| |
| |
| |
21
De keuze van ministers
Ik bracht met mijn gezin in 1975 enkele vakantiedagen door in het nog niet door het toerisme verminkte Charente-departement, wat me ook toeliet ontdekkingsreizen te ondernemen naar La Rochelle, Angoulème, Périgueux, Cognac - de geboorteplaats van Jean Monnet - en Limoges, een stadje dat sinds 1940 een intrigerende plek inneemt in onze vaderlandse geschiedenis.
Op 13 augustus liet Jan Grauls me weten dat André Oleffe 's nachts een val had gedaan en naar de kliniek in Ottignies was overgebracht, waar hij ondertussen al tweemaal een heelkundige ingreep had ondergaan. De Wasseige, de kabinetschef van de minister, had er de nadruk op gelegd dat de toestand zeer ernstig was. Ik had André op 7 augustus nog gezien en was toen erg geschrokken van het fysiek verval. Hoe lang zou hij zijn departement nog kunnen beheren?
Op 15 augustus werd ik aan de telefoon geroepen door dr. Coyette, de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis in Ottignies. Hij gaf me meer details en het leek hem aangewezen dat ik de minister nog eens zou bezoeken: ‘Misschien wenst hij een soort politiek testament te maken. Oleffe heeft er zelf om gevraagd.’ De volgende dag, 16 augustus, vertrok ik vanuit Frankrijk naar Brussel, waar Grauls op mij stond te wachten. Samen reden we naar de Clinique St. Pierre. Dr. Coyette, bijgestaan door twee dokters, bracht me op de hoogte van de evolutie van de ziekte; het was leverkanker in de laatste fase.
Oleffe was wakker toen ik hem bezocht. Hij begon onmiddellijk met mij te praten. Tot mijn verbazing haalde hij gebeurtenissen aan uit mijn politiek verleden. Toen hij me voor het eerst over zijn kwaal had gesproken, had ik hem iets gezegd over de dood van mijn vader en dat verhaal was hem blijkbaar bijgebleven. Hij betreurde het dat we op de laatste bijeenkomst met de Sociale Partners geen akkoord hadden bereikt. ‘Laat
| |
| |
hem praten’, fluisterde de dokter. ‘Als u ziet dat hij te moe wordt, kunt u weggaan.’ Ik zal die laatste ontmoeting niet meer vergeten. Oleffe was omringd door medische toestellen, zijn vrouw - die de juiste toedracht kende - zijn zoon en zijn schoonzoon stonden erbij. De stervende was zichtbaar blij met mijn komst. Tot hij een soort hik kreeg en ophield met spreken. Ik wenste hem het allerbeste, dat klonk vreselijk banaal, maar ik vond geen betere woorden.
Op 18 augustus 1975 kreeg ik het bericht dat hij was gestorven. We besloten onze vakantie af te breken en naar huis terug te keren. Ik was in gedachten voortdurend bij de overledene. Een collega, een vriend was gestorven. Maar tegelijkertijd werd ik overweldigd door de komende problemen. André was een chic type, loyaal en fair. Hij had het voorzitterschap van de Bankcommissie opgegeven - waar hij drie keer meer verdiende - om met mij een regering te vormen. Met hem beschikte ik over een uitstekend minister, hij hield de Waalse Christelijke Arbeidersbeweging in het spoor van de bewindsploeg. Hoe zou ik een dergelijk verlies kunnen opvangen? Terug in België, ging ik het stoffelijk overschot groeten. Nothomb zat in de kliniek op mij te wachten. Hij voelde zich al geroepen om de opvolging te regelen.
De volgende dag, 19 augustus 1975, wilde Nothomb me alweer spreken. Ondertussen zag ik voor mezelf duidelijk in hoe ik, in overleg met het staatshoofd, het probleem moest aanpakken. Het departement Economische Zaken was (nog) een zware opdracht, met grote verantwoordelijkheid. Ik besefte maar al te goed dat over economische politiek veel nonsens werd verkocht. Zo had bijvoorbeeld minister Califice nog verklaard dat hij partijganger van l'autogestion was (zelfbeheer in de onderneming). Er werd daarbij wel naar Joegoslavië verwezen maar nooit om economische successen aan te kondigen. Dat was natuurlijk zijn goed recht, maar ik wenste mijn regering niet de weg van het avontuur te doen inslaan, gezien het belang van de economie in een periode van werkloosheid, inflatie en zorgelijke overheidsfinanciën.
In deze ‘crisis van het kapitalisme’, zoals het door sommigen werd genoemd, zocht ik iemand van formaat, iemand met een goede economische vorming. Een politieke beschouwing mocht ik natuurlijk niet uitschakelen, wilde ik niet zelf mijn regering kelderen. Oleffe had de contacten met MOC onderhouden. Het was uitgesloten nu iemand te nemen die deze beweging echt zou doen afdrijven. Het was een typisch verschijnsel in de politiek: men werd aangevallen om wat men niet zou hebben gedaan, men waardeerde nooit wat men had kunnen vermijden. De
| |
| |
Grondwet van 1970 bepaalde ook dat in de ministerraad - niet in de regering - evenveel Nederlandstaligen als Franstaligen moesten zetelen. Dit hield in dat er naar een nieuw taalevenwicht moest worden gezocht als de Franstalige Oleffe niet werd vervangen door iemand van dezelfde taalrol. Onvermijdelijk zou dit leiden tot meer regeringswijzigingen. Dergelijke aanpassingen lokken altijd veel lobbywerk uit. Ook toen had iedereen een oplossing, maar weinigen zagen de engheid van de speelruimte.
De minst gecompliceerde oplossing bestond erin Oleffe te vervangen door een PSC'er. Dat betekende immers één enkele benoeming en geen verschuivingen. Bij de nog beschikbare Waalse parlementariërs van christen-democratische strekking zag ik echter niemand die beantwoordde aan de kwaliteiten die ik onmisbaar achtte voor die functie. In dat geval lag de oplossing bij een ‘buitenparlementariër’. Ik had voor mezelf de namen van drie Waalse economen opgetekend die volgens mij in aanmerking kwamen. Zulke oplossing leek me de beste want daarmee kon ik de speculaties stopzetten over de omvorming van de hele bewindsploeg.
Ik besloot Fernand Herman als opvolger voor te stellen aan de koning. Hij bezat een serieuze economische bagage, was docent geweest in Lovanium en was directeur van de Nationale Investeringsmaatschappij. Hij behoorde ook tot de redactie van het weekblad La Relève, wat betekende dat hij zich interesseerde voor de politiek. Ik had hem op debatavonden in Brussel ontmoet en dacht dat hij het talent bezat om een goed minister te zijn. Over deze mogelijke opvolging kwam het ook nog tot een lang en moeilijk gesprek met Victor Michel, die voorzitter was geworden van de MOC. Mij trof het dat hij de hele Belgische politiek beoordeelde vanuit zijn organisatie en dan nog ‘bij monde’ van bepaalde personen. ‘Zij’ moesten zoveel ministers hebben, ‘zij’ eisten die en die portefeuille. Het was om er de moed bij te verliezen en ik vroeg me af hoe een goede democratie in die voorwaarden nog kon blijven bestaan. Toen Nothomb weer over de vloer kwam, kondigde hij aan dat zijn partij, de PSC, geen ‘buitenparlementariër’ aanvaardde, tenzij de Wasseige, kabinetschef van Oleffe. Maar het was Califice die hem de aangewezen man leek te zijn om de functie van Oleffe over te nemen. Het mocht in geen geval een ruiloperatie worden waardoor een Vlaming op Economische Zaken zou kunnen komen. Tegen zulke mogelijkheid protesteerden ook van Paul-Henri Gendebien en François Perin.
Na een reeks gesprekken, waaraan ik niet kon ontsnappen, meende ik in te zien dat de Waalse christen-democraten wellicht te paaien waren met de naam van Jean Hallet. Hij was licentiaat in de Handelsweten- | |
| |
schappen en bekleedde een post in het Christelijk Ziekenfonds. Hij werd als een rijzende ster beschouwd in de MOC. Kon men misschien vragen hebben bij zijn kennis van, of ervaring met, de economie, dan leek hij toch over een bepaalde basisvorming te beschikken. Met hem kon ik ook het vertrouwen van de Waalse sociale wereld bewaren. Het gold een kandidatuur die ik aan de koning mocht voorstellen. Hallet was echter op vakantie in Zeeland.
En weer kwam Nothomb opdagen. Het was of hij lont had geroken. Nu was zijn boodschap dat de PSC de regering enkel bleef steunen als zij het volle vertrouwen kon stellen in de minister van Economische Zaken. Hij, in de rol van kingmaker, wilde eerst zelf een onderhoud hebben met Hallet. Als het moest, zou hij zelfs naar Zeeland rijden. Kon ik hem daarbij misschien helpen? Uit een eerste gesprek met Hallet had ik kunnen concluderen dat een positief antwoord voor de hand lag. Ik stemde dus in met zijn vraag. Hoe kon ik hem trouwens beletten zijn gang te gaan? Ik bracht het staatshoofd op de hoogte van de evolutie - de koning was in Motril - en er werd een afspraak gemaakt om de kwestie zo snel mogelijk op te lossen. De eedaflegging kon nog dezelfde avond in Brussel gebeuren. Een militair vliegtuig stond startklaar.
Nothomb telefoneerde omstreeks halfzeven in de avond. Hij was in de hoofdstad en had Hallet meegebracht, beslist een teken van instemming. Alvorens naar het Paleis in Laken te komen zag hij zich verplicht om nog even met zijn politieke vrienden te spreken. Hij zou me daarvan op de hoogte houden. Om negen uur had ik nog steeds geen nieuws. Om op het Paleis te zijn om tien uur, zoals was afgesproken, moest ik ten laatste om halftien uit Edegem vertrekken. Op dat ogenblik liet Nothomb me weten dat ‘het gesprek’ nog niet was afgelopen. Er waren nog nieuwe ‘partners’ toegekomen, maar het zou niet lang meer duren. Langs zijn neus weg liet hij zich nog ontvallen dat Hallet enkele voorwaarden wenste te stellen, alvorens een portefeuille aan te nemen.
Deze woorden maakten me ziek. Ik verweet aan Nothomb zijn medewerking aan een voor de koning beledigend scenario. Daarop bracht ik verslag uit bij het staatshoofd, die de impertinenties nogal filosofisch scheen op te nemen. Hij bood me een glaasje bier aan en we keuvelden met elkaar alsof de nacht ons niets beters had te bieden.
Ten slotte kwam Charles-Ferdinand Nothomb weer aan de telefoon: Hallet weigerde in de regering te treden. Ik was er echter van overtuigd dat ‘de vrienden’ het hem hadden verboden. Zijn mededeling werd gevolgd door een bedreiging: ‘Als de keuze valt op VdB, dan zal de
| |
| |
Luxemburger Nothomb aansturen op een crisis.’ Hij citeerde ook nog een aantal MOC-kandidaten, maar ik vroeg hem daarmee op te houden. Haastig voegde hij eraan toe dat ook Fernand Herman persona non grata was bij de MOC, hoewel hij daar wellicht persoonlijk niets om gaf. Ook heel wat PSC'ers waren tegen Herman gekant.
Ik keerde terug naar de koning en sprak hem over de Waalse economen die op mijn lijstje stonden. De vorst wenste meer inlichtingen over alle drie. Gelukkig had ik hun dossier bij de hand. Hij peilde ook naar mijn eigen appreciatie en bleef stilstaan bij het curriculum vitae van Fernand Herman. Ik steunde deze kandidatuur, maar vroeg of ik eerst met hem zou mogen spreken alvorens tot de eedaflegging over te gaan. Voor mij was het uiterst belangrijk dat hij instemde met de algemene politieke lijn van de regering, en meer in het bijzonder op economisch gebied. De tijden waren slecht, vooral op economisch gebied, en ik speelde met de idee om in de regering een soort ‘economisch oorlogskabinet’ op te richten, op zijn Engels.
De koning gaf me de opdracht om Herman telefonisch te raadplegen. Een half uur later meldde de kandidaat zich aan. We hadden een kort maar deugdelijk gesprek en gingen samen naar het salon waar de koning op ons wachtte. De eedaflegging kon gebeuren, een communiqué werd goedgekeurd. Het was halfeen, midden in de nacht. We hadden een minister van Economische Zaken en ik mocht naar huis gaan na nogmaals aan de vorst mijn excuus voor een onverkwikkelijke geschiedenis te hebben aangeboden.
Toen ik de volgende dag de grote MOC-baas Victor Michel tegen het lijf liep in het parlement, riep hij dat niemand de MOC kon beletten te protesteren tegen de benoeming van Herman. Het was immers geen kandidaat die zij hadden voorgedragen. Jan Grauls liet me weten dat hij het volledige curriculum van de nieuwe minister had gekregen en dat hij tot het besluit was gekomen dat ‘we’ een goede keuze hadden gemaakt.
Fernand Herman heeft zijn moed duur moeten betalen. Bij de verkiezingen van 1978 kreeg hij de laatste plaats toebedeeld voor de Senaat. Hij werd wel terug opgevist als gecoöpteerd senator, maar kwam niet meer in de regering. Hij had nochtans een plan voorgesteld voor de hervorming van de staalnijverheid. In 1979 werd hij verkozen bij de eerste rechtstreekse verkiezingen voor een Europees Parlement. Hij werd er spoedig opgemerkt als een briljant parlementariër. Hij bleef er tot 1999.
| |
| |
| |
Mijn ministers
De regeerperiode met Edmond Leburton had bij mij een tegenzin doen ontstaan tegen de dagelijkse koehandel in en rond de regering. Ondanks mijn gedrevenheid voor bepaalde ideeën en mijn bezieling voor de politieke strijd maakte die ervaring mij afkerig om in de regering te treden. Toen het staatshoofd me in 1974 met de opdracht belastte een bewindsploeg te vormen heb ik dat plichtsgetrouw ter harte genomen en mij ingespannen om naar best vermogen een bekwame, samenhangende equipe tot stand te brengen.
Ik was - zoals ik eerder al uiteenzette - niet ingegaan op een eerste voorstel van André Oleffe om met een deel van de MOC-afhankelijke PSC-parlementsleden in een regering scheep te gaan. Het kan naïef klinken, maar mijn plichtsbesef en mijn gevoel voor fair play verboden me de Waalse christen-democratie op die manier op te splitsen. Want dit zou ook in de PSC tot een opdeling hebben geleid. Ik weigerde de opruimer van die partij te worden.
Toch heb ik de samenwerking met André Oleffe altijd ten zeerste gewaardeerd. Hij hielp me naar best vermogen en had me in staat gesteld een regering met de liberalen te vormen en daarvoor toch de steun van de Waalse christelijke arbeiders te verkrijgen. Pas later zou ik vaststellen dat Oleffe weliswaar bekwaam en loyaal was, maar dat hij door gebrek aan politieke ervaring soms een gevoeligheid miste bij het benaderen van een probleem. Overigens was zijn sociale inzet onvoorwaardelijk.
Mijn eerste regeringsploeg mocht worden gezien. Aan CVP-zijde werd Jos de Saeger een steunpilaar, een rots op wie ik ten volle kon rekenen. Zijn gezag in de CVP was groot. Van Elslande zette onverstoorbaar zijn ontdekkingstocht op Buitenlandse Zaken voort. Robert Vandekerckhove toonde zich uiterst toegewijd, solidair en volgde me door dik en dun. Jos Chabert, Albert Lavens en Placide de Paepe waren vertrouwde gezichten met ministeriële ervaring, terwijl Luc Dhoore zijn banden met het ACW hechter smeedde. Rika de Backer, de leidende politica in mijn arrondissement, ontpopte zich tot een gedegen cultuurminister. Van Gaston Geens werd veel verwacht nu hij Cepess verliet om mij te staan. Hetzelfde mocht later worden gezegd van Mark Eyskens.
Aan PSC-zijde stonden André Oleffe, Paul vanden Boeynants en de koppige Ardennees Joseph Michel aan mijn zijde. Charles Hanin kwam in de regering als de grote hoop van de PSC, maar helaas ging zij niet in vervulling. Met de zakenman Antoine Humblet wist ik eigenlijk nooit waar
| |
| |
ik stond. In de regering Leburton had ik al vastgesteld dat hij zijn taak van staatssecretaris bijzonder wijd interpreteerde, zelfs tot in het buitenland. Nu weer zou ik vaststellen dat hij de grenzen van de onderwijsbegroting permanent overschreed. De PSC hoopte ook, tevergeefs, van de populaire televisiejournalist François-Xavier van Aal een politieke vedette te maken.
Aan Vlaams-liberale zijde waren Herman Vanderpoorten en Willy de Clercq van het hout waarmee goede ministers worden gemaakt. Herman de Croo was nieuw maar deed algauw van zich spreken. André Kempinaire en August de Winter konden bogen op ervaring. Van Karel Poma werd een pioniersrol inzake milieubeleid verwacht.
Aan Waals-liberale zijde leverden Jean Defraigne en Louis Olivier, samen met Michel Toussaint, een positieve bijdrage tot het regeringswerk. Na enige tijd zou echter blijken dat de vurige Luikenaar Defraigne het moeilijk had om zijn impulsen in toom te houden.
Bij het RW ontpopte François Perin zich spoedig tot een eigenzinnig en eigenaardig man. Hij interesseerde zich uitsluitend voor een staatshervorming, maar besteeg altijd de barricaden als hij een Waals belang meende te ontwaren. Robert Moreau, een man met vakbondservaring, was tegen zulk overkokend temperament niet opgewassen. In zijn eenvoud bleef hij steeds hulpvaardig voor de ploeg waarvan hij deel uitmaakte. De jonge Jean Gol, die zijn carrière begon bij het RW, kwam, eigenaardig genoeg, toen wat schuchter over. Zijn ontbolstering zou traag maar onweerstaanbaar haar weg gaan.
Al bij al was mijn eerste regeringsploeg meer dan behoorlijk. Dat ze geen volle vier jaar kon aanblijven was te wijten aan de implosie van het Rassemblement Wallon, zoals men verder zal lezen.
| |
Nieuw talent
De Franse premier Pierre Mendez-France heeft ooit verklaard dat de voornaamste taak van een minister er wellicht in bestond over te gaan tot (goede) benoemingen. Over deze activiteit kunnen veel beschouwingen worden ontwikkeld. Of zij nu echt de belangrijkste is wil ik in het midden laten. Ik deel wel de mening dat hier heel wat elementen aandacht verdienen en dat de verantwoordelijkheid van degene die benoemt in vele opzichten groot is: rechtvaardigheid, oordeelsvermogen, eerbied voor de wet en de spelregels, enzovoort. De gevolgen van de benoemingen zijn
| |
| |
voor het administratief apparaat doorslaggevend. De houding van de burger ten aanzien van de staat wordt erdoor bepaald en de bekwaamheid van de benoemden legt de betekenis vast van de bureaucratie als dienares van de gemeenschap.
Voor politieke aanstellingen kunnen soortgelijke bedenkingen worden ontwikkeld. Het aanstellen en afzetten van ministers - op federaal vlak - behoort tot de prerogatieven van het staatshoofd. De regel werd inmiddels onder politieke druk afgezwakt in zoverre dat hij nog wel bestaat maar dat de rol van de koning zich meestal beperkt tot het kritisch bekijken van de lijst met ministers die de regeringsformateur hem komt aanbevelen. Ik heb één enkele keer meegemaakt dat de vorst een van de ministeriabelen afwees. Dit was in 1977 en ik beschrijf dat in het hoofdstuk over het Egmontpact. Als antwoord weigerde de partij waartoe hij behoorde aan de regering deel te nemen als de man in kwestie geweerd bleef.
Dit alles wijst erop dat de partijen op het gebied van samenstelling van bewindsploegen steeds meer in de melk te brokken hebben. Deze handelswijze verzwakt ook het gezag van de formateur, aangezien de nieuwe excellenties niet starten met de overtuiging dat zij door hun premier werden uitverkozen. Dit kan bepaalde regeringsleden ertoe aanzetten hun nood eerder te gaan klagen bij hun partijvoorzitter dan bij hun theoretische leidsman. Of soms zelfs bij niet-democratisch verkozen machten waarvan wordt verondersteld dat zij zeggenschap hebben in de partij.
Toch kan het gebeuren dat voor een of andere specialiteit de mogelijkheid openblijft voor de formateur een eigen keuze te doen. Dit gebeurt als de coalitiepartners bijvoorbeeld geen ‘bruikbaar element’ naar voren schuiven of wanneer twee kandidaten van gelijk gewicht - gewoonlijk niet zwaar - elkaar bekampen en de toekomstige premier de knoop kan doorhakken met een derde. Een zeldzame keer ook omdat de wil van de formateur sterker is dan het verzet van een partijvoorzitter.
Instinctief heb ik er altijd naar gestreefd, zowel voor de samenstelling van een regering als voor benoemingen, uit te kijken naar de besten. Dit leek me mijn plicht te zijn. Want hoe beter de kwaliteit, hoe beter het werk, hoe beter de dienst aan de bevolking. In een biografie van Bismarck las ik dat de IJzeren Kanselier het tegenovergestelde deed: hij verkoos zwakke ministers om des te meer te kunnen domineren. Tevens hoopte hij aldus te vermijden dat talentvolle ministers hem zouden belagen.
Ikzelf dacht nu en dan van mijn functie als formateur of partijvoorzitter gebruik te moeten maken om jong talent in de politieke wereld te
| |
| |
introduceren. Op regeringsniveau heb ik aldus vier niet-parlementariërs - ze zijn het achteraf wel geworden - kunnen doen benoemen die alle vier een opvallende loopbaan hebben ontwikkeld. Ik reken er André Oleffe niet bij, die ook van buiten het parlement kwam maar als voorzitter van de Bankcommissie niet echt als ‘beloftevolle jongere’ kon worden omschreven.
| |
Geens, Eyskens, Dehaene en Herman
De eerste was Gaston Geens. Ik had hem leren kennen op het studiecentrum van de CVP en spoedig groeiden tussen ons banden van vriendschap. Hij was economisch uitstekend gevormd, had toen hij aan de universiteit van Frankfurt studeerde ook college gelopen bij Oswald von Nell-Breuning, die de encycliek Quadragesimo Anno had geschreven. De geleerde jezuïet was toonaangevend geworden voor de sociale leer van de katholieke Kerk en onderhield goede relaties met het Duitse vakverbond. Van hem werd gezegd dat hij meer vrienden had bij de SPD dan bij het CDU. Geens werd in 1974 staatssecretaris en in 1976 minister voor Begroting en Wetenschapsbeleid. Hij was met mij zeer loyaal en betrouwbaar en met hem kon ik niet alleen van gedachten wisselen maar ook gedachten toetsen alvorens ze een meer officieel karakter kregen. Geens werd de eerste Vlaamse minister-president. Hij slaagde erin die functie een ernstig betekenisvol karakter te geven en daardoor de staatshervorming geloofwaardig te maken.
Een tweede novice heette Mark Eyskens. In de zware recessie van 1974-1977 ging ik over tot een kleine herschikking van de regering. Dit bood mij in 1976 de kans de jonge, veelbelovende Leuvense econoom in de regering op te nemen als staatssecretaris voor Vlaamse streekeconomie. Met de grote werkloosheid en de begrotingsmoeilijkheden meende ik de hulp van deze jonge specialist goed te kunnen gebruiken. Pas nadien veroverde hij een plaats op de Leuvense CVP-lijst. Ondertussen is hij uitgegroeid tot een alom gevraagd, veelbelezen en briljant politicus.
Ook Jean-Luc Dehaene past in die rij. Wanneer eind 1981 de regering-Martens-De Clercq werd gevormd wist ik als partijvoorzitter dat ook het Belgisch stelsel van sociale zekerheid niet aan een hervorming kon ontsnappen. Een dergelijke operatie kon maar slagen indien iemand werd gevonden die deze sector goed kende en in wie de sociale organisa- | |
| |
ties vertrouwen stelden. Ik zag niemand van de verkozenen met voldoende karaktersterkte om zulke taak aan te kunnen.
Als voorzitter van de CVP nodigde ik Rik Kuylen, woordvoerder van het ACW, uit in de Tweekerkenstraat. Ik kende de gecoöpteerde senator vrij goed, in ons arrondissement waren we trouwens haast buren. Ik zei hem op de man af dat ik Jean-Luc als minister voor die sector wel zag zitten, niet alleen omdat hij de problematiek kende, maar ook omdat de onvermijdelijke sanering van die sector een combattieve hand vereiste. Kuylen vroeg me tot tweemaal toe of ik dat ernstig meende. De ACW-woordvoerder bepleitte de zaak met succes binnen zijn organisatie en ik bracht die kandidatuur bij de formateur ‘als een verzuchting van de partij’. De rest van zijn carrière is bekend. Hij was minister van Sociale Zaken, van Verkeerswezen en vervolgens eerste minister. Daar ontdekte hij Europa en hij zetelt nu als ondervoorzitter van de Conventie.
De vierde die ik als ‘buitenparlementariër’ in een regering kon brengen was Fernand Herman. Dit verhaal heb ik zoëven verteld. Nu nog is Fernand Herman een van de beste deskundigen voor Europese vraagstukken. We werden samen lid van het Actiecomité voor de Europese Unie, een beperkte groep met Europese samenstelling die zich bijzonder onderscheidt met teksten over de verdere uitbouw van de Europese Unie, ook inzake sectoren die doorgaans minder aandacht krijgen, met name buitenlands beleid en defensie.
Ik mag, mijn leven overschouwend, met genoegen zeggen dat ik viermaal (nog) niet verkozen talentrijke jongemannen in de regering bracht. Het was telkens een goed overwogen, bewuste poging. Vier keer bleek het een succes. Ik prijs mezelf gelukkig met het resultaat. |
|