| |
| |
| |
16
Formateur en Steenokkerzeel
Op 21 maart 1974, anderhalve week na de succesvolle verkiezingen van 10 maart, bracht de lente ook een politieke verrassing. Het weer was goed. Ik was 52 geworden. Het leek alsof niet alleen een nieuw jaargetijde, maar ook een ander leven was aangebroken. Uiterlijke tekenen hebben vaak een aanmoedigende invloed op de menselijke psyche, ook zonder concreet aanwijsbare elementen.
Omstreeks zes uur maakte telefoongerinkel een einde aan mijn beschouwingen over de toekomst. Een bepaalde dosis fatalisme kon soms behulpzaam zijn bij de verwerking van bezwarende vooruitzichten. Het aardse leven stond nu eenmaal niet stil en vergde voortdurend dat er werd gereageerd op feiten en gebeurtenissen. Ik werd verwacht op het Koninklijk Paleis in Laken en een half uur later wandelde ik aan de linkerzijde van de vorst in zijn tuin. Tijd om de natuur te bewonderen bleef er niet over. Hij vroeg me om een regering te vormen en ik nam de opdracht aan.
Ik werd overstelpt door een heleboel vragen: ‘Hoe groot waren de kansen dat ik in mijn pogingen zou slagen? Zou ik tot een deugdelijk akkoord kunnen komen of liepen er beulen rond die mij naar het executiepeloton wilden voeren?’ Maar onmiddellijk dacht ik aan de woorden van de Fransman Edgar Faure: ‘Tegen het onvermijdelijke is niets te doen.’ Ik verplichtte mezelf om te vechten en, als het kon, met allure.
Informateur Van Elslande had zijn bevindingen samengevat in een klein document en wenste me te spreken over zijn contacten met de partijleiders. Hij stelde een ontmoeting voor in de Tweekerkenstraat, in het kantoor van Wilfried Martens. Toen ik daar aanklopte was Vaast Leysen, voorzitter van het VEV, nog druk bezig er de standpunten van Hugo Schiltz en van hemzelf uiteen te zetten.
Van Elslande drukte me op het hart dat er enkel een stabiele regering kon worden gevormd met de vermelding van de gewestvorming in haar
| |
| |
program. De doorverwijzing naar een werkgroep zou door niemand nog worden aanvaard. Voor mij was het een open vraag of dat echt de mening van Van Elslande was, dan wel of hij aanstuurde op een hopeloze onderhandeling over de gewesten - zoals onder Leburton - om aldus tot een andere formateur te komen. Ik vroeg me af of hij zijn kaarten had gezet op Vanden Boeynants.
Toen ik Perin ontving wist die me te vertellen dat, althans volgens hemzelf, een meerderheid kon worden bereikt aan Franstalige zijde, zonder hulp van de socialisten. Eén enkele stem van het FDF volstond daartoe en die was hem al toegezegd door Lucien Outers.
Nothomb was een ander paar mouwen. De PSC-voorzitter begon zijn voorwaarden op te sommen. Tot mijn verbazing eiste hij allereerst een nationale voorzitter voor de PSC-CVP. Eerder had hij Robert Houben, een man die glans wist te geven aan de functie, buitengeschopt. Hij had daarbij weliswaar de hulp van anderen gehad. Bovendien had hij zich vijandig getoond om een opvolger aan te duiden. Voor zijn gewijzigde houding kon er bijgevolg maar één enkele verklaring worden gevonden: hij ambieerde nu zelf de functie. Aldus, als ‘schoonmoeder’ van de regering, wilde hij deze laatste naar zijn pijpen doen dansen. Zijn tweede eis was pariteit onder de staatssecretarissen en ten derde rekende hij op een senator meer voor de PSC, bij de coöptaties die eerstdaags zouden volgen. Hij ontpopte zich als een stokebrand, een eigenschap die hij niet meer zou verliezen. Daarmee wist ik tenminste dat ik van hem geen hulp bij de formatie kon verwachten.
's Namiddags smaakte ik het genoegen drie ministers van Staat tegelijk te mogen ontvangen: August Cool, de vakbondsman, Robert Houben, de wijze man, en Paul-Willem Segers, de handige man. Na woord en wederwoord aandachtig te hebben afgewogen, stelde ik vast dat zij mij de vorming van een drieledige regering aanraadden, met christen-democraten, liberalen en socialisten. Indien dat zou mislukken, moest ik proberen een tweeledige regering samen te stellen. Als het niet anders kon, aan het einde van mijn inspanningen, mocht ik pas opteren voor een minderheidsregering. Volgens P.W. Segers vergde dat een meer dan gewone behendigheid. Hij noemde dat diplomatie. Voor het programma legden de drie steunpilaren de nadruk op een petroleummaatschappij, werkgelegenheid en koopkracht van de bevolking. Zij waren eigenaardig genoeg van oordeel dat de rest dan wel zou volgen, bijna automatisch. Maar wie wilde deelnemen moest dat ook duidelijk zeggen. Zij drongen erop aan om niet
| |
| |
toe te geven aan de roep om pluralistische scholen of een wetgeving over abortus.
Ook Pierre Harmel overstelpte me met raadgevingen. Hij drukte me vooral op het hart een goede Europese toon te vinden in de voorstelling van mijn plannen. Achiel van Acker verraste me, niet alleen door zijn vriendelijkheid, maar ook door het feit dat hij me lang onderhield over de koningskwestie. Daarover waren zo veel misverstanden ontstaan, beweerde hij, dat de ‘omstandigheden’ er het verloop van hadden bepaald. Hij was tot de overtuiging gekomen dat hij een en ander kon rechtzetten. Hij was van plan daar een boek over te schrijven. Ik mocht hem altijd opbellen als ik dacht dat hij mij kon helpen, waar hij ook verbleef.
Het lag ook in mijn bedoeling de inzichten van de Cultuurraden te peilen. Aan Vlaamse zijde oordeelde Robert Vandekerckhove dat het onmogelijk zou zijn een regering te vormen met de socialisten. Ze hadden Gaston Eyskens niet de minste hulp geboden. Edmond Leburton had zijn kans gekregen en de Waalse socialisten hadden hem ten val gebracht. Wat goeds kon men van die strekking verwachten?
Aan Waalse zijde was de liberaal Jeunehomme de mening toegedaan dat de gewestvorming een plaats in het regeerakkoord moest krijgen. En als dat niet onmiddellijk kon worden gevonden, was het noodzakelijk aan te kondigen dat de regering binnen een bepaalde termijn een voorstel zou indienen. Hij verklaarde zich bereid in de regering te treden.
Na de ‘officiële’ en ‘traditionele’ contacten begon ik op 26 maart met de onderhandelingsgesprekken, vanzelfsprekend met het oog op een akkoord. Ik had een resumé gemaakt om de discussie te vergemakkelijken en had er de naam Krachtlijnen aan gegeven. De PVV keurde die tekst goed maar wilde er nog een en ander aan toevoegen. Haar afgevaardigden verlieten me in een goede stemming.
In de namiddag was het de beurt aan de socialistische kopstukken Jos van Eynde en André Cools. Ze gingen naast elkaar zitten en het viel me al dadelijk op dat ‘de Jos’ erg nors voor zich uitkeek. Ze hadden het zichtbaar moeilijk om hun boodschap onder woorden te brengen, maar ten slotte luidde het dat ze niet wilden deelnemen aan een drieledige regering. En met zijn tweeën? Het antwoord bleef vaag, maar de socialistische kopstukken verklaarden zich ten slotte bereid met besprekingen te starten. Over mijn Krachtlijnen zwegen ze als vermoord.
Die avond stelde de persconferentie me voor een probleem. Zou ik de stand van zaken nog in het ongewisse laten of zou ik open kaart spelen en
| |
| |
aankondigen dat onderhandelingen met de socialisten in het verschiet lagen? Ik probeerde immers nog altijd een ‘normale’ regeringsmeerderheid te vinden, wat met de liberalen niet onmiddellijk kon worden bereikt. Ook vanuit de CVP werd aangedrongen om de formule met de socialisten uit te testen.
Tactisch leek het me niet slecht het bewijs te leveren dat de socialisten niet wilden scheep gaan met de CVP-PSC. Tijdens de ontmoeting van beide partners was de tegenstelling tussen Van Eynde en Cools me opgevallen. Voor de gewestvorming stonden ze nergens en Cools was ervan overtuigd dat ik er niet zou in slagen een regering op de been te brengen. Van Eynde had steeds aan de zijde van Leburton gestaan. Wat streefde hij nu na? Ik verkoos een houding van ‘kaarten op tafel’. Vooraleer met de journalisten te spreken had ik nog gepoogd Frans Grootjans te bereiken om hem op de hoogte te brengen. Tot mijn spijt bleef hij onvindbaar. De pers toonde zich verrast over mijn mededeling; zij speculeerde op wat anders.
's Avonds kreeg ik heel wat telefoontjes van vrienden, kennissen en zelfs onbekenden, die mij diets wilden maken dat ze niet voor mij hadden gekozen om na de neergang van de regering-Leburton opnieuw een coalitie met de socialisten te zien tot stand komen. De CVP-Antwerpen vierde die avond de verkiezingsoverwinning in een Antwerps hotel. Velen kwamen me - min of meer opgewonden - vertellen dat ze diep ontgoocheld waren over de regeringsvorming.
In gedachte speelde ik echter nog met een ander plan. Zoals gezegd, beschikte een coalitie van christen-democraten en liberalen niet over een meerderheid in het parlement. Bovendien stond zij bloot aan de ongenadige kritiek van André Cools, die het begrip majorité significative (betekenisvolle meerderheid) had uitgevonden en dat uitspeelde tegen de majorité numérique (numerieke meerderheid). Dat betekende dat volgens hem de grootste partij van elk der drie gewesten (in casu de PS in Wallonië, het FDF in Brussel en de CVP in Vlaanderen) in de regering moest zetelen telkens als er sprake was van wijzigingen aan de instellingen.
Onrechtstreeks hield dit ook in dat dezelfde meerderheid aanwezig behoorde te zijn in zowel de regionale executieven als in de nationale regering. Het gevolg van Cools' redenering was wel dat door hun machtspositie in Wallonië, een nationale regering of Waalse regionale executieve zonder Waalse socialisten onmogelijk werd gemaakt. Ook al bestond er een numerieke meerderheid om dat wel te doen. Later, in
| |
| |
1979, bij de vorming van de eerste regering-Martens, zou het ‘Franstalig eenheidsfront’ met PS, PSC en FDF een communiqué uitgeven waarbij de ‘betekenisvolle meerderheid’ voor hen een conditio sine qua non werd om in de regering te treden.
We staken de koppen bij elkaar en keken uit naar een uitkomst. Jos de Saeger werd uitgestuurd als verkenner om na te gaan of er eventueel een overeenkomst kon worden bereikt met het Rassemblement Wallon. Indien we het eens konden worden over enkele punten die het Rassemblement Wallon na aan het hart lagen en die ook aanvaardbaar waren voor de christen-democraten en de liberalen, zou de weg vrij zijn voor een onbetwiste numerieke meerderheid. De belangrijkste kwestie daarbij was een voorlopige gewestvorming. Kon die tot stand worden gebracht zonder grondwetsherziening? Ik raadpleegde eminente juristen en die hielpen ons bij het opstellen van een ontwerptekst.
| |
Steenokkerzeel
Ik wilde evenwel eerst nog een uiterste proef wagen met een speciale vergadering, ik zou zeggen een conclaaf, ware dit woord niet zo versleten in de Belgische politiek.
Ik koesterde immers al een tijdje de idee om een buitengewone, goed bedoelde confrontatie te organiseren tussen regeringspartijen en oppositie, vooral dan die zonder regeringservaring of -roeping (althans voorlopig). Ik had met buitengewone aandacht de Werkgroep van de 28 gevolgd, die door Gaston Eyskens in 1969 was bijeengeroepen op een bijzonder uitzichtloos ogenblik voor de versteviging van een vreedzame samenleving in België.
Bij deze 28 was me vooral opgevallen dat de inbreng van sommigen onverwacht positief kon zijn, terwijl anderen verstarden in een oppositionele houding. Deze ervaring had me geleerd dat een nochtans onstuimig man als Perin wel in staat was geweest enige invloed uit te oefenen op dat ogenblik, terwijl de VU, door weg te lopen, niet bij de nieuwe richting werd betrokken.
Nu ik met de samenstelling van een regering werd belast, wilde ik een uiterste poging ondernemen om na te gaan of er misschien nog onbekende kansen verborgen lagen in een dialoog met de federaliserende partijen. Op dat ogenblik waren dat de VU, het RW en het FDF. In het licht
| |
| |
van de geschiedenis leek het me een zware vergissing dat de BSP weigerde aan zulke historische bijeenkomst deel te nemen. Ik gebruik het woord ‘historisch’ met tegenzin en wie me kent weet dat ik politieke communiqués of speeches waarin het voorkomt, meestal spottend terzijde schuif. Voor de vergadering van Steenokkerzeel zou ik het nochtans niet hebben geschrapt.
Sinds 1967 was het land met een communautaire koorts geplaagd, die, zonder afdoende behandeling, dreigde te ontaarden in een dodelijke kwaal. Ook geloofde niemand meer in regeneratie door uitzieken. De enige redding lag bijgevolg in een actief, kordaat optreden. De democratische uitdaging bestond er echter in een parlementaire meerderheid te vinden waarmee een genezende hervorming kon worden tot stand gebracht. De eerste voorwaarde daartoe was een duidelijke visie. De tweede was een meerderheid die zich achter die opvattingen kon scharen. Een derde was dat zij in alle landsgedeelten moesten worden aanvaard. Alle institutionele valkuilen lagen al in die trias verborgen.
Ik weet hoe pijnlijk besluitvorming kan zijn wanneer men zelf jarenlang een droom heeft gekoesterd die niet helemaal terug te vinden is in de structuur die de politiek - met heel haar complexiteit - kan voortbrengen. De moed verliezen en de weg van de capitulatie kiezen met enkele cynische uitspraken, is dan ook een ontwikkeling die vaak wordt vastgesteld. Maar zulke vaandelvlucht komt in feite neer op het prijsgeven van wat een mens aan creatieve krachten in zich kan dragen. Ik weet wel dat doorvechten ‘om er het beste van de maken’, meer dan eens als uitvlucht wordt gebruikt om goedkoop opportunisme of carrièreplanning te verbergen. Maar ook nu bleef ik me nog altijd vasthouden aan de overtuiging dat uit een eerlijke dialoog positieve besluiten kunnen voortspruiten.
Mijn ervaring met politiek overleg had me ook de fouten leren kennen van vroegere initiatieven. Ik had een hekel - zowel in de regering als daarbuiten - aan lieden die voortdurend naar de telefooncel holden om met opdrachtgevers, adviseurs, zetbazen, voorzitters of secretarissen-generaal te telefoneren. Soms zelfs - en met de ontwikkeling van de technologie meer en meer - naar de media. Ik vocht om mijn geloof in een democratie, zoals die ons door Max Weber was voorgehouden. Zij was gebaseerd op rechtstreeks verkozen afgevaardigden, onafhankelijk van touwtrekkerij. Uit deze groep ‘echte’ vertegenwoordigers van het volk werden dan de ministers geselecteerd. Het verval van onze democratische instellingen leek de laatste tijd echter weer zichtbaar te worden, net zoals het afschilferen van verf op een oude muur.
| |
| |
Nu de strijd opgeven voor behoorlijk werkende, aan de problemen aangepaste instellingen, met eerbied voor de taal en de cultuur van de samenstellende landsdelen, leek me eerder laf dan een berusting in de gelaten filosofie van ‘het zal mijn tijd wel duren’. Ik droomde van een bijeenkomst waar gedurende een dag en een nacht over de hete hangijzers zou worden gediscussieerd. Zonder telefoon, met mensen die door de bevolking waren verkozen om de wetten van het land te maken, weliswaar ieder met zijn eigen opvattingen en inzichten, maar met de bedoeling gemeenschappelijke oplossingen na te streven.
De vergadering vond plaats op 19 april 1974 op het kasteel van Ham in Steenokkerzeel. Deze waterburcht is nu eigendom van de overheid, maar tot in 1939 had keizerin Zita er met haar kinderen gewoond na de verdrijving van de Habsburgers uit Oostenrijk-Hongarije. In het gebouw was het alsof de oude stenen werden gekleurd door een herinnering aan vergane glorie, aan de vergankelijkheid ook van niet aan de tijd aangepaste politieke instellingen.
Ze waren bijna allen gekomen: PVV-PLP, PSC-CVP, VU, RW, FDF. Zoals verwacht, maar toch zeer tot mijn spijt, kwamen de socialisten niet opdagen. Er was voor spijs en drank gezorgd, maar de telefoonverbindingen met de buitenwereld werden afgesneden en, eenmaal binnen, mocht niemand meer het kasteel verlaten. Het was duidelijk mijn bedoeling, vlak voor de definitieve samenstelling van de regering, na te gaan of we tot akkoorden konden komen. Contacten met de buitenwereld konden de boel alleen maar bederven.
De powwow zou duren tot er een overeenkomst werd bereikt, of ten laatste, tot de volgende morgen. Ik had het voorstel verworpen om de besprekingen op te schorten in de nacht, zodat alle deelnemers thuis wat konden gaan rusten om dan in de loop van de volgende dag opnieuw bijeen te komen. Het was mijn diepe overtuiging dat de druk van de tijd een positief element zou vormen om door te zetten en te slagen.
Een onderbreking integendeel dreigde alle demonen van voor- en tegenstanders, van chantage, van beledigende commentaar, van jaloersheid en ambitie los te laten waardoor het klimaat niet meer hetzelfde zou zijn bij de hervatting. Neen, ik wenste geen roet in het eten. Ik wenste een eerlijke, harde, vrij lange en engagerende inspanning die zou leiden tot een goed akkoord. Vanzelfsprekend waren er vanaf het begin van de operatie ook cynici, ongelovigen, ja spotters met de formule, die zich evenwel toch ietwat zenuwachtig afvroegen: ‘En als het een succes
| |
| |
wordt, wat dan?’ Een nieuwe toekomst voor een met zichzelf verzoende staat?
Steenokkerzeel werd ongetwijfeld een uiterst boeiende oefening. We begonnen in de namiddag en gingen door, de hele nacht, tot de nieuwe dag ons naar buiten riep. We hadden het over de gewestvorming, uiteraard, aangezien hier classici en federalisten elkaar ontmoetten, taalproblemen, Brussel-hoofdstad, regionale economie, begroting, financiering, regio's en provincies, decentralisatie. Wanneer het nodig of nuttig leek, werden vertrouwelijke gesprekken gevoerd, los van de grote onderhandelingstafel, in kleinere groepen. Soms ontstonden ze spontaan tussen twee of drie onderhandelaars, soms waren ze het gevolg van een suggestie. Het zag er ongetwijfeld naar uit dat de voorgestelde formule de geesten wakker had gemaakt.
Het heeft geen zin meer er nu nog over uit te weiden. Ik wil echter wel bevestigen, aangezien er nadien nooit meer over werd gesproken, dat voor alle punten een overeenkomst werd bereikt. Voor alle, behalve voor Brussel. Nu hoor ik al een spotlach: men wist toch van tevoren dat Brussel het struikelblok zou worden? Neen, dat was juist de verrassing, omdat we ook voor Brussel heel dicht bij een akkoord zaten. ‘Het scheelde geen haar meer’, oordeelde Herman Vanderpoorten.
Tot op vandaag ben ik ervan overtuigd dat de aanwezigheid van Vanden Boeynants een positieve invloed zou hebben gehad. Hij had de betekenis van die onverwachte toenadering begrepen en mee de knoop doorgehakt. Maar hij had een excuus gezocht om niet te moeten komen. Waarom weet ik ook niet, al zijn hier alle speculaties toegelaten. Hij had echter wel twee charmante jongens gestuurd vanwege de PSC; beiden zonder enige politieke ervaring en echte leerlingen op het gebied van onderhandelingen. Donald Fallon en François-Xavier van Aal waren niet vertrouwd met de problematiek, ze hadden immers de val van de regering-VdB-De Clercq niet lijfelijk meegemaakt. Zij werden niet door de communautaire problemen en de toekomst van de Belgische staat gemotiveerd. Zij verdiepten zich in andere minder vitale dossiers. Zij hadden niet het politiek instinct om in te zien dat die nacht geschiedenis kon worden gemaakt. Ik blijf ervan overtuigd dat VdB, als hij toen in Steenokkerzeel was geweest, nooit de kans zou hebben verspild om ook Brussel in een pakket maatregelen op te nemen. Hij zou zich hebben ingespannen om in het succes te delen. VdB, als afwezige, had daardoor bijgedragen tot de mislukking van een buitengewone inspanning.
| |
| |
Toen ik de pers om negen uur 's morgens de negatieve uitslag van het conclaaf meedeelde, wenste mijn kabinetschef Jan Grauls - nochtans geen emotioneel geladen man - me proficiat met het gepresteerde werk. Zijn woorden waren voor mij wellicht de kostbaarste in alles wat ik met de staatshervorming in mijn politieke leven heb meegemaakt. Hugo de Ridder, die dicht bij de microfoon stond, had iets van Grauls' woorden opgevangen. Hij besloot er zijn verslag in zijn krant mee. Een unieke kans om met grote instemming van klassieke staatsdragende en nieuwe federalistische partijen tot serieuze hervormingen over te gaan, was echter verkeken. Ik stond terug in de modderige straat van een onmachtig land waar politieke lijf-aan-lijfgevechten schering en inslag bleven. Het beeld van een hoopvolle, inspirerende en dynamische structuur, gestoeld op inzicht, argumentatie en wederzijds vertrouwen, was afgedreven.
| |
Rassemblement Wallon komt in de regering
Zes dagen na Steenokkerzeel stond ik met een minderheidsregering van christen-democraten en liberalen in het kasteel van Laken. De koning had heupjicht en leunde op een stok. Hij hield een korte toespraak. Hij wist immers dat mijn regering nog naar een werkbare meerderheid zocht. Het leek bijgevolg niet aangewezen haar al te veel op haar verantwoordelijkheid te wijzen. De vorst toonde zich wel bezorgd. Hoe kon deze nieuwe equipe leefbaar blijven? Door regionale partijen in de coalitie op te nemen? Vooral aan Waalse zijde stond de regering zwak. Dit beheerste ongetwijfeld zijn denken maar kon door hem niet worden uitgesproken. Hij beperkte zich tot aanmoedigingen en beklemtoonde de zware taak die de regering stond te wachten.
De eerste kabinetsraad die ik als premier voorzat was bondig en eenvoudig. Toen ik nadien naar huis werd gevoerd dacht ik niet aan het verleden zoals in 1968, maar uitsluitend aan de toekomst. Het voorzitterschap van de ministerraad schrok me niet af. Ik had nu ook ministeriële ervaring. Ik worstelde met de vraag hoe we het land met een betere structuur konden versterken, met voldoende erkenning van de gemeenschappen en de gewesten. Ik vroeg me ook af hoe we bij de burgers het gevoel van geborgenheid, eigenheid en vertrouwen konden bevorderen en hoe we erin zouden slagen de welvaart te stimuleren, hoop en toekomst te geven.
Op 30 april las ik het regeerakkoord voor in Kamer en Senaat. Ik had vermeden een al te gedetailleerde tekst op te stellen en zei dat de samen- | |
| |
hang en het wederzijds vertrouwen de grote drijfveren zouden zijn van de nieuwe ploeg.
Ik beklemtoonde dat de regering absolute voorrang zou verlenen aan de bestrijding van de inflatie, die op dat ogenblik meer dan 15 procent bedroeg. Andere prioriteiten waren de bestrijding van de werkloosheid en de bevoorrading van het land in energie en grondstoffen. Ingevolge de oliecrisis bleven de prijzen stijgen op wereldvlak, wat ongetwijfeld ook op de inkomsten en de uitgaven van de staat ging wegen. Daarom kondigde ik aan dat de regering de bijkomende kredieten voor 1974 zo veel mogelijk zou beperken en de uitgaven in 1975 zou begrenzen. Voor mij was het duidelijk dat een strenge controle en zelfs besnoeiingen van bepaalde overheidsgaven onze hoofdopdracht zou worden.
Toch kon ik een aantal hervormingen aankondigen die voor die tijd minstens even ingrijpend waren als bijvoorbeeld de politiehervorming nu. Zo gingen we de 2358 gemeenten die het land toen nog telde, reduceren tot minder dan 600. Tegelijkertijd was de regering vastbesloten om de eeuwenoude commissies van openbare onderstand (COO) te moderniseren en om te vormen in openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW). Beide doelstellingen werden niet zonder moeilijkheden bereikt.
Voor het probleem van de zwangerschapsafbreking stelden we de oprichting voor van een staatscommissie, samengesteld uit eminente personaliteiten uit het politieke, wetenschappelijke en gerechtelijke milieu. In afwachting van hun verslag zouden de parlementsleden geen initiatief ter zake nemen. Wel zou de regering wezenlijke ontwerpen indienen in verband met afstamming, adoptie, ongehuwd moederschap en huwelijksgoederenrecht.
De meeste aandacht in het parlement ging nochtans naar de institutionele problemen en meer in het bijzonder naar de gewestvorming. Ik had de consensus die ik met de regionale partijen had bereikt in Steenokkerzeel in mijn regeringsverklaring verwerkt. De Vlaamse en de Waalse gewestraden zouden bestaan uit de senatoren die werden verkozen in de bedoelde gewesten, en niet meer uit provincieraadsleden zoals in het regeerakkoord-Leburton.
De Brusselse gewestraad zou voor de helft worden samengesteld uit senatoren van de hoofdstad en voor de andere helft uit leden van de agglomeratieraad. Een ministerieel comité binnen de nationale regering zou optreden als uitvoerend orgaan. De gewestraden zouden onder meer bevoegd zijn voor stedenbouw, ruimtelijke ordening, gewestelijke econo- | |
| |
mische expansie, huisvesting, volksgezondheid en toerisme. Ze zouden kunnen beschikken over een jaarlijkse dotatie.
Mijn eerste regering, ofschoon in de minderheid, kreeg toch het vertrouwen van het parlement ingevolge de onthouding van de meeste parlementsleden van VU, RW en FDF.
Onmiddellijk zette ik de dialoog van gemeenschap tot gemeenschap verder, ditmaal niet in Steenokkerzeel, maar in mijn ambtswoning in de Lambermontstraat. Opnieuw bleek Brussel het struikelblok. Het FDF stelde opnieuw onhaalbare voorwaarden, zoals de aanhechting van heel het Zoniënwoud bij Brussel zodat er een corridor zou ontstaan tussen Wallonië en de hoofdstad. Ten slotte haakte de Brusselse radicaal Franstalige partij af.
RW-voorzitter François Perin stelde daarop zijn veto tegen de opname van de Volksunie in de regering als het FDF niet meedeed. Volgens hem zou de Vlaamse aanwezigheid in de regering te overheersend zijn. Ik had geen keuze en moest me hierbij neerleggen. Het was ofwel dit aanvaarden ofwel een nieuwe politieke crisis uitlokken.
De regering werd uitgebreid en de nieuwe RW-ministers legden de eed af op 11 juni 1974. Mijn verruimde ploeg kreeg vlot het vertrouwen van de Kamer met 109 stemmen tegen 79 (socialisten en VU) bij 12 onthoudingen (vooral FDF).
Voor de hervorming van de instellingen had ik twee politieke zwaargewichten een ministerportefeuille aangeboden: Robert Vandekerckhove (CVP) en François Perin (RW). Zij kweten zich voorbeeldig van hun taak. Al na twintig dagen dienden zij een wetsontwerp op de voorbereidende gewestvorming in bij de Senaat. Het werd er goedgekeurd op 13 juli. Op 1 augustus volgde de Kamer na vrij woelige zittingen.
De eerste vergaderingen van de voorlopige gewestraden hadden plaats op 26 november 1974: de Vlaamse vergaderde in de prestigieuze raadzaal van het Mechelse stadhuis - er was toen een strekking om Mechelen tot hoofdstad van Vlaanderen uit te roepen - de Waalse in de zaal van de provincieraad te Namen en de Brusselse in het roodfluwelen halfrond van de Senaat. |
|