| |
| |
| |
23
Rapport over Europese Unie
Ik was nog maar enkele weken eerste minister toen mij op de top van Parijs (10 en 11 december 1974) door de staats- en regeringshoofden, en op voorstel van de nieuwe Britse premier Harold Wilson, werd opgedragen een rapport op te stellen over de weg die zou worden gekozen om van de Economische Unie tot een Politieke Unie te komen. De bedoeling was duidelijk. Ik moest onderzoeken hoe aan de bestaande, althans in wording zijnde Economische Unie, een politieke dimensie was toe te voegen. Ik kreeg een jaar de tijd om de lidstaten te bezoeken en er gesprekken te voeren met de politieke meerderheid, de oppositie en de sociale krachten. Mijn verslag mocht niet worden gepubliceerd vooraleer de rapporten werden bekendgemaakt die ook aan de Commissie, het parlement en het Hof van Justitie waren gevraagd. Met deze voorwaarden werd aan de nieuwe regering die in Groot-Brittannië na de verkiezingsoverwinning van de Labour Party was gevormd, de kans geboden eerst het referendum over Europa te organiseren zoals zij dat aan de bevolking had beloofd.
Een dergelijk initiatief hing al meer dan tien jaar in de lucht. Op 10 februari 1961 had te Parijs een Conferentie van Staats- en Regeringshoofden plaatsgevonden op initiatief van de Franse regering. Men wilde er een politiek karakter geven aan de Europese Economische Gemeenschap. Ook werd een ontwerpcommuniqué ter goedkeuring voorgelegd. Een Studiecommissie van regeringsafgevaardigden zou worden opgericht om periodieke samenkomsten van de staats- en regeringsleiders voor te bereiden en de geschikte middelen te zoeken voor een engere politieke samenwerking. Dit laatste hield de oprichting in van een permanent secretariaat. Maar niet iedereen kon dit zomaar voetstoots aanvaarden en het voorstel werd gewijzigd. Wat er nog van restte was de oprichting van een studiecommissie dat concrete voorstellen moest uitwerken. Uit aller- | |
| |
lei reacties werd afgeleid dar Nederland niet wilde instemmen op essentiële punten. Ook werd gezegd dat België vreesde dat de Europese politiek door Parijs zou worden ingepalmd. In september 1961 werd Christian Fouchet, Frans ambassadeur in Kopenhagen, tot voorzitter van een dergelijke Studiecommissie aangeduid. Hij was me niet onbekend. Ik wist dat hij in 1940, na de capitulatie van Frankrijk, als jong diplomaat in Londen aangekomen, onmiddellijk was toegetreden tot de prille gaullistische beweging. Na de oorlog had hij de Gaulle gesteund bij de oprichting van een politieke partij. Zelf werd hij ook lid van de Assemblée. Toen de gaullisten niet langer iedere coalitieregering in de IVe Republiek bekampten was hij een tijdje minister geweest. Na het verlies van zijn politiek mandaat keerde hij terug naar de diplomatie.
De volgende topconferentie werd gehouden in Bonn op 18 juli 1961. Daar scheen men geleidelijk de politieke eenmaking van Europa te willen nastreven met middelen die uiteindelijk het begonnen werk institutioneel kwamen bevestigen. De opdracht van de Commissie bestond erin die middelen voor te stellen om zo snel mogelijk een statutair karakter aan de Unie te geven. Als intentie leek dit duidelijk. Op 10 augustus 1961 deed Groot-Brittannië een officiële aanvraag om toe te treden tot de Europese Gemeenschap. Maar de Gaulle formuleerde op 14 januari 1963 een categoriek ‘neen’.
De moeilijkheid om over de werkzaamheden van de Fouchet-Commissie een evenwichtig oordeel uit te spreken werd versterkt door het feit dat er geen teksten werden gepubliceerd. De Luxemburger Robert Bloes is er evenwel in geslaagd succesvol te promoveren op het thema Het Fouchetplan en het probleem van het Politieke Europa, hoewel er geen officieel document over de betwiste inhoud voorhanden was of gepubliceerd werd.
Bij de aanvang van de werkzaamheden hadden vier landen een document ingediend, met name België, de Bondsrepubliek Duitsland, Italië en Luxemburg. Op 19 oktober werd een Frans voorstel uitgedeeld. De tekst zou als Ontwerp Fouchet I bekend blijven. Van Franse zijde werd de aandacht gevestigd op artikel 16, dat toeliet na drie jaar tot een algemene herziening van het Verdrag over te gaan. Maar het leidde echter niet tot een akkoord. Wel werd er een toenadering tussen België en Nederland vastgesteld. Er was wantrouwen ontstaan nadat Spaak op de hoogte was gebracht van een vertrouwelijk document dat was opgesteld door de gaullist Alain Peyrefitte. Daarin werd de stelling bevestigd dat een federale formule rekening moet houden met de kleine lidstaten, terwijl een inter- | |
| |
gouvernementele oplossing tot coalitievorming tussen de Groten voerde. Het standpunt van Nederland hield verband met het lot van Groot-Brittannië. Deze blik op Londen vormde een traditioneel element in de Nederlandse buitenlandse politiek.
Op 4 december 1961 liet Frankrijk een nieuw ontwerp aan de leden van de speciale Commissie bezorgen, met name Fouchet II. Het ontwerp beantwoordde evenwel niet aan de opdracht die de Commissie op 10 november had gekregen. Nu ging de twist vooral over de toetreding van Groot-Brittannië, ten eerste tot de Economische Unie, ten tweede tot de Politieke Unie. Het probleem van de veiligheid leek onoplosbaar. Er werd geen overeenkomst bereikt. De vraag of er een secretariaat werd voorgesteld dan wel een neutrale secretaris-generaal, bleef de besprekingen bemoeilijken. België zag in de vestiging van zulk secretariaat in Parijs een Franse poging tot overheersing.
Zo zag Fouchet III het licht. Dit ontwerp was minder omvangrijk en assertiever geformuleerd. De Commissie kwam bijeen op 25 januari 1962 en versnelde haar werk onder enkele oproepen. Er kwam bijna geen einde aan de vergaderingen (Buitenlandse Zaken, Commissie,...). Begin april werd Christian Fouchet tot hoge commissaris voor Algerije benoemd, met als opdracht te waken op de uitvoering van de akkoorden die in Evian waren gesloten. Vervolgens koos de Commissie de Italiaanse ambassadeur Attilio Cattani tot haar voorzitter. Deze diplomaat spande zich in om een compromis te vinden voor de controversiële punten. Zijn Italiaanse pen was geroepen hem daarbij te helpen.
Op 19 april 1962, om zeven uur 's avonds, gingen de ministers uit elkaar, zonder een nieuwe opdracht aan de Commissie-Cattani te hebben gegeven. Er werd geen communiqué gepubliceerd. Er werd ook geen nieuwe datum voor een bijeenkomst vastgelegd. Het betekende de mislukking van een lange, bewogen onderhandeling. Dat Frankrijk na twee zulke nederlagen, met name door de politiek van de Lege Stoel en het Fouchetplan, tekenen van frustratie zou vertonen en misschien zou uitpakken met verrassende diplomatieke spelletjes viel te verwachten. Ondertussen hadden echter presidentsverkiezingen plaatsgevonden en Valéry Giscard d'Estaing werd opvolger van Pompidou.
Onder de regering-Lefèvre (1961-1965) heb ik in de Lambermontstraat een bijeenkomst bijgewoond met de premier, Jean Monnet en Paul-Henri Spaak. Daar verweet de Fransman zeer heftig de Belgen en de Nederlanders Fouchet III te hebben verworpen. ‘Nooit in uw leven zult u een dergelijk voorstel - dat een revisieclausule bevat - nog kunnen
| |
| |
bespreken’, zei Monnet. ‘U hebt een unieke kans laten voorbijgaan om politiek Europa gestalte te geven. Uw argumentatie wat Groot-Brittannië betreft is trouwens allesbehalve overtuigend.’ Deze scène is nooit meer uit mijn geheugen gegaan. Had Monnet gelijk? Ik stel de vraag in 2002 en heb nog steeds geen antwoord.
| |
Hoe mijn rapport tot stand kwam
Het einde van deze verwikkelingen in de Europese Gemeenschap werd gezocht in het rapport dat van mij werd verwacht. Als rapporteur zag ik maar drie toekomstmogelijkheden. Ofwel ging ik ook een mislukking tegemoet in een wereld vol tegenstrijdige opvattingen. Ofwel liep alles uit op een vernederend compromis, een soort grootste gemene deler als pronkstuk van de oppervlakkigheid waarmee de lidstaten hun problemen behandelden. Ofwel slaagde ik er - ondanks alles - in tussen de nationale golven te laveren en een behoorlijke reisroute uit te stippelen.
Om te beginnen had ik behoefte aan enkele bentgenoten in wie ik een onbeperkt vertrouwen mocht stellen, die mijn geloof in de Europese integratie deelden en die bekwaam waren om me technisch te adviseren. Ik koos onder meer voor Jacques van Damme, docent aan de KU Leuven, specialist inzake Europese problemen en vriend. Vanaf mijn intrede in de regering, in 1968, had hij ervoor gezorgd dat ik geregeld Belgische ambtenaren bij de EEG kon ontmoeten, om met hen van gedachten te wisselen over de evolutie van de Gemeenschap. Via Van Damme had ik een contact kunnen leggen met de Franse minister Joseph Fontanet, die in 1969 in de regering zetelde onder president Pompidou, en die mee de top van Den Haag voorbereidde. Door die ontmoeting slaagde ik erin steun te verkrijgen voor enkele dierbare Belgische standpunten. Van Damme zou mij begeleiden op mijn tocht naar de Europese hoofdsteden en stond telkens in voor het verslag van de gevoerde gesprekken.
Ambassadeur Felix Standaert werd belast met de afspraken, de reizen en het transport. Op deze manier groeide de kleine groep medewerkers, die op basis van de verzamelde gegevens en eigen opvattingen tot een screening overging en probeerde tot een eerste synthese te komen. Onze permanente vertegenwoordiger bij de Europese Gemeenschap, Jozef van der Meulen, maakte er ook deel van uit, samen met Etienne Cérexhe, docent in Europees recht aan de Facultés Notre Dame te Namen, Prosper Thuysbaert, mijn diplomatiek adviseur, en Jan Grauls, mijn kabinets- | |
| |
chef. We deden ook een beroep op Etienne Davignon, op dat ogenblik directeur-generaal van de Politiek op Buitenlandse Zaken, en Jean Rey, gewezen minister, die nog voorzitter van de Europese Commissie zou worden.
Voor de Economische en Monetaire Unie werd ons hulp geboden door Theo Peeters, professor aan de KU Leuven, en Jean Godeaux, die later gouverneur van de Nationale Bank zou worden. Adviezen werden verstrekt door Alexandre Lamfalussy, die een belangrijke rol zou spelen bij het ontstaan van de Europese Centrale Bank in 2000, Robert Triffin, de specialist voor monetaire politiek die ook in de Verenigde Staten onderwijsopdrachten vervulde, Jacques van Ypersele, die als expert optrad, en Jean-Charles Snoy et d'Oppuers, gewezen minister van Financiën en gewezen secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken. Last but not least was er Gaston Eyskens, hoogleraar en gewezen eerste minister.
Een ware ontdekking was Philippe de Schoutheete de Tervarent, die ik op aanraden van Jozef van der Meulen uit de Belgische ambassade in Bonn liet overkomen. We hadden iemand nodig die een synthese kon maken op basis van de verschillende mondelinge en schriftelijke verslagen, iemand die voor het geheel een kader en een structuur moest concipiëren, of, zoals men dat vroeger noemde: ‘iemand die de pen zou voeren’. Maar de zoektocht naar de rapporteur verliep niet gezwind. De vraag naar iemand met dit talent ontstond met de noodzaak tot componeren over te gaan. Ook Jacques van Damme had belangstelling getoond voor die taak. Hij had echter een concept van het verslag dat mij niet lag: een idealistische filosofie enerzijds en enkele concrete voorstellen anderzijds.
Voor mij was het heel duidelijk dat ik te kiezen had tussen drie modellen. Een eerste model dat kon worden verdedigd, zeker na de Franse manoeuvres, was een rapport over de ‘hangende twisten’ en hun beslechting. Een tweede mogelijkheid was een rapport waarin de ontwikkelingen werden geschetst die volgens mij onvermijdelijk zouden zijn, wilden we trouw blijven aan de bedoelingen van de Founding Fathers, rekening houdend met de tijd waarin we leefden. De logica van deze grote opties (Economische en Monetaire Unie, eengemaakte markt, gemeenschappelijke buitenlandse politiek en veiligheidsbeleid, een Europees parlement, versterking van de instellingen, regionaal beleid,...) zou ons tot een fase brengen waarin het einddoel kon worden gedefinieerd. Daarmee vermeden we in een warwinkel als voorbode van een mislukking terecht te komen. Ten derde konden we in een geestdriftige Spinelli-stijl grote
| |
| |
voorstellen lanceren (Grondwet, federalisme, Europees leger,...) die evenwel in de pas opgerichte Europese Raad helemaal geen weerklank zouden vinden. Integendeel. Zij zouden op dit ogenblik een bron van aversie vormen.
Ik opteerde bewust voor de tweede tactiek. Jacques van Damme betreurde dat. In die voorwaarden leek het me niet aangewezen de verantwoordelijkheid voor dit deel van ons werk aan een duo te geven. De Leuvense hoogleraar bleef mijn medewerker en vriend maar de Schoutheete kreeg de ‘pen’ in handen waarmee het rapport gestalte moest krijgen. Ik woonde zelf zeer actief de vergaderingen van de werkgroep bij en liet, waar het paste, mijn voorkeur voor thema's en vormgeving blijken. We bespraken zeer kritisch paragraaf na paragraaf, in de beide landstalen, ook wat de formulering betrof. Voor de Nederlandse versie werd er zelfs de heer Kuyper bijgehaald, correspondent van het NRC Handelsblad, om zeker te zijn dat op de tekst geen kritiek kon worden gespuid, althans wat de taal betrof.
Toch worstelde ik nog met een probleem. Door de voorkeur te geven aan een rapport ‘over de grote lijnen’ had ik de schijn kunnen wekken zelf geen oordeel te hebben over de finaliteit van de Europese constructie. In de tekst van het rapport kon ik daarover niet uitweiden zonder een deel van de sympathie te verliezen die ik hoopte te verwerven. Ik besloot op 29 december 1975 aan mijn collega's een brief te schrijven: ‘De conclusie is duidelijk: wil men de verdragen redden en tot nieuwe realisaties komen, dan moet tussen de lidstaten worden overeengekomen welke nieuwe doelstellingen zij wensen te bereiken. Het gaat hier ontegensprekelijk om een in wezen politiek probleem. Daarom heb ik in mijn verslag bewust nagelaten een beschrijving te geven van wat een Grondwet voor de Europese Unie kan worden genoemd. Ook heb ik nu geen blauwdruk willen indienen van wat in mijn ogen het ideale Europa zou zijn, al blijf ik er persoonlijk van overtuigd dat dit in federale richting moet worden gezocht.’ Deze brief werd als een soort Woord Vooraf opgenomen in de gedrukte uitgave van het verslag.
De rapporten die gevraagd waren aan drie instellingen, met name de Commissie, het parlement en het Hof van Justitie, leverde niet de verrassingen op die men ervan verwachtte.
Het parlement had de Belg Alfred Bertrand aangeduid als verslaggever. Hij was een man met veel geestdrift voor de Europese gedachte en goede wil voor hervormingen. Maar hij had zich beperkt tot een eenvou- | |
| |
dige federale formule. Met een tweekamerstelsel, een Raad en een Hof van Justitie zou de droom werkelijkheid worden. Positief leek wel dat het toenmalige parlement, Assemblée, het rapport-Bertrand met grote meerderheid goedkeurde. De Europese Raad, de staats- en regeringshoofden dus, hebben het echter nooit besproken.
Het Hof van Justitie had het alleen over de technische aspecten van zijn roeping. Dat was uiteraard zeer waardevol maar het gaf geen impulsen aan een Europese Unie.
De grote ontgoocheling kwam echter van de Commissie. Zij had deze kans moeten grijpen om de ideale schets te maken van het toekomstige Europa. Maar zij slaagde er niet in een tekst van enige betekenis voor te stellen. Zij liet een historisch moment verloren gaan om het bewijs te leveren dat het initiatiefrecht, waarvan zij het monopolie bezat, in goede handen was. Niet alleen produceerde zij een document zonder betekenis, later heeft zij ook nooit meer verwezen naar haar voorstellen. Ik heb die houding altijd als een capitulatie beschouwd.
Ik had in de brief aan mijn collega's de hoop uitgesproken dat het debat over mijn verslag zou uitmonden in beslissingen waarmee de Europese Unie zou worden verwezenlijkt. Op dat punt had ik me vergist. De Franse president Valéry Giscard d'Estaing wilde het debat kennelijk snel afronden. Een grondige bespreking leek hem uit den boze. Ik drong vanzelfsprekend aan, na zo veel werk. De Commissie moest toch minstens een richtlijn voor de toekomst aanvaarden. De eerste voorwaarde daartoe was dat er duidelijk zou worden omschreven wat een Europese Unie betekende. Uiteindelijk werd daar toch enige aandacht aan besteed. Mijn beschrijving van de componenten van zulke Unie werd aanvaard, een precisering die ongeveer een bladzijde van het rapport besloeg. Nu scheen zich toch een discussie aan te kondigen maar voorzitter Giscard verwees het rapport naar een onbepaald ‘later’.
Later vernam ik van een Frans politicus dat de minister van Buitenlandse Zaken, Jean François Poncet, zich van meet af aan voor het rapport-Tindemans had uitgesproken. President Giscard had er zich vanaf het begin tegen verzet. Het officieel bezwaar van de Franse diplomaten tegen het rapport was het voorstel dat de minderheid van de Raad zich verplicht aan de meerderheid moest aanpassen, na afloop van de discussie. Anders gezegd, beslist men in de Raad met unanimiteit of niet?
De Franse president had zich bovendien niet aan een substantiële tekst verwacht. Hij wilde het mogelijk succes daarvan blokkeren. Politiek
| |
| |
kon hij dat doen, maar het rapport werd vooral begroet in niet-politieke Kringen. Aan universiteiten en in studiecentra werd het zorgvuldig onderzocht en er werden doctoraten aan gewijd. Toch was ik nog verrast toen ik later in Rijsel werd ontvangen door Pierre Mauroy, op dat ogenblik eerste minister. Hij vertelde me hoe men hem - vanuit België - had gevraagd tegen het Tindemansrapport te ageren. Wie was dit geweest? Wat erin stond had geen belang, het mocht alleen geen succes worden.
Altiero Spinelli kwam me dan weer zeggen dat hij had gehoopt in mij een visionair - een ziener - te ontdekken, maar dat bleek met dit rapport niet waar te zijn. Spinelli gold in kringen van de Europese Beweging en bij sommige intellectuelen als de profeet van de Europese eenmaking. Hij had in de gevangenis gezeten onder het fascistisch regime in Italië en was tot politieke activiteit gekomen in uiterst linkse groeperingen. Het was in de Europese gedachte dat hij zijn nieuw ideaal vond, op radicale wijze. Europa moest en zou een federatie vormen, gebouwd op een veelomvattende grondwet waarin de supranationale opvattingen zegevierden. Dat mijn rapport geen one man show mocht betekenen, ook niet als het product van een eenzame denker die zich tot de hele wereld richtte, nam hij me kwalijk. Dat het rapport was gevraagd door de staats- en regeringshoofden van de Europese Unie en dus ook, in de eerste plaats voor hen was bestemd, ontging hem helemaal.
| |
Pelgrimage doorheen Europa
Uit mijn dagboeknotities blijkt dat ik ongeveer duizend personen en tweehonderd organisaties heb geraadpleegd alvorens mijn Europees rapport op te stellen. Enkelen daarvan verdienen uit de vergetelheid te worden gehaald omdat ze een bijkomend licht werpen op de toenmalige gemoeds- en geestesgesteldheid bij enkele protagonisten.
Zo wist Gaston Thorn, die de regering van het Groot-Hertogdom leidde, me in mei 1975 te zeggen dat Helmut Schmidt zich niet zo gelukkig voelde met het EG-lidmaatschap van de Britten. De kanselier zwoer wel bij president Valéry Giscard d'Estaing. En om mij daarvan te overtuigen kneep de Luxemburger de wijs- en middenvinger van zijn rechterhand tezamen, alsof hij een eed aflegde. Ook wist hij te vertellen dat Schmidt niet hield van een Europa met negen leden. Hij droomde daarentegen van een directoire, een groepje van enkele lidstaten dat het geheel zou leiden. In feite wenste hij dat de leiding zou worden toevertrouwd
| |
| |
aan Frankrijk en Duitsland, met nog een derde element, dat de kleine lidstaten zou vertegenwoordigen. Deze laatste konden dan een beurtrol invoeren om de vrede onder elkaar te bewaren. Hij wilde weten of ik dat aanvaardde en mijn antwoord was ronduit ontkennend. Een dergelijke structuur was een aanfluiting van een Europees federalisme.
Schmidt zou deze idee hebben overgenomen van Willy Brandt, die dweepte met een Zweistufenplan. Met die formule zouden Italië en Groot-Brittannië niet tot de top behoren. Mij kwam dit voor als een politieke wensdroom. Dan had ik nog liever een waterig geheel met een stevige structuur voor de lidstaten die verder wilden gaan. Frankrijk - dat vreesde voor een communistische ondermijning - Portugal, Griekenland en Spanje wensten tot deze laatste topgroep te behoren. Was dit nog een Europa dat ons zo veel jaren had bezield?
Zonder commentaar schakelde Thorn over naar een ander onderwerp en begon ideeën te uit te werken die me wat vreemd voorkwamen. Hij poneerde dat de parlementaire democratie minder en minder politieke leiders voortbracht. Meer zelfs, meestal kwamen alleen demagogen op het voorplan, terwijl in communistische landen een selectie werd doorgevoerd om de besten naar de top te brengen. Hoeveel echte democratieën zouden er in de wereld bestaan? Hij schatte: een negentiental, waarvan een meerderheid in Europa. Waar zou de toekomst liggen?
Op 7 mei kwam Spierenburg me zijn rapport over de Europese Unie overhandigen. De Nederlander was vanaf het begin betrokken geweest bij het Europees integratiestreven en genoot vrij veel aanzien. Intelligent, ervaren en toegewijd gold hij niet alleen als een medebouwmeester van de Europese constructie, maar er werd ook geluisterd naar zijn opvattingen, zijn ‘filosofie’. Een commissie die naar hem was genoemd had op zich genomen een rapport over de Europese Unie op te stellen. Zijn verhaal over wat hij had meegemaakt, deed me schrikken. Hij was zo eerlijk me te zeggen dat de ‘Europese gedachte’ nog slechts door een minderheid werd gedeeld in zijn Commissie. Hij had voortdurend het hoofd moeten bieden aan wat hij noemde links-radicalen, mondialisten, atlantisten. Het leek wel een wonder dat het rapport toch het levenslicht zag.
Op 9 mei, tijdens een ontvangst op het Elysée, verdedigde de Franse president Giscard d'Estaing zijn opvatting dat Europa niet langer kon worden geleid zoals het er nu toeging. Voor Denemarken wist men niet eens welke minister van Buitenlandse Zaken moest worden uitgenodigd, aangezien zij er twee hadden. Een directoire bood een oplossing: twee grote lidstaten en een derde roulerend lid. ‘Quid met Italië en Groot- | |
| |
Brittannië?’ dacht ik. Hij hield ook vol dat de vertegenwoordiging zou moeten gebeuren volgens de kwaliteit van de politieke ‘leiders’.
Ik bedacht dat het aldus zou kunnen dat Frankrijk zou uitvallen! 's Namiddags woonde ik de grote herdenking van Robert Schuman bij in de Salle de l'Horloge van het ministerie van Buitenlandse Zaken op de Quai d'Orsay. Vijfentwintig jaar geleden had Schuman, vanuit deze zaal, zijn oproep tot de volkeren van Europa gericht. Valéry Giscard d'Estaing en Helmut Schmidt hadden een zetel gekregen op een podium en beiden hielden er een toespraak. Voor mij leek dit al op een voorafschaduwing van een directoire, hoewel niemand anders dat scheen op te merken. Als beste redenaars onderscheidden zich Robert Lecourt en Spenale. Lecourt was een Franse christen-democraat en overigens ook een knap jurist. Spenale was een socialist van dezelfde nationaliteit en op dat ogenblik voorzitter van de Europese Assemblée. Met beiden onderhield ik de best mogelijke relaties. Op de receptie die volgde kon ik Jean Monnet, Walter Hallstein, Pierre Uri, Etienne Hirsch en vele andere grote namen begroeten. Eigenlijk waren het stuk voor stuk politici die onder de Gaulle jarenlang in politieke quarantaine waren gehouden en die nu een nieuwe staat van genade schenen te kennen.
Vervolgens werden we ontvangen bij Alain Poher, de voorzitter van de Franse Senaat. Ik vond er vele vrienden en bekenden terug. Poher was al gedurende jaren voorzitter van de christen-democratische groep in het Europees parlement. Ik had er ook een inspirerend onderhoud met Jean François Deniau, op dat ogenblik staatssecretaris voor Defensie. Ik had al met hem kennisgemaakt toen hij nog op de Franse ambassade werkte in Brussel. Hij schitterde in de diplomatie, werd ambassadeur, parlementslid, minister, essayist en romancier. Op die gedenkwaardige 9 mei 1975 wilde hij me spreken over een Europese Raad ‘voor de Veiligheid’. ‘Zeg nooit “voor Defensie”’, drong hij aan. ‘Met de eerste formule kan het voorstel door Frankrijk worden aanvaard, met het tweede niet.’
| |
Albion
In juni 1974 bracht mijn Europese pelgrimstocht me naar de Britse hoofdstad. Ambassadeur Robert Rothschild coachte me uitstekend. Het was voor mij altijd een apart genoegen me met deze diplomaat te onderhouden. Hij was kabinetschef van Spaak geweest en dit bracht het gesprek altijd op het verleden. Wanneer ik me in het gezelschap bevond
| |
| |
van de politici Harold Lever en Edward Heath en de historicus Hugh Thomas, kon ik me moeilijk betere gesprekspartners indenken om poolshoogte te nemen van de heersende opinies in Groot-Brittannië. Wel moest ik oppassen, want zij waren alle drie, zij het op genuanceerde wijze, voorstanders van de Europese gedachte.
's Anderendaags zag ik nog meer ministers, parlementsleden - zowel van de meerderheid als van de oppositie - vakbondsleiders, bankiers en journalisten. Ieder van hen verwees naar het referendum dat ging komen. Maar wat de toekomst zou brengen, bleef in grote mate een raadsel. Er volgde een avondbanket in Downing Street, waar uitsluitend over politiek werd gesproken, zij het op een lossere toon, af en toe gekruid met een vleugje Britse humor. Ik kon uit deze gesprekken wel wat leren over de benadering van de Europese uitdaging, maar weinig over de wenselijke vorm van een Europese structuur.
Zoals bekend worstelde Groot-Brittannië ook met een probleem van ‘decentralisatie’, zij noemden dat devolution. Welke organisatie echter het best deze idee kon dienen, lag niet vast. Om goed te weten wat in een Europees rapport aanvaardbaar zou zijn voor de Britten wenste ik ook stemmen uit Schotland en Wales te horen. We brachten dan ook een bezoek aan Edinburgh. Ook daar waren de gesprekken boeiend. Zo sprak ik er ook met de staatssecretaris voor Schotland, McCloskey, die ik al van vroeger kende. Het trof me hoe snel hij zijn opvattingen onder woorden kon brengen. Bij de vier partijen kon ik mijn kennis van de Schotse problemen nog verdiepen. Bij de conservatieven lag de leiding in de handen van Jan Mac Arthur, die overigens mijn collega was geweest in Harvard. De Labourmensen hielden kennelijk van een goed debat; zij hadden evenveel vragen als antwoorden. De liberalen toonden zich de meest overtuigde Europeanen. Zij hadden voor mij een das met de Schotse kleuren meegebracht. Ik leerde ook - voor zover nodig - het probleem van de oliewinning in de Noordzee kennen. Het kwam immers voortdurend ter sprake omdat men wilde achterhalen wie uiteindelijk de profijten van deze exploratie zou opstrijken.
In Cardiff werd ongeveer hetzelfde scenario gevolgd. Ik had er gesprekken met de verschillende partijen, economen en publicisten. In Wales leek me het gevoel van ‘apartheid’ niet minder aanwezig te zijn dan in Schotland maar het leek me (nog) niet zo uitgesproken te zijn gericht op eigen structuren en bevoegdheden.
| |
| |
Toen ik een week later Jean Rey ontmoette, raadde die me sterk aan geen alternatieve oplossingen voor te stellen in mijn verslag. Het was volgens hem een fout geweest van de Commissie dat in haar rapport te hebben gedaan. Hij sprak zijn voldoening uit over het feit dat ik hem raadpleegde hoewel hij, vanuit het standpunt van de Belgische politiek gezien, tot de oppositie behoorde. Uit dit eerste gesprek zou een vriendschap groeien die zou duren tot de dood van deze bekwame en achtenswaardige man.
| |
Je lai emprins, bien en aviengne
Het rapport werd ingediend op 29 december 1975 en aan de pers voorgesteld op 7 januari 1976. Ik besloot toen mijn uiteenzetting met de wapenspreuk van Karel de Stoute tot de mijne te maken: ‘Je lai emprins, bien en aviengne’ (Ik heb het ondernomen, moge het slagen).
Toen ik naar huis ging, spookte er een eigenaardige vraag in mijn gedachten. Ik had gedurende een jaar gewroet, met volle inzet van al mijn krachten en die van mijn medewerkers, met de vaste wil ook zo goed mogelijk te beantwoorden aan de opdracht die mijn collega's me hadden gegeven. Konden de geadresseerden nu louter willekeurig met het resultaat van die inspanning omspringen? Bekende specialisten hadden eveneens rapporten geschreven op verzoek van de politieke leiders in Europa, maar ook hun werkstukken werden spoedig opgeborgen in het archief van de Gemeenschap. Sommigen herinneren zich af en toe nog hun naam: Pierre Werner, Robert Marjolin, Raymond Barre. Anderen werden in feite de laan uitgestuurd met de titel van ‘wijze’, zoals onder meer Barend Biesheuvel, Lord Roll, Richard von Weizsäcker en Jean-Luc Dehaene.
Dit keer echter ging het niet om een deelaspect van de integratie maar over het concept van het geheel. Was het mogelijk dat staatslieden op een dergelijke - onverantwoorde - wijze het probleem van het bestaan van een Europese Unie futiliseerden? Voelde niemand zich verantwoordelijk voor dat Europa? Op het ogenblik dat ik deze zinnen aan het papier toevertrouw, kan ik me toch verheugen in het feit dat na vijfentwintig jaar - op enkele voorstellen na - eigenlijk werd verwezenlijkt wat ik in 1976 had voorgehouden. Dit wordt niet gezegd en dat hoeft ook niet, maar blijkbaar is de bezinningsoperatie van toen toch niet zo waardeloos uitgevallen. Ondanks de apathie van bepaalde bewindslieden.
| |
| |
| |
Valéry Giscard d'Estaing
Gezien zijn nieuwe functie als voorzitter van de Conventie, in 2001 opgericht door de Raad van staatshoofden en regeringsleiders te Brussel, wil ik hier even dieper ingaan op de houding die de toenmalige Franse president Valéry Giscard d'Estaing aannam tegenover het rapport dat ik had opgesteld.
In zijn boek Vu du Quai beschreef de Franse diplomaat Henri Froment-Meurice hoe het Tindemansrapport in 1976 aan Franse zijde werd onthaald en hoe Valéry Giscard d'Estaing het probeerde te doen afwijzen en begraven. De algemene overtuiging in diplomatieke kringen was dat de Franse politicus dolgraag zelf een dergelijk rapport had opgesteld, maar dat die eer hem niet te beurt was gevallen. Daarom bestreed hij al wat werd gerealiseerd zonder zijn medewerking. Politiek zwalpte hij toen tussen de ene golfslag en de andere, hetgeen niet altijd bijdroeg tot zijn geloofwaardigheid. Tussen overtuigde Europeanen, twijfelaars, opportunisten, gaullisten van diverse pluimage en mooiweerzeilers, laveerde hij voor zijn Europese koers nu eens in Britse wateren, dan weer in Duitse, zonder de Benelux-landen te vergeten, die hem op dit gebied niet met een lichtbaken verwarden. Dit alles kon men opmaken uit goede Franse bronnen die de overigens zeer intelligente president niet spaarden.
Op de eerste bijeenkomst van de Europese Raad, een creatie overigens van Giscard, deed hij alles om een bespreking van het rapport over de Europese Unie te vermijden. Hij had een zin gevonden die daartoe kon dienen - meende hij - en waarmee hij voorlopig de uiteenlopende standpunten van de andere lidstaten kon laten rusten, zonder voor hemzelf systematische tegenstand in het leven te roepen. ‘Leonem vincit’, declameerde hij, met een Chinese glimlach op de lippen en een glinstering in de ogen.
Sommigen droomden van een nieuw Verdrag. Ik was daar echter een strijdvaardige tegenstander van omdat het onvermijdelijk minder goed zou uitvallen dan het bestaande Verdrag van Rome. Anderen dweepten haast met een directorium. Giscard kwam op voor een confederatie maar peilde de opinies om te weten wat in zulke structuur de plaats van de Commissie zou zijn. Hij wilde alleszins een ander Verdrag en een formule voor het directorium. De Europese Raad - zijn kind - zou vier taken vervullen, met name vrije uitwisseling van ideeën, oorspronkelijk een standpunt van Helmut Schmidt; stellingnamen die in voorbereide verklaringen
| |
| |
zouden eindigen; oriënteringen, bestemd om de Europese constructie te stimuleren; formele beslissingen.
Eigenlijk wilde Valéry Giscard d'Estaing het Tindemansrapport in de grond boren en de idee doen aanvaarden dat de Europese structuur zou bestaan uit een communautaire pijler en een intergouvernementele (bij deze laatste onder meer defensie en veiligheid). De Commissie zou hoe dan ook terrein verliezen - de kleine lidstaten dus ook - maar over de wijze van stemmen in de Raad, vooral dan in de Europese Raad, wist hij nog niet hoe ermee te beginnen.
Giscard ging meer en meer door als de erfgenaam van een orthodox gaullisme dat weigerde Europa te bouwen op de basis van de bestaande verdragen. Later paste hij zich aan want ook hij bemerkte dat de punten die in het rapport over de Europese Unie werden aanbevolen, één voor één werden verwezenlijkt. De aangekondigde begrafenis hield de hervorming van de instellingen of de uitbreiding ervan niet tegen. Giscard ijverde zelf opvallend sterk voor de toetreding van Griekenland, maar was van oordeel dat Portugal eigenlijk niet Europees was!
De leden van de Raad Buitenlandse Zaken boden in zekere zin passief weerstand tegen deze poging tot seponering door de Franse president. Zulke klassering zonder gevolg zou betekenen dat ze zichzelf veroordeelden, zij hadden immers om een rapport gevraagd. Zo kwam men in feite onrechtstreeks tot de goedkeuring van de punten die de basisfilosofie van het rapport vormden: de Europese Unie zou geleidelijk worden opgebouwd. De bestaande verdragen zouden als basis dienen voor nieuwe politieke acties. De Economische en Monetaire Unie was van fundamenteel belang voor de consolidatie van de solidariteit in de Gemeenschap en voor de vestiging van de Europese Unie. De precisie van een gemeenschappelijk beleid inzake energie, regionale en sociale ontwikkeling vormde een prioritaire zorg. De Europese opbouw moest de kansen waarnemen om tot samenwerking te komen op gebieden waar geleidelijk een soevereiniteit op convergerende wijze zou worden uitgeoefend. De coöperatie op gebied van Buitenlandse Politiek behoorde te leiden tot het zoeken van een gemeenschappelijk buitenlands beleid. De regeringshoofden herbevestigden hun wil om het gezag, de doelmatigheid, en de wettigheid van de Europese instellingen te ontwikkelen. Zij zagen in het geven van impulsen de grote rol van de Europese Unie zoals die werd gedefinieerd in het rapport.
Uitgaande van de gemeenschappelijke opvatting van de Europese Unie en de besluiten waartoe de ministers van Buitenlandse Zaken waren
| |
| |
gekomen, gaf de Europese Raad opdracht na te gaan hoe een groep maatregelen op korte termijn kon worden verwezenlijkt op de verschillende gebieden van de Unie en die de principiële opties van de Europese Raad zouden omzetten in de realiteit. Deze vooruitgang zou een keer per jaar worden onderzocht en dit werd voor de eerste keer aangekondigd op 6 juni 1977.
Eigenlijk betekende dit de bevestiging van enkele essentiële lijnen uit het rapport, waarover juist zo veel controverse was ontstaan. Dit werd in de media nooit onderstreept. De journalisten spraken liever van een mislukking. Dit belette evenwel niet dat tal van doctoraten aan het rapport werden gewijd en dat het in de loop der jaren - ik kan het niet genoeg herhalen - praktisch helemaal werd gerealiseerd.
| |
Europese stichting voor cultuur
Ongeveer zeven jaar na mijn rapport over de Europese Unie, op 29 maart 1982, werd in het Brusselse Paleis der Academiën, in aanwezigheid van Zijne Majesteit de Koning, een overeenkomst tot instelling van een Europese Stichting ondertekend door de ministers van Buitenlandse Zaken. Het akkoord zou gestalte geven aan de suggestie die ik in 1975 had gedaan. Het was een grote feestdag. De Europese Gemeenschap zou zich een culturele Stichting geven en zo werd er een bijzonder waardevolle stap gezet op de weg naar de integratie.
Mijn voorstel vormde het slot van Hoofdstuk IV, dat de veelbelovende titel Europa van de Mens droeg. De functie van haar opdracht had ik als volgt beschreven: ‘De Stichting zal tot taak hebben, rechtstreeks dan wel door steunverlening aan bepaalde instellingen, alles te bevorderen wat kan bijdragen tot een beter begrip tussen onze volken. Daarbij zou de nadruk moeten liggen op het menselijk contact: activiteiten van jongeren, uitwisseling tussen de universiteiten, wetenschappelijke debatten en colloquia, vergaderingen van sociaal-professionele categorieën, culturele en informatieve activiteiten. De Stichting zal ook een rol moeten spelen in de uitstraling van het Verenigd Europa naar buiten.’
Het doel bestond er kennelijk in de burgers tot een groter bewustzijn te brengen van het gevoel van Europese solidariteit, zoals dat zich al concreet in het dagelijkse leven voordeed. Op die wijze zou ook de participatie groeien aan het bouwwerk van een waarachtige Unie. De eerste gemeenschap (EGKS) was opgericht op een ogenblik dat de meeste
| |
| |
Europeanen nog een gemeenschappelijke herinnering hadden aan de vreselijke verdeeldheid die de geschiedenis van Europa kenmerkte. De idee van Europese eenmaking werd slechts verdedigd in kleine kringen. Zij werd niet gedragen door een brede volksbeweging. Te vaak percipiëren de Europeanen de Gemeenschap als een bureaucratische onderneming en beseffen zij niet hoe sterk zij hun dagelijks bestaan beïnvloedt. De geest van solidariteit onder de Europese burgers heeft zich nog nooit in een dergelijke mate ontwikkeld dat de nationale politiek de noodzaak voelde tot nieuwe communautaire initiatieven te komen.
Het kwam me voor dat een Stichting begiftigd met initiatiefrecht en financiële autonomie, een gedroomd instrument kon vormen om een levendige bewustwording tot ontwikkeling te brengen, gekoppeld aan een band met de Europese werkelijkheid. Aldus zou de stuwing naar de Politieke Unie perfect samengaan met de aanmaning tot versterking van de instellingen. De idee was gelanceerd. Zij werd goed onthaald, maar haar realisatie lag nog veraf.
Op 5 december 1977 keurde de Europese Raad de creatie van een Stichting goed - een eerste voorstel uit het Rapport - en nodigde de Raad en de Commissie uit te onderzoeken welke uitvoeringsmaatregelen zich nu opdrongen. Aan een werkgroep, onder leiding van de Franse diplomaat Jurgensen, werd opgedragen alle concrete vragen op te lossen en ze te formuleren in een tekst, met name statuten, financiën, zetel, secretariaat, juridische kwesties, enzovoort. Maar hier gingen de poppen aan het dansen. Jurgensen ontpopte zich tot een bekrompen gaullist en wilde het geheel een uitgesproken intergouvernementeel karakter geven. De Gemeenschap kwam er niet bij te pas behalve voor de financiering. De Fransman werd verweten zijn imperialistische neigingen niet altijd te kunnen onderdrukken. Er werd geopperd dat de Stichting meer cultureel dan politiek diende te zijn.
Daardoor ontstonden misverstanden, gezien de verschillende betekenissen die in de lidstaten aan het begrip ‘cultuur’ werden gegeven. De eerste doelstelling had ongetwijfeld een politieke stempel gedragen. Het ging om de bewustwording van de Europese burger. De primaire taak bestond er bijgevolg in het begrip van de belangrijkheid van de gemeenschap waartoe de burger zou behoren, te versterken. Het cultureel element zou daarbij de actie van de Stichting bepalen. Doel en middel mochten niet worden verward. Bovendien bleef de ‘Europese Cultuur’ uiteraard niet beperkt tot de toenmalige lidstaten van de Tien.
| |
| |
De Europese Raad van Kopenhagen verwierp op 8 april 1978 het voorstel om aan de Stichting een privaatrechtelijk karakter te geven, aangezien daardoor de afhankelijkheid van een land te sterk kon worden. De toepassing van artikel 235 van het Verdrag van Rome leek veruit de meest adequate oplossing, maar daarvoor werd de onvermijdelijke unanimiteit niet bereikt. Daarom werd ten slotte gekozen voor de formule ‘akkoorden gesloten door vertegenwoordigers van de lidstaten’. Ook werd geweigerd de Gemeenschap als medecontractant op te nemen. De Stichting werd niet geïntegreerd in een communautaire structuur. De zetel zou worden gevestigd in Parijs.
De idee van een Stichting voor cultuur had veel hoop doen ontstaan. De onderhandelingen in de Werkgroep had de communautaire inspiratie uitgeroeid. De Gemeenschap mocht alleen nog subsidiëren.
Ten slotte is de hele opzet mislukt omdat de Nederlandse Eerste Kamer het voorstel verwierp. Zij riep twee bezwaren in. Ten eerste had de Stichting geen communautair karakter en ten tweede was er in Amsterdam al een Culturele Stichting gevestigd. Waarom misschien het risico van concurrentie lopen? Zo kwam een mooie droom aan een roemloos einde. De indrukwekkende plechtigheid van maart 1982 in het Paleis der Academiën had tot niets gediend. |
|