| |
| |
| |
18
Mobutu en Mao
Bij het aantreden van mijn regering waren de banden met Zaïre nagenoeg verbroken. Mobutu had op 10 mei 1974 het vriendschapsverdrag met België opgezegd na het verschijnen van een ‘voor de Zaïrese president beledigend’ boek, geschreven door de omstreden advocaat Chomé. België reageerde daarop niet, wat de woede van de president had ontstoken. Hij scheen te beseffen dat hij zichzelf in de positie van verliezer had gemanoeuvreerd en wilde daar zo snel mogelijk uitkomen.
Hij had zich ook in mij vergist. Zijn Bantoevorming zette hem aan alleen aandacht te schenken aan de ‘sterken’ en de overwonnenen te minachten. Ik had nu tweemaal met succes de verkiezingen doorstaan en hij zag zich dan ook verplicht stappen in mijn richting te ondernemen, aangezien ik hoofd van de regering was geworden. Mijn probleem bestond erin zorgvuldig af te wegen in hoever ik op die toenaderingspoging kon ingaan, zonder gezichtsverlies of capitulatie. Mij kwam het voor dat een onverdacht contact, langs een niet-politieke vertrouwensman, wellicht meer informatie kon opleveren.
Na rijp beraad viel mijn keuze op Jacques Feyerick, van de Compagnie Maritime Belge. Hij kende Zaïre, had al besprekingen met Mobutu gevoerd en kon niet worden verdacht van partijdigheid of vooringenomenheid. Hij reageerde positief op mijn voorstel en vertrok, na enige voorbereiding, naar Kinshasa. Ongeveer op hetzelfde ogenblik kwam ambassadeur Van Crombrugghe terug en werd Kerremans als zijn opvolger aangeduid. Deze laatste had zich op die moeilijke post voorbereid en bleek al behoorlijk geïnformeerd te zijn. Hij verklaarde me, enigszins tot mijn verrassing, dat de ambassade in Kinshasa op dat ogenblik de belangrijkste opdracht was die op Buitenlandse Zaken kon worden nagestreefd.
Vrij kort na dit onderhoud kreeg ik het bericht dat hij inderdaad niet slecht ontvangen was in Afrika, maar dat nog niet was voldaan aan de
| |
| |
voorwaarden om tot een officieel bezoek, met politieke besprekingen, over te gaan. Hij had opgemerkt dat er een onderscheid werd gemaakt tussen de berichtgeving voor het binnenland en die voor het buitenland. Hij waarschuwde me ook voor bepaalde Belgen in de omgeving van Mobutu. Hij noemde me vier namen.
Een nieuwe verrassing was het bezoek van de Belgische professor Hugues Leclercq aan Brussel. Naar eigen zeggen kwam hij in opdracht van Mobutu. Leclercq legde me de argumenten voor om zo snel mogelijk een reis naar Kinshasa te ondernemen. Kort daarop kwam de Zaïrese ambassadeur, Elebe, me bevestigen dat zijn president het verlangen had uitgesproken om mij te ontmoeten. Misschien zouden de besprekingen zelfs in Parijs kunnen doorgaan.
Het nieuws uit Zaïre voorspelde evenwel niet veel goeds. De economische depressie sloeg hard toe. De monetaire reserves van het land waren uitgeput. Zaïre beleefde een periode van onveiligheid. Bij de parachutisten deserteerden de stamgenoten van de president. Koning Boudewijn ging in op een uitnodiging van de president van Senegal, maar wenste niet in Kinshasa te landen, hoezeer Mobutu daar ook op aandrong. Weer verscheen Hugues Leclercq op het toneel, dit keer om te vragen of ik bereid was kabinetschef Bizengimana in Luxemburg te ontmoeten. Ik stemde daarmee in.
Toen ik op 27 januari 1975 in de hoofdstad van het Groot-Hertogdom uit de Mystère-20 stapte, stond er een kleine gebrilde Afrikaan op mij te wachten. Hij stak spontaan de hand uit. Het was Bizengimana, civiel ingenieur aan de Universiteit van Luik en kabinetschef van president Mobutu. Hij had de verdiende reputatie zeer intelligent te zijn en geen gevaar te betekenen voor de politiek van de president, aangezien hij de vrucht was van een ontmoeting tussen een tutsi-vrouw en een blanke man. Hoe had hij mij herkend? Alleen van foto's en televisie, beweerde hij.
Bizengimana en ik, vergezeld van Jan Grauls, reden naar een restaurant. Ook Hugues Leclercq was daar plots opgedoken. Hij had de reis per trein ondernomen, het gevolg van een Brussels overleg waar we hadden afgesproken dat hij zelf voor de verplaatsing zou zorgen als Mobutu ons uitnodigde. Er was ook op aangedrongen dat Buitenlandse Zaken bij het onderhoud zou worden betrokken. De keuze van een diplomaat veroorzaakte wat spanning, zodat ten slotte werd besloten om Jan Grauls als verbindingsman aan te duiden.
Bizengimana had donkere, beweeglijke ogen en een vlotte, zelfbewuste manier van spreken. Hij begreep snel de betekenis van wat gezegd of ver- | |
| |
zwegen werd. Met hem leek een verstandhouding mogelijk. Ook zijn manier van lachen beviel me. Toch kon ik moeilijk uitmaken waarom hij een reis naar Luxemburg had aangenomen. Bestond zijn opdracht er misschien in een psychologisch portret van mij te schetsen en na te gaan hoe ik over Zaïre oordeelde? Of was hij belast met een speciale zending? Hij bracht me uiteraard de groeten over van de president. Ook volgde er een lang verhaal over de ‘vergissingen’ van ambassadeur Kerremans en de voor Zaïre onbegrijpelijke houding van onze banken en financiële instellingen.
Ten slotte kwam de vraag of ik naar Kinshasa wilde komen. Ik antwoordde dat hij voldoende vertrouwd was met de diplomatieke geplogenheden om te weten dat voor een dergelijke stap voldoende beweegredenen moesten zijn. ‘Die kunnen we creëren’, repliceerde Bizengimana onmiddellijk. Ook bij het afscheid getuigde zijn houding van waardigheid en zijn woorden verraadden een hoge graad van hartelijkheid.
Tijdens de paasvakantie van 1975 bracht ik met mijn gezin enkele dagen door in Spanje. Ik kreeg er bezoek van Renaat van Elslande en Jacques Feyerick. Deze laatste kwam verslag uitbrengen over zijn missie in Zaïre, waar hij tweemaal door de president was ontvangen. Zijn rapport beviel me en ik verheugde me over de keuze van deze man, die ik als verkenner naar Kinshasa had gestuurd. Mobutu had warempel zijn beklag gemaakt over bepaalde Belgen die hem hadden gezegd dat er met mij geen land te bezeilen was, aangezien ik alleen maar getuigde van slechte eigenschappen ‘catholisant’ en ‘flamingant’. Hij had zich beroemd op de vaardigheid van zijn geheime dienst ‘die overal in België antennes had, ook in Buitenlandse Zaken, zelfs in de regering’. Ik moest mij vergenoegen met de incisieve vraag wie de verraders wel konden zijn, want ik bezat geen enkel bewijs.
Ondertussen bereidden twee ambassadeurs, Vaes en Van Bellinghen, het bezoek voor dat kabinetschef Bizengimana en Bula Mandungu, de nieuwe Zaïrese minister van Buitenlandse Zaken, me wilden brengen in Madrid. Zelf was ik niet echt te vinden voor een ontmoeting in Spanje, maar het ministerie in Brussel was op het voorstel ingegaan na een eindeloze reeks telefoongesprekken. Ten slotte werd het Malaga. Ook de rechtvaardiging daarvan behoorde tot de geheimen van Buitenlandse Zaken. Als officiële reden werd opgegeven dat het een tegenzet gold tegen de opzegging van een verdrag.
Van Elslande en ik logeerden in het hotel Los Palmeros in Figurolas. De besprekingen vonden plaats in een suite met uitzicht op zee, zeer geschikt voor vertrouwelijke gesprekken. De Zaïrese delegatie bestond
| |
| |
uit de commissaris voor Buitenlandse Zaken Bula Mandungu, kabinetschef van de president Bizengimana, de Zaïrese ambassadeur in Madrid en een speciale secretaris uit Kinshasa. Op mijn vraag wie aan de eigenlijke besprekingen zouden deelnemen, opteerden zij voor vier personen: de commissaris, de kabinetschef, Van Elslande en ikzelf. Liefst zagen ze de ontmoeting beginnen met een los gesprek. Van Bula Mandungu was bekend dat hij in het leger was opgeleid, in dezelfde promotie als Mobutu. Hij had later een opleiding gekregen aan de Lumumba-universiteit in Moskou. Hij had een tijdlang in de DDR verbleven en sprak een mondje Duits. Hij was hoogst verbaasd toen ik op zijn Duits in dezelfde taal repliceerde. Volgens sommige bronnen had hij ook in Cuba gewoond. Naarmate ik hem beter leerde kennen groeide er tussen ons een eigenaardige verstandhouding. Hij ging er prat op Bismarck, Metternich, Lenin, Stalin en uiteraard Marx te kunnen citeren. Hij was uit ruw hout gesneden en hij zag er ook zo uit. Soms maakte hij de indruk een geletterde bokser te zijn, maar een bokser waarmee onderhandelen mogelijk was.
Alles begon, volgens de klassieke Zaïrese traditie, met een litanie waarvan het leitmotiv was: ‘Waarom houden de Belgen niet van ons? Waarom plegen ze niet regelmatiger overleg met ons? Waarom helpen ze ons niet?’ Na de lunch stak de commissaris een grote sigaar op en zei triomfantelijk dat het om een geschenk van Fidel Castro ging. Mijn pogingen om tot de eigenlijke onderhandelingen te komen verliepen niet echt vlot. Maar uiteindelijk werd er een akkoord bereikt inzake overleg en contacten, die beter moesten worden georganiseerd. Wat de activiteit van het Delcredere-instituut betrof, moesten vroegere fouten worden vermeden; zo werd er gevraagd geen commentaar meer te leveren op Zaïrese aangelegenheden in aanwezigheid van ‘vreemdelingen’. Op onze beurt vroegen wij of investeringen in Zaïre niet op een of andere wijze konden worden gewaarborgd.
Tijdens de onderhandeling verweten onze gasten ons voortdurend de Belgische geestesgesteldheid. Zij deden me denken aan onzekere jonge vrijers die hun geliefde onafgebroken bestoken met de vraag: ‘Tu m'aimes encore? Non? Dis moi que tu m'aimes!’ Veel kwam me wat onvolwassen over. We hoopten uiteraard dat ze hun plannen en prioriteiten zouden verduidelijken, zodat we daarop konden inspelen, ons konden aanpassen en een algemene oriëntering konden bepalen.
| |
| |
De nationalisering van bepaalde goederen en bedrijven vormde een moeilijke brok. Vanaf wanneer zou Zaïre bereid zijn schadevergoeding te betalen? 1980? Aan Belgische zijde werd de schade geschat op vijf miljard BEF voor rechtspersonen en op zeventien miljard BEF voor maatschappijen. Ook de verhouding tot het Internationaal Monetair Fonds kwam ter sprake. Er werd overeengekomen om geen communiqué over de bijeenkomst te verspreiden en elkaar niet met verklaringen te bekogelen.
Ondertussen vernam ik dat ook ambassadeur Kerremans was aangekomen. 's Avonds bracht hij verslag uit over zijn korte verblijf in Kinshasa en werd hij geïnformeerd over onze ontmoeting. Ik sliep die nacht zeer slecht. Telkens probeerde ik een analyse van de besprekingen te maken en er conclusies uit te trekken. Alles eindigde met de terugkerende vraag: ‘Tot wat heeft dat alles nu gediend?’
Op 10 april dook Hugues Leclercq weer op met het bericht dat Mobutu zich verzette tegen een samenkomst van de Gemengde Belgische Zaïrese Commissie, een orgaan dat was opgericht om in het kader van de ontwikkelingspolitiek als instrument te dienen voor de conceptie en de uitvoering van de Belgische deelname aan deze politiek. Het overleg zou binnen deze Commissie gebeuren.
De naam Gemengde Commissie zou later overigens aanleiding geven tot twisten in de Belgische regering. Om een politieke crisis op te lossen had men een groot Belgisch-Zaïrees politiek overlegorgaan opgericht dat ook als een soort Beroepshof zou functioneren, mochten er zich zware problemen voordoen. Helaas had men aan dat Hof ook de naam Gemengde Commissie gegeven. Ontwikkelingshulp had met deze laatste creatie echter niets te maken, wat niet belette, zoals nog meer gebeurt, dat een staatssecretaris er de mogelijkheid tot machtsuitbreiding in zag.
Mobutu wilde van geen geheime diplomatie weten en beweerde te wachten op de komst van Tindemans en, eventueel, van Van Elslande. Het kernkabinet in Brussel had de toelating verleend aan de minister van Buitenlandse Handel, Michel Toussaint, om een reis naar Zaïre te ondernemen, evenwel zonder een al te officieel karakter. Het lag echter oorspronkelijk in mijn bedoeling een kabinetschef te sturen, maar uiteindelijk werd Toussaint voorgesteld. De reis van de minister bracht volledige klaarheid: Mobutu wachtte op mijn antwoord. Tien dagen later arriveerde de zoon van de president in België met een officieel document. Het was een officiële uitnodiging voor mezelf, vice-premier Willy de Clercq en de minister van Buitenlandse Zaken Van Elslande om naar Zaïre af te reizen.
| |
| |
Maar nadien kwam de verrassing. Vader Mobutu telefoneerde me in eigen persoon en vroeg me of ik wilde ingaan op zijn uitnodiging. Hij trok ook heftig van leer tegen de taal van de Zaïrese studenten in Brussel en tegen het weekblad La Relève, dat een vernederend artikel over hem had gepubliceerd. Mobutu verbleef op dat ogenblik in Zwitserland en wilde me met veel genoegen in Savigny ontvangen. Ik besloot om op zijn uitnodiging in te gaan. Ik zou met laten vergezellen door Jan Grauls.
De reis halverwege april bood me de kans de gezonde Zwitserse lucht in te ademen en het prachtige landschap te bewonderen. Mobutu verbleef in een enorm huis - hoe moet ik het anders omschrijven? - waar hij toch iets meer scheen te zoeken dan verpozing. Het Zaïrese staatshoofd nodigde me uit voor een tour du propriétaire langs de keuken, de salons en het kantoor. Hij toonde me ook een kamer met een grote tafel waarop verscheidene medische instrumenten lagen en verder veel sporttoestellen. Alle vertrekken waren vrij sober en smaakvol ingericht. Tijdens het gesprek kwamen de vooroordelen, grieven, obsessies en klachten opnieuw aan de oppervlakte. Zijn woorden hadden een klagende toon, niet agressief, maar ze verplichtten me wel tot een uitvoerig antwoord.
Het gesprek stelde me eindelijk eens in de mogelijkheid om te verwoorden wat in België werd gedacht, gehoopt en veroordeeld. Maar ik kreeg geen overtuigende antwoorden op mijn kritiek. Mijn bewijsmateriaal was nochtans uitstekend samengesteld en ik had alles vrij compleet en zakelijk weergegeven. Ik meende dat mijn gesprekspartner dit moeilijk kon negeren. Hij moest nu - dacht ik - kleur bekennen.
Zijn repliek was echter een uitnodiging om aan tafel te gaan. De maaltijd getuigde van zorg en goede smaak. Maar tot mijn niet geringe verbazing werd tijdens de maaltijd een televisietoestel aangebracht dat vlak voor de feestdis werd neergeplant. Ik zag me zo wel verplicht met het Zaïrese staatshoofd de reportage van de wielerwedstrijd Parijs-Roubaix te volgen. Bij de pousse-café toonde hij zich een verwoed supporter van Roger De Vlaeminck.
Ik had wel, zoals de meeste van mijn landgenoten, een soort ‘algemene kennis’ van het ‘rijke Vlaamse wielerleven’, maar stelde nu vast dat ik in deze materie door Mobutu veruit werd geklopt. Hij wilde trouwens de sportsector niet meer loslaten en wilde meer weten over de bokser Jean-Pierre Coopman, over zijn leven, zijn levenswijze, zijn training, zijn contracten, zijn toekomst. Hij noemde de pugilist ‘le lapin de Flandres’. Waarom weet ik ook niet.
| |
| |
Ik greep de kans om na het eten het gesprek opnieuw op de grote thema's van het Belgisch-Zaïrees dossier te brengen. Een van de punten waarvoor ik met aandrang een oplossing zocht, was de vergoeding van de Belgische ondernemingen die door de Zaïrese regering waren genationaliseerd. De naam die ze daarvoor hadden gevonden luidde ‘zaïrisering’. De operatie was begonnen voor kleinere ondernemingen in november 1973, voor de grotere in januari 1974. Voor deze laatste werd ook nog in de jaren tachtig onderhandeld. Voor Zaïre vormde dit alles een deel van de campagne voor het terugvinden van een Afrikaanse ‘authenticiteit’. Er werd echter enkel betaald als er voldoende deviezen aanwezig waren en dat was doorgaans niet het geval.
Ik probeerde nog tot een redelijke, zinvolle afspraak te komen maar Mobutu had daar geen zin in. Ik kon alleen bewerkstelligen dat we beiden zouden ijveren voor de oprichting van een ‘instantie’ waar we misverstanden, meningsverschillen, onenigheden, verzuchtingen of klachten konden bespreken vooraleer zij het karakter van een conflict zouden aannemen.
Sinds mijn studentenjaren had ik altijd aandacht gehad voor wat timing werd genoemd en waaronder het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal verstaat: ‘Het doen plaatsvinden (van een handeling e.d.) op het juiste moment.’ Mijn leraar had ons het voorbeeld gegeven van George Canning, de Britse staatsman, die blijkbaar alle voor de politiek wenselijke kwaliteiten bezat, behalve dan juist de zin voor timing. Canning zou daardoor nooit hebben bereikt wat in zijn vermogen lag. Was ik te vroeg naar Mobutu gegaan?
Het bezoek in Zwitserland is achteraf toch niet nutteloos gebleken. Eind september 1975 ging ik met minister van Buitenlandse Zaken Renaat van Elslande en minister van Financiën Willy de Clercq op bezoek in Kinshasa. De Zaïrese president ontving ons allervriendelijkst. We kwamen trouwens niet met lege handen. Voor het land dat in financiële moeilijkheden verkeerde, had de regering een behoorlijk financieel en monetair akkoord uitgewerkt. Tevens werd overeengekomen dat een Engels-Belgisch consortium de Zaïrese spoorwegen zou verbeteren.
Mobutu deed zijn best om ons verblijf zo aangenaam mogelijk te maken. Hij zorgde er zelfs voor dat we aan de maaltijd in een Brussels dialect werden toegezongen door een lokale troubadour, wat aanleiding gaf tot hilarische scènes. Na dit bezoek verbeterde de verstandhouding tussen beide landen een beetje. In maart 1976 kon minister Van Elslande
| |
| |
protocolakkoorden met Zaïre ondertekenen waardoor zowel de ontwikkelingshulp als de schadevergoeding aan ‘gezaïriseerde’ landgenoten beter kon worden vastgelegd. Maar weldra zouden nieuwe problemen en misverstanden onze relaties met Zaïre vertroebelen.
| |
Mao waarschuwt me voor de Sovjet-Unie
Voor het eerst in mijn leven kreeg ik de kans om een bezoek te brengen aan China. Vergezeld van mijn vrouw, minister en mevrouw Van Elslande, en een paar adviseurs ondernamen we van 18 tot 27 april 1975 de lange, zorgvuldig voorbereide reis. De Chinezen hadden zich ingespannen om met het programma buiten het banale te blijven, maar toch waren er aspecten aan verbonden waarvoor ik wel nooit een verklaring zou vinden. De ontvangst mocht koninklijk worden genoemd. Op ieder vliegveld waar we landden stonden een honderdtal schoolmeisjes die met bloemen zwaaiden, danspasjes uitvoerden en zongen. In het midden van zo'n groep werd telkens krampachtig een spandoek vastgehouden waarop in de beide Belgische landstalen een ‘welkom’ stond te lezen. In de straten van de steden die we bezochten verdrongen honderden mensen elkaar. Uiterst ongewoon, want in de Volksrepubliek mocht men immers niet manifesteren, tenzij de overheid (of de partij, wat op hetzelfde neerkwam) er de organisator van was. Ik begreep dat deze mensen vanuit de fabriek waren opgetrommeld of aangevoerd om hier te komen juichen op mijn doortocht.
Het was ook opvallend dat we werden vervoerd in zware, zwarte wagens. De gordijntjes van de wagens van de Chinese personaliteiten bleven zorgvuldig gesloten. Ik was de enige die nieuwsgierig en vriendelijk de manifestanten begroette, een vertegenwoordiger van een wereld die hier werd veroordeeld. Onze ambassadeur zag in de grootse ontvangst een eerbewijs aan de auteur van het rapport over de Europese Unie. Volgens hem zagen de Chinezen mij als een pionier van de Europese gedachte. Misschien wilden ze mij ook huldigen als een man van de toekomst. Hoe dan ook, zij deden een bijzondere inspanning. We hadden honderden, wellicht enkele duizenden mensen begroet.
In de hoofdstad waren we gelogeerd in een oud, nogal statig stadswoonhuis dat, volgens de uitleg van onze tolk, vóór 1918 het ambassadegebouw van Oostenrijk-Hongarije was geweest. Het bouwwerk was wat opgeknapt maar had daarbij een stempel gekregen die in communistische
| |
| |
landen, door gebrek aan ambachtslieden, wel eens meer voorkwam: de klinken pasten niet helemaal, de vloeren waren hier en daar wat ruw met cement bijgewerkt (meestal in de nabijheid van de deuren), en de schakelaars werkten niet naar behoren.
Er werd een verrassing voorbereid. Bij iedere zinspeling daarop, werd ons herhaald dat nu in China elke burger een behoorlijk pak en schoeisel had. Inderdaad, alle Chinezen die we zagen droegen een effen blauw pak en een wit hemd. Allemaal, hoe talrijk ze ook waren. Dit werd bijna een obsessie, zodat een dokter van Buitenlandse Betrekkingen die van de delegatie deel uitmaakte er zijn beklag over deed. Hij beweerde geen mannen van vrouwen te kunnen onderscheiden; zij schenen allen een eenheidsproduct te zijn geworden, weliswaar proper, maar monochroom.
Op heel de reis heb ik slechts één uitzondering gezien. Het was een man met een bruin pak aan. Waarom heb ik nooit geweten. Wij noemden hem ‘father Brown’, als was hij een Chinese versie van de zo originele Britse held uit de detective stories van Chesterton. We vermoedden wel dat hij een bijzondere taak vervulde. Misschien verstond hij wel Nederlands, maar dat had hij niet laten merken.
Maar de verrassing dus. Op zekere dag viel het ons op dat we ongewoon lang in de vestibule van ons verblijf werden opgehouden, terwijl tolken, gidsen en begeleiders in een kring bijeen stonden, blijkbaar in ernstig overleg. Af en toe werd ons een onderzoekende blik toegeworpen, zonder dat evenwel iemand tot bij ons kwam.
We vroegen ons af wat er gaande was. Plots kwam er een bode binnen met de boodschap dat Mao Tse Toeng ons zou ontvangen. We reden een eind de stad uit en werden dan binnengeleid in het rustoord waar de verheven Roerganger ons ontving. Bij de begroeting rees hij traag op uit een grote zetel. In een hoek zag ik een tafel waarop allerlei medische instrumenten lagen. Op de grond voor Mao zaten drie tolken. Hun voornaamste taak bestond erin te raden wat hij zei. Hij sprak moeilijk. Het geluid dat hij voortbracht deed denken aan de pogingen tot blaffen bij een oude hond.
De nummer een van het Chinese communisme schudde ons de hand, die van mijn vrouw zelfs vrij langdurig, kletste op zijn knieën, beklaagde zich over zijn gezondheid en zei tot onze grote verrassing dat hij weldra naar de hemel zou gaan. Hoewel we wat moeilijkheden hadden om ons in te beelden dat juist Mao op korte termijn de Hemelse Zaligheid zou verwerven, gaven we vanzelfsprekend geen uiting aan onze twijfel. Het was alsof hij geraden had wat er in onze gedachten omging, want hij sprak
| |
| |
verder en corrigeerde zichzelf met de woorden: ‘Dat zal de uwe wel niet zijn.’ Ik kreeg de kans niet om tegen die apartheid te protesteren.
‘Uit welk land komt u?’ vroeg hij. Hij scheen België te kennen want hij begon te vertellen over het bezoek van koningin Elisabeth in 1949 aan zijn land. Het moet overigens in die periode niet vanzelfsprekend zijn geweest voor onze regering om dat aan de Amerikanen uit te leggen. Vervolgens wilde hij weten tot welke partij ik behoorde. Maar hij ging niet dieper in op mijn antwoord. Hij vertelde wel dat hij vroeger al een Belgisch minister had ontvangen, ‘een magere en lange man’. Deze omschrijving liet me toe Camille Huysmans te vernoemen. Ten slotte wenste hij te weten of ik mij interesseerde voor internationale zaken en deze vraag was de inleiding tot een ongelooflijke verbale aanval op de Sovjet-Unie. Hij had geen goed woord over voor de supermacht. Hij waarschuwde het Westen tegen de onbetrouwbaarheid van zijn vroegere bondgenoot. Een goed jaar later zou Mao sterven.
Terug op onze ambassade woonden we een tweede opvoering bij van de geheimzinnige gesprekken die onze gastheren voerden in gesloten kring. En weer werden er schuinse blikken in onze richting geworpen. Tot ons de verrassende boodschapper het nieuws bracht dat eerste minister Tsjo En-lai ons nu verwachtte. We namen opnieuw plaats in de wagens, maar nu ging de tocht naar het ziekenhuis. De premier ontving ons in zijn ziekenkamer. Hij stond in het midden van het vertrek, het bed was toegedekt. Hij sprak ons gedurende meer dan een uur toe, zonder even te gaan zitten, hoewel men ons had gezegd dat hij aan kanker leed.
Biografen hebben over hem geschreven dat hij opviel door een aristocratische houding. Wat ze daarmee wilden bedoelen, weet ik niet, maar zonder een racistische misstap te begaan kon ik zeggen dat hij een westers, intelligent en karaktervol gezicht had. Ondanks zijn ziekte bewoog hij zich vlot. Hij sprak ook Frans, hetgeen er ons aan herinnerde dat hij in Frankrijk bij Renault had gewerkt. Een onuitroeibaar gerucht beweerde zelfs dat hij een tijdje in Charleroi, aan de Université du Travail had gestudeerd. Dat heeft die school mij echter niet kunnen bevestigen. Zijn vragen over Frankrijk en België getuigden wel van een bepaalde kennis van beide landen. Hij was echter het meest geboeid door de Europese integratie. Blijkbaar volgde hij deze ontwikkeling op de voet, aangezien hij me sprak over de moeilijkheden die op een oplossing wachtten.
Ook hij viel uit tegen de Sovjet-Unie en hij maande België en de Europese Gemeenschap aan om zeer op hun hoede te zijn. Zijn uitval was
| |
| |
minder brutaal dan die van Mao en ook meer geargumenteerd. ‘Hebt u de gedenkschriften van Adenauer gelezen?’ vroeg hij me ook. Hij had daarin ontdekt dat de Sovjets aan de Duitse kanselier hadden voorgesteld om met hen een alliantie te vormen ‘tegen de Chinezen’. Dit was gebeurd op een ogenblik - hij hamerde op die woorden - ‘dat Moskou en Beijing nog bondgenoten waren en Russische troepen in Chinese havens waren gelegerd’. Tsjo En-lai maakte een grote indruk op mij. Hij stierf op 8 januari 1976.
Ik zou deze reis naar China niet meer vergeten. Zij was boeiend en leerrijk. Hier was een continent in ontwikkeling dat binnen afzienbare tijd een reusachtige supermogendheid zou worden, een land met een eigen identiteit ondanks de vele minderheden - waaraan trouwens veel aandacht werd besteed - een land bovendien met organisatietalent en werklust. De ontwikkeling van de economie - zonder verlies van de stabiliteit en met groei van de democratie in het openbaar leven - zou ongetwijfeld veel moeite en inspanning kosten. Maar alles wees erop dat zulke expansie in de lijn der verwachtingen lag.
Een lange vliegtuigreis biedt altijd veel mogelijkheden tot contemplatie en reflectie. Ik maakte aantekeningen van de gebeurtenissen opdat mijn eerste indrukken niet zouden vervagen. Zo noteerde ik dat vice-premier Ki Teng-kwe me in het binnenland had begeleid. Hij had aan de Lumumba-universiteit in Moskou gestudeerd. Naast Chinees sprak hij alleen Russisch, wat me deed nadenken over de relatie tussen China en de Sovjet-Unie. De band met de school waar men is opgeleid voert doorgaans maar naar een van twee mogelijkheden: ofwel ontstaat er een zeer affectieve verbondenheid met de instelling, ofwel haat men ze. Zou het ondenkbaar zijn dat iemand die vertrouwd was gemaakt met de Russische taal ook zou gaan dwepen met het Russische stelsel en de Russische doctrine?
Bij een tussenlanding in Hong Kong had ik een gesprek met de bekende Belgische sinoloog Simon Leys. Ik stelde hem deze vraag. Hij hield zoiets voor uitgesloten om vele redenen. Een daarvan was de lange grens tussen de twee landen. Daardoor was er een permanent veiligheidsprobleem en waren er voortdurend kleine grensincidenten. Toch liet de vraag me niet los. |
|