| |
| |
| |
17
Boudewijn en Leopold III
Maar keren we terug naar mijn eerste dagen in de Wetstraat nummer zestien. Ik was er nauwelijks geïnstalleerd of ik had een beklijvende ontmoeting met Emiel van Cauwelaert. Hij was een temperamentvol journalist, afkomstig uit de Brabantse tak van de familie Van Cauwelaert. Hij was eerst opgeklommen tot hoofdredacteur en nadien tot directeur-hoofdredacteur van het dagblad Het Volk. Bij deze promotie diende hij de gemeentepolitiek op te geven. Zijn broer Karel werd ook burgemeester en leefde zijn journalistieke passie uit onder het pseudoniem ‘Schildwacht’.
Het Volk werd uitgegeven en gefinancierd door het Algemeen Christelijk Vakverbond. Technisch en intellectueel was zij voor verbetering vatbaar, maar haar eigen hoofdartikels kwamen meestal tot stand onder invloed van de leiding van de vakbond. De politieke wereld was dus in feite verplicht ze te lezen om te weten wat er in de Wetstraat 121, het hoofdkwartier van het ACV, over bepaalde problemen, programma's of standpunten werd gedacht.
Op hetzelfde adres werd De Nieuwe Gids uitgegeven. Het was de grote droom geweest van Tony Herbert om na de oorlog in Vlaanderen een krant van Europees niveau uit te geven. Nadat hij zich verplicht had gezien de naam De Nieuwe Standaard af te staan voor die van De Nieuwe Gids, bleven er na enkele jaren twee povere eigen bladzijden over bij de krant Het Volk.
Toen de hoop nog overheerste was Betsie Hollants er hoofdredacteur van geweest. Zij werd opgevolgd door Jan de Spot, tot Jef Delaforterie het roer overnam. Na de vroege dood van deze laatste lag de verantwoordelijkheid bij Antoon van Haverbeke (Antoon Breyne), die samen met Frans van Erps voor het proza zorgde. Een kleine kring, onder leiding van Theo Lefèvre, nam het patronaat waar in de hoop aldus toch een
| |
| |
christen-democratische toevlucht te hebben voor politieke tribunes. Gaston Eyskens schreef af en toe een leader met economische inhoud, en ook vanuit de sociale organisaties kwamen er artikelen. Clem Bittremieux hield het enige tijd vol uitstekende literaire kronieken te publiceren. Ook enkele jonge Leuvense economen leverden, naamloos of onder een schuilnaam, goede bijdragen. Op die wijze leefde de erg verdunde uitgave van De Nieuwe Gids alles bij elkaar armetierig voort. Zoals ik eerder al vertelde, schreef ik zeven jaar lang beschouwingen over internationale zaken voor de editie van maandag. Als jonge volksvertegenwoordiger werd ik aldus vermeld in het persoverzicht van de radio. De band die groeide met Antoon van Haverbeke en Frans van Erps bracht me ook wel eens in hun Brussels kantoor of, als de kopij wat later klaar was, in de drukkerij van Het Volk in Gent. Onwillekeurig leerde ik ietwat beter de relaties kennen tussen de ene en de andere krant.
De twee ‘leidinggevende’ redacteurs van De Nieuwe Gids deelden niet altijd de opinie die werd verkondigd door Emiel van Cauwelaert en ook vice versa waren er meningsverschillen. Zij staken die verschillen niet onder stoelen of banken, maar konden het uiteraard nooit tot een open conflict laten komen, aangezien ze tot dezelfde journalistieke broederij behoorden.
De pennenvruchten van Van Cauwelaert vertoonden een aspect dat in de politieke wereld bijzonder werd gadegeslagen telkens wanneer de Vlaams-Waalse verhoudingen de voorpagina's van dag- en weekbladen beheersten. De auteur vertolkte een combattieve Vlaamse strekking, ook in de sociale wereld, en verdedigde zijn stellingen met ongewone hardnekkigheid. Zo was Emiel van Cauwelaert der dritte im Bunde van de toonaangevende journalisten die toentertijd op de christen-democratische politici een vrij grote invloed hadden, naast Manu Ruys van De Standaard en Karel De Witte van Gazet van Antwerpen.
Van Cauwelaert onderscheidde zich ook door scherpe aanvallen op bepaalde ministers, wanneer hij die ervan verdacht perslekken te hebben georganiseerd waarbij hij was uitgesloten. Ook speelde hij graag de rol van kingmaker, op het ogenblik van een regeringsvorming bijvoorbeeld. Die neiging was nog opgevallen toen Robert Vandekerckhove de voorzitterszetel van de CVP verliet om de pas opgerichte Vlaamse Cultuurraad te gaan presideren. Van Cauwelaert lanceerde een campagne om de voorzitter van de CVP-jongeren, Wilfried Martens, naar de hoogste plaats in de partij te katapulteren, ondanks het verzet van sommigen in de partijleiding. Hij haalde zijn slag thuis.
| |
| |
Mijn kabinetsmedewerkers waren nog niet behoorlijk geïnstalleerd in de Wetstraat nummer zestien, toen Emiel erg aandrong om bij mij te worden ontvangen. Ik zag niet goed in wat er zich al zo dringend kon voordoen. Het debat in de Senaat over de regeringsverklaring was immers nog maar pas beëindigd. Ik had echter ook geen redenen om hem een ontmoeting te weigeren of het onderhoud naar een latere datum te verschuiven. Het gesprek vond plaats in de ambtswoning. In dat huis werd Gabrielle Petit ooit door een Duitse oorlogsrechtbank ter dood veroordeeld. Na de Eerste Wereldoorlog vond de minister van Arbeid, Hendrik Heyman, er een onderdak.
Op de eerste verdieping van dat nogal onpraktische gebouw was een klein salon ingericht, een soort wachtkamertje voor bezoekers aan wie een drankje mocht worden aangeboden. Mijn gast vleide zich met zijn stevige lichaam neer op een kleine canapé. Ik ging voor hem zitten, op een stoel, en hield mijn glas in de hand.
Wat zette deze politieke commentator zodanig onder druk dat hij me onmiddellijk wenste te spreken? Hij had zijn bezoek kennelijk goed voorbereid en begon met een historische uiteenzetting over de relaties tussen het Belgische staatshoofd en zijn eerste minister. Blijkbaar had hij heel wat gelezen over de spanningen tussen Leopold II en August Beernaert, tussen de koning en de Broqueville. Hij gaf ook nog menig detail over de relatie tussen Jules Renkin en Albert I. Uiteraard had hij het ook - vrij hartstochtelijk - over Leopold III en Pierlot.
Ik vroeg me af waar hij naartoe wilde, tot hij zich plots, haast bezwerend, voorover boog en mij strak in de ogen keek. De stem verheffend zei hij: ‘Maak u vooral geen illusies. Als politiek waarnemer heb ik de indruk dat het Paleis u genegen is. Het Paleis wil u de communautaire storm injagen in de hoop dat u hun opvattingen zult realiseren, aangezien voor deze uitermate riskante opdracht geen steun werd gevonden bij de grote krokodillen uit de politiek. Maar maak u geen illusies. U leeft in de waan dat u op zijn machtige steun kunt rekenen, maar niets is minder waar. Het Paleis gebruikt u als het hen past en laat u vallen wanneer u in de puzzel geen voordeel meer oplevert. Dat is daar de traditie. Ik ben ervan overtuigd dat men op het Paleis uiterst vriendelijk is, aanhalend zelfs, maar laat u om de liefde Gods niet door uiterlijkheden en mondaine complimenten vangen. Mijn oom Frans van Cauwelaert heeft me dit herhaaldelijk gezegd, hij heeft het aan den lijve ondervonden. Men heeft hem nooit een succes gegund. Ik zeg u dit opdat u later niet verontschuldigend zou
| |
| |
kunnen beweren dat u het niet wist, dat u ter goeder trouw handelde. U bent nu gewaarschuwd.’
Hij stond op, ging niet in op mijn uitnodiging om mee aan tafel te gaan, en holde de trap af zonder op iemand te wachten om hem uitgeleide te doen. Zijn woorden hadden me geschokt. Ik was onder de indruk van zijn ontluisterende taal. Ik schreef onmiddellijk neer wat hij me in het gelaat had geslingerd.
Het was me duidelijk dat gebeurtenissen uit het verleden - die ik niet kende - aan de grondslag van dit optreden lagen. Ongetwijfeld had Frans van Cauwelaert ooit aan zijn neef de feiten meegedeeld waarvan hij meende het slachtoffer te zijn geweest. Wat er juist was gebeurd, wanneer en met wie, kon ik niet achterhalen. De solidariteit in de familie Van Cauwelaert was altijd zeer groot geweest. De verering voor ‘oom Frans’ - en voor ‘onze vader’ bij zijn kinderen - deed bijna bijbels aan. Meer dan eens was ik daar getuige van, hetgeen trouwens bijdroeg tot mijn bewondering voor deze familiale en filiale banden.
Toch was ik zeer verrast. Men wordt nu eenmaal niet als eerste minister geboren. Het sprak vanzelf dat ook ik vanuit die verantwoordelijkheid ervaring behoorde op te doen met mensen en uitdagingen waarmee ik als ‘novice’ tot dan toe nooit rechtstreeks geconfronteerd was geweest. Maar een dergelijke taal met zulke probleemstelling en zulke verwijten was ik nog nooit tegengekomen. Ik kon dit soort overrompelingen niet dadelijk verwerken. Een gevoel van eenzaamheid overviel me. Met wie kon ik erover spreken? Met niemand.
| |
Het staatshoofd
Ik leefde met nogal wrange herinneringen aan de koningskwestie: de volksraadpleging, de moeilijkheden om tijdens de stakingen naar Brussel te gaan, de brutaliteit en de vulgariteit waarmee vaak over koning Leopold III en de prinses van Retie werd gesproken en geschreven, de uitslag van het referendum en de verdere behandeling ervan, de homogene CVP-PSC-regering. Dit onverteerd verleden leidde ertoe dat ik me verdiepte in de stellingen omtrent de relatie tussen de koning en de eerste minister of de regering. Hoe diende daar juist over geoordeeld te worden?
In hoever kon de koning een eigen mening uiten als hij een toespraak hield? Wie koos het onderwerp en wanneer kon de tekst ook door de
| |
| |
regering worden aanvaard? Wie waren de adviseurs van de koning? De officiële waren gekend, maar waren er ook andere? Welke betekenis hadden de ministers van Staat? Met wie speelde de koning kaart? Wat las hij? Hofmaarschalk Herman Liebaers ging er jaren later prat op dat hij de koning af en toe een boek had aanbevolen. Maar welke boeken dat waren wilde hij nooit kwijt. Dat prikkelde uiteraard mijn nieuwsgierigheid. Een ongezonde nieuwsgierigheid? Dat geloof ik niet. Ik zou er veel voor overhebben gehad om enkele titels te mogen kennen. Zover ging de vertrouwelijkheid echter niet.
Bij het verslag over de politieke situatie dat ik wekelijks als eerste minister bij het staatshoofd moest uitbrengen, verwees ik soms naar een televisie-uitzending, zowel BRT als RTB. Dat lokte wel eens een reactie uit. Het gebeurde zelfs dat de koning er mij op wees - heel vriendelijk trouwens - hem niet op zulke programma's attent te hebben gemaakt. Maar hoe kon ik dat doen? Ik wist toch zelf ook niet vooraf hoe een televisiedebat zou verlopen, wat de deelnemers zouden zeggen of repliceren? Het leek me bovendien vrij gewaagd om naar het Paleis te telefoneren met de mededeling: ‘Sire, wellicht zou het nuttig zijn donderdag eens naar de televisie te kijken. Ik vermoed dat het onderwerp u kan interesseren.’ Zulke stille wenk leek me vrij pretentieus, wat schoolmeesterachtig, en zelfs niet zonder gevaar voor de goede verstandhouding tussen vorst en eerste minister. De belangstelling die in Laken bestond zou vermoedelijk niet altijd dezelfde zijn als die van de Wetstraat.
De koning had het volle recht er eigen opvattingen opna te houden. Gelukkig maar. Als er politieke uitlopers aan vastzaten, zoals voor Afrika, kon ik dan hoogstens zeer discreet aan mezelf de vraag stellen waar de inspiratiebron wel zou liggen.
Zo liet hij mij eens opmerken dat Wilfried Martens de reputatie had ‘linker’ te zijn dan ik. Nauwelijks was dat woord over zijn lippen of hij lachte, als het ware opgelucht. Ik bracht de conversatie onmiddellijk terug naar het goede spoor en vroeg de koning op welke gebieden, politieke, economische, sociale, ethische of artistieke. Ik vroeg hem ook welke betekenis hij aan de woorden ‘links’ en ‘rechts’ hechtte, want dat bedoelde hij klaarblijkelijk. Het was in zulk klimaat dat gesprekken werden gevoerd, een mengelmoes van vertrouwen, lichte kritiek, onwetendheid - ieder onderwerp kon een verrassing zijn - gezonde nieuwsgierigheid en een beetje eigengereidheid aan beide kanten. Wie had de koning daarop voorbereid? Vaak nam hij ook ijverig nota van mijn antwoorden of verklaringen. Voor wie waren deze aantekeningen bestemd?
| |
| |
Ik koesterde een oprechte, grote genegenheid voor Boudewijn. Hij had ongetwijfeld een moeilijke jeugd gekend en was opgegroeid in het voor hem politiek mistige klimaat van de oorlog en de daaropvolgende jaren. Zijn jeugdervaringen lagen ver van de ontbolsteringen die een normale jongen meemaakt. Door tot koninklijke prins te worden uitgeroepen, kreeg hij voortijdig de last om de kroon te dragen in een woelig land, omringd door figuren die het conflict met zijn vader op een of andere manier hadden meegemaakt.
Zijn eenzaamheid leek moeilijk te doorbreken. Ieder woord kon verkeerd worden begrepen, iedere zin kon aanleiding geven tot een valse interpretatie. Het was een uitdaging om de juiste toon te vinden voor een gesprek of de gepaste woorden om een probleem te schetsen. En dan nog bleef de indruk bestaan dat een drempel de toegang tot de kern van de zaak bemoeilijkte. Van nagenoeg ieder gesprek ‘binnenskamers’ of tijdens een wandeling in de tuin of in de prachtige serres, hield ik een gevoel over van onvoldaanheid, van ontevredenheid met mezelf en van relationeel onbehagen.
Ik weet niet of de koning zelf ooit bij iemand zijn hart heeft kunnen luchten over de politiek, vertrouwelijk, menselijk, zonder bijbedoelingen. En, zo ja, was hij dan aan het goede adres? Ook trof het mij dat hij assertiever werd naarmate zijn ministers jonger werden en hij ze in leeftijd overtrof. Maar op grond van welke elementen? Door wie was dit rijpingsproces gestimuleerd?
Sinds de koningskwestie, die ik met een jeugdig padvindersgemoed had meegemaakt, stelde ik veel belang in de relaties tussen het staatshoofd en de ministers, de regering en het parlement. Het conflict van 1940 had me beroerd en had me ertoe aangezet meer over het onderwerp te lezen. Ik sprak daar nooit over. Wie was ik om dat te doen en waar zou ik de bevoegdheid hebben gehaald om mij daarmee te bemoeien? Maar ik gaf niet op. Toen ik later hoorde wat er in 1940 op het kasteel van Wijnendale nog was gebeurd, liet het probleem me niet meer los. Ik ontdekte dat Leopold III in open conflict had gelegen met eerste minister August Beernaert en dat koning Albert I Frans van Cauwelaert steeds op een afstand hield.
Tijdens de naoorlogse twisten hoorde ik overigens zeggen dat Frans van Cauwelaert, Gaston Eyskens en August de Schryver niet getuigden van grote koningsgezindheid. Of zal ik zeggen, niet te koop liepen met een bijzondere aanhankelijkheid voor Leopold III. Ik worstelde met de vraag wat de oorzaak was van zulke houding. Zij waren zowat de
| |
| |
grootsten onder de Vlaamse politici en toch hadden zij blijkbaar problemen met de vorst. Zo maakte ik kennis met het onderscheid tussen ‘monarchisten’ en ‘royalisten’.
Na de Franse Revolutie, in de moderne democratie, leek het noodzakelijk om de verantwoordelijkheden van het staatshoofd, de regering en het parlement duidelijk vast te stellen. Ik kreeg meer en meer het gevoel dat men daarover in België niet mocht spreken zonder automatisch te worden verdacht. Deze klare afbakening vormt nochtans de grondslag van de constitutionele monarchie. Ik heb evenwel vleiers gekend die probeerden een carrière op te bouwen met een onderdanigheid die aan onderworpenheid grensde. Dat was, zowel voor de ene als voor de andere, uit den boze en moest bijna onvermijdelijk vroeg of laat tot incidenten leiden. Het ergerde me dat politici hun gedrag rechtvaardigden door de verantwoordelijkheid ervoor op de vorst te schuiven.
Ik heb er lang van gedroomd daarover met de koning een vertrouwelijk, diepgaand gesprek te kunnen voeren, bijvoorbeeld naar aanleiding van benoemingen in de diplomatie of ontvangsten van hoge buitenlandse gasten. Ik ben gedurende zeventien jaar lid geweest van de regering en ben nu minister van Staat - wat dat ook moge betekenen - nooit heb ik echter de kans gezien, nochtans gebonden door een eed van trouw, daarover met de vorst een woord te wisselen. Daarvoor een speciale audiëntie vragen, kwam niet in mij op want dat zou hoogstwaarschijnlijk zijn overgekomen alsof ik een probleem wilde creëren. En dat was uiteraard niet mijn bedoeling.
| |
Argenteuil
Ik had koning Leopold III nog nooit persoonlijk ontmoet tot mijn vrouw en ik op 11 juli 1974 op het kasteel van Argenteuil werden uitgenodigd. Prinses Lilian toonde zich daarbij onmiskenbaar een taalvaardige, zelfbewuste gastvrouw. De grote begaafdheid van de indrukwekkende dame werd verraden door de manier waarop ze van het Nederlands, naar het Frans, het Engels en het Duits - of het ‘Oostenrijks’ - overschakelde om een verhaal te illustreren. Haar talent bleek ook uit de manier waarop ze met schelle kopstem een scène uit het Oostendse volksleven weergaf in het unieke dialect van de visverkoopsters.
| |
| |
De vorst wenste me een ogenblik alleen te spreken en bracht me naar een smaakvol ingerichte kamer, waarin hij volgens zijn zeggen graag zijn tijd doorbracht. Het gesprek werd uitermate boeiend nadat we de kleine zorgen waarvoor hij een oplossing zocht hadden besproken. Hij bekende dat de internationale zaken hem altijd hadden geïnteresseerd en hij vertelde anekdotes over zijn expedities in Indonesië en Latijns-Amerika. Hij had het uitvoerig over Venezuela, een land dat mij niet vreemd was. Ik had in Caracas, zoals de lezer weet, een cursus over Europese politieke doctrines gedoceerd en had er nog altijd goede vrienden. Ook ondervroeg hij me over de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, die sukkelend vooruitgang boekte in Genève. Zij zou evenwel succesvol eindigen in Helsinki. Over de Europese eenmaking had hij veel vragen, hoewel hij deze materie blijkbaar vrij goed kende. Hij was zonder twijfel ook geboeid door de evolutie van de wereld, door de zwakheid van de Verenigde Naties, waarbij hij graag de vergelijking maakte met de Volkenbond, en door de Oost-Westtegenstellingen.
Aan het einde van het gesprek stelde hij me een vraag die me steeds is bijgebleven en waarmee nooit iemand anders me even sterk had kunnen imponeren: ‘U leidt ongetwijfeld een druk leven, maar kunt u genoeg tijd vrijmaken om na te denken?’ Men had me in mijn politieke leven tot dan toe oneindig veel vragen gesteld, verstandige en andere, maar nooit had men van mij - of bij mijn weten, van andere politici - willen vernemen of ik ook over de dingen nadacht en of ik daar wel de nodige tijd aan besteedde.
Op 28 juni 1976 presenteerde ik me opnieuw bij koning Leopold. Dit was mijn tweede bezoek aan de ‘koninklijke ballingen’ in Argenteuil. Verwonderd had ik me afgevraagd wat zijn uitnodiging wel betekende. Toen ik eenmaal bij hem aangekomen was wist ik al spoedig waar het om ging. De omstandigheden hadden me immers gedwongen om hem een brief te schrijven. Ik had hem daarin gewezen op de slechte reactie in de media op het nieuws dat voorwerpen uit zijn privé-bezit per opbod waren verkocht te Antwerpen. De krant De Standaard had een foto gepubliceerd van iemand die een borstbeeld wegdroeg waarvan werd gezegd dat het koningin Astrid voorstelde. Leopold wees me op zijn financiële toestand. Had trouwens de koningin van het Verenigd Koninkrijk niet eveneens stukken uit haar privé-bezit verkocht? Het beeld waar de krant het over had was trouwens niet van Astrid, maar van een vrouw die vaak met koningin Elisabeth had gemusiceerd en die had geposeerd voor het kunstwerk. De
| |
| |
creatie droeg een jaartal waarmee kon worden bewezen dat het de vroegere vorstin niet kon zijn.
Leopold had het herhaaldelijk over de media, die hij blijkbaar op de voet volgde. Hij bekende dat zijn gevoelens vaak werden gekwetst door de manier waarop over hemzelf en zijn echtgenote werd gesproken. Het was alsof hij haar wilde verdedigen.
Na het onderhoud tekende ik dadelijk de woorden op zoals hij die had uitgesproken, want ik wilde de juiste formulering ervan bewaren: ‘Mijn vrouw is een begrijpende, intelligente vrouw. Zij is het geweest die mij, met veel tact, heeft gewezen op de moeilijke positie van mijn zoon in het volbrengen van zijn taak. Met zachte hand bracht ze mij ertoe te aanvaarden dat het staatshoofd en de gewezen koning het best niet in hetzelfde paleis zouden wonen. Ik dacht te veel aan de relatie van de vader met de zoon.’ Hij herhaalde enkele malen: ‘Ik ben er zeker van dat mijn zoon toch nog altijd van me houdt.’ Terloops had hij er mij ook nog op gewezen dat hij zich na de troonafstand streng aan de afspraken had gehouden en nooit enige activiteit had ontplooid die politieke ambities kon doen vermoeden.
Het trof mij die dag op welke waarderende en beminnelijke manier Leopold over zijn zoon Boudewijn sprak. Hij wilde daarover blijkbaar bij iemand zijn hart luchten, en ik voelde me gevleid dat hij mij had gekozen. Maar hoe kon een vreemde derde, hij mocht dan al tijdelijk eerste minister zijn, dit menselijk probleem oplossen? |
|