Paleis’ wanneer ik onverwachts zijn kantoor binnentrad. Het verwonderde me wel eens dat die twee elkaar zo veel hadden te vertellen.
Grauls reageerde vrij scherp op mijn reserve en bleef dat doen. Nooit had ik hem zo opgewonden actief gezien. Dagenlang kwam hij snel even in mijn kantoor, ging weg, en keerde weer terug, en altijd maar argumenterend waarom ik aan het hoofd van de regering moest blijven. Nooit had ik deze doorgaans koele man zo geëngageerd gezien. Zijn eerste argumentatie kwam erop neer dat in de CVP op dat ogenblik niemand anders met de taak van eerste minister kon worden belast. De Saeger had juist de politiek verlaten en Van Elslande wilde dat eenvoudig niet doen of was non grata aan Waalse zijde of aan het Hof. Andere papabili had de CVP niet. Van de jonge voorzitter van de partij, Wilfried Martens, werd gedacht dat hij nog onvoldoende ervaring in de staatspolitiek had om een dergelijke opdracht te vervullen. Bovendien had hij te weinig economische ervaring of belangstelling om nu premier te worden met de economische crisis als grote uitdaging, naast het communautaire kluwen.
Als laatste argument legde Grauls er de nadruk op dat ik 1968-1971 niet mocht vergeten. Ik was toen verplicht geweest in de Senaat te werken met de Commissie voor de Grondwetsherziening, waarin de beste juristen zetelden. Zij verdedigden, met overtuiging, de grote reputatie van de Senaat op dat gebied. Meer dan 190 vergaderingen werden gehouden om de regeringsteksten te onderzoeken, te slijpen, te polijsten en juridisch te corrigeren. De Grondwet was immers in grote mate de verantwoordelijkheid van het parlement (in normale omstandigheden de Grondwetgestemde Vergadering) en niet die van de regering. Dit ging vanzelfsprekend opnieuw gebeuren, wat Cools en zijn trawanten er ook mochten over denken.
Grauls kon zelf niet vermoeden dat Cools, vanuit zijn almacht als partijvoorzitter, zou weigeren zulke procedure te volgen. Hij kon ook niet voorspellen dat Cools zou eisen, onder meer nog tijdens de fatale interpellatie van 11 oktober 1978, dat ik op alle teksten, ook op die welke door de Raad van State waren gewraakt, de vertrouwenskwestie zou stellen. De
| |
| |
PSB-voorzitter wilde eerst van geen raadpleging van de Raad van State weten en toen hij daaraan onder grote druk van het parlement niet ontsnapte, stemde hij uiteindelijk alleen in met de spoedprocedure.
Misschien, dacht ik vrij naïef, kon er bij de behandeling van de teksten in het parlement nog een en ander worden goedgemaakt. Niemand - ik in elk geval niet - durfde vermoeden met welke nietsontziende brutaliteit Cools te werk zou gaan en hoe groot de platte volgzaamheid van enkele andere ‘leiders’ zou zijn. Het begrip ‘rechtsstaat’ zouden zij totaal verloochenen.
Jan Grauls woog op mij door zijn grote ervaring, toewijding en rechtzinnigheid. Een plichtsbewust parlement zou geroepen zijn om grote verantwoordelijkheid te dragen. Die overweging versterkte dan weer mijn zelfvertrouwen hoewel ik wist dat een Parlementaire Vergadering terugschrikt voor verkiezingen. Ik dacht, ten onrechte, aan het Franse gezegde: ‘Een staatsman is nooit alleen.’ Ik kon niet bevroeden dat Cools staatsschuld, begroting noch munt als prioritair beschouwde, maar wel zijn staatshervorming zoals die bij de regeringsvorming was geformuleerd. Dat was gebeurd zonder enig juridisch onderzoek. De Grondwet was daarbij geen enkele keer ter sprake gekomen. Zo werkte nu eenmaal, op dat ogenblik, het Belgische formatieberaad.
| |
Léon Hurez, een onrustzaaiende vice-premier
Léon Hurez was mij onbekend toen André Cools, aan het einde van de regeringsonderhandelingen in 1977, hem voorstelde als zijn kandidaat voor de functie van vice-premier. Ik had veel liever Marc-Antoine Pierson gehad, maar moest mij ervan rekenschap geven dat alleen al het uitspreken van die naam de voorzitter van de Waalse socialisten uitzinnig van woede maakte. Freddy Terwagne leefde niet meer en ook J.J. Merlot had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. De familie Dehousse lag in conflict met de burgemeester van Flémalle en Guy Spitaels vervulde andere opdrachten als officieel intellectueel van de partij. Kortom, ik zag me wel verplicht om de naam Hurez mee naar voren te schuiven op het ogenblik dat ik over de samenstelling van de regering met het staatshoofd ging spreken. Wat ik had verwacht gebeurde ook: Hurez werd niet aanvaard en ik kreeg de opdracht een andere, betere naam te zoeken.
Bij die poging ontdekte ik de ware natuur van André Cools. Met zijn woedeaanvallen had ik al kennisgemaakt, maar ik had nog wat hoop dat
| |
| |
die zouden bedaren door meer ervaring en ouder worden. Daar was echter niets van te merken toen het geval Hurez werd behandeld. Integendeel, het werd nog erger. Cools' boodschap luidde: Léon Hurez vice-premier of geen regeringsdeelname voor de PSB. Op het Paleis werd die chantage slecht onthaald, maar het was de wens van de koning een regering met de socialisten te vormen. Het staatshoofd gaf uiteindelijk zijn verzet op en capituleerde voor Cools. Ik heb aan Hurez in de regering op geen enkel ogenblik enige hulp gehad. Integendeel, meer dan eens kwam ik tot de overtuiging dat hij niets liever deed dan onrust zaaien. Hij reageerde trouwens bijna nooit in de regering, alleen als het over onderwijskwesties ging schoot hij wakker en toonde hij zich een ouderwetse, rabiate antiklerikaal. Nooit is een vice-premier passiever geweest in de strijd voor het overleven van een regering dan Léon Hurez. Na de val van de regering verdronk hij trouwens in het politieke niets. |
|