| |
| |
| |
14
RTT en Ibramco
De drieledige regering-Leburton werd geplaagd door schandalen. Na Ibramco, waarover later meer, was half mei de RTT-zaak ontstaan. Dit keer ging het over operaties van de Regie van Telefoon en Telegraaf waardoor de positie van minister Edward Anseele in het gedrang kwam. Een hoofdingenieur-architect van de RTT beschuldigde op 18 mei 1973, in de krant De Standaard, de Regie van corruptie. Grote bouwopdrachten en leveranties waren toevertrouwd aan de ondernemingen Société d'Implantation et d'Investissement Immobiliers, opgericht in september 1970, en Equimo, opgericht in maart 1972. De echtgenote en de zoon van minister-staatssecretaris Abel Dubois behoorden tot de aandeelhouders van Equimo, evenals de administrateur-generaal van de RTT, Germain Baudrin. De zoon van deze laatste had het management van de firma in handen.
De protesterende ambtenaar, teleurgesteld door het zwijgen van zijn directeur-generaal, had zich per brief tot vice-premier Willy de Clercq gewend. Toen hij na enkele weken geen enkele reactie had gekregen was de hoofdingenieur naar de televisie en de kranten gestapt. Ook daar kreeg hij zo goed als geen gehoor tot hij op De Standaard een journalist in Hugo de Ridder vond die de ernst van de beschuldiging onderzocht. Na de publicaties van zijn artikelenreeks werd het dossier overgemaakt aan het Hoog Comité van Toezicht. Abel Dubois nam ontslag, terwijl de in opspraak gekomen administrateur-generaal Germain Baudrin werd geschorst, vervolgens gevangengezet en ten slotte veroordeeld. Baudrin was in 1970 benoemd door Anseele, toen minister voor Post, Telegraaf en Telefoon en in de regering-Leburton minister van Verkeerswezen. Op de vijf betwiste contracten prijkte de naam van minister Anseele naast die van administrateur-generaal Baudrin.
| |
| |
| |
Anseele
Persoonlijk mocht ik over deze collega in de regering niet klagen. Hoe het kwam wist ik niet, maar hij stelde er blijkbaar prijs op met mij over tal van thema's van gedachten te wisselen. Een tijdlang zaten we in de kabinetsraad naast elkaar. Dit liet ons toe ook over politieke onderwerpen te praten en onze meningen te wisselen, zonder ons te mengen in de discussies van de raad. Hij verbaasde me daarbij door zijn eruditie. Af en toe sloeg hij wel een ietwat vaderlijke toon aan, maar dat kon ik best verdragen, aangezien ik door zijn verhalen een en ander vernam dat niet in boeken te vinden was.
We hadden het meer dan eens over de gewezen voorzitter van de BWP, Hendrik de Man, over wiens ideeën ik als student een eindwerk had gemaakt. Anseele had hem destijds goed gekend en weidde graag uit over de menselijke kenmerken van de Man zonder daarbij zijn opvattingen te verwaarlozen. Onomwonden poneerde hij zijn stelling dat de ‘denker’ wel een indrukwekkend boek over de psychologie van het socialisme had geschreven, maar dat hij in eigen land de psychologie van de Belgische socialisten totaal verkeerd had ingeschat. Als voorbeeld daarvan kwam hij telkens terug op het voor hem onvergeeflijke feit dat De Man in de vooroorlogse, troebele, mobilisatietijd de bureauvergaderingen van de Socialistische Partij in uniform van reserveofficier bijwoonde. Dit zou in de ogen van tal van socialisten een politieke wraakroepende zonde hebben betekend. Het werd de voorzitter van de nog sterk pacifistische partij, die in haar geschiedenis niet had geaarzeld een gebroken geweer op haar affiches te plaatsen, niet vergeven het officiersuniform tot in het socialistisch tehuis te hebben gebracht.
Anseele legde er de nadruk op hoe moeilijk het was met Hendrik de Man een debat te voeren, intellectueel en karakterieel, niet alleen over ideologische kwesties, maar ook over de dagelijkse politieke tactiek.
De Gentse politicus had geen goed woord over voor het werk van Mieke van Haegendoren, die met een thesis over de socialistische denker aan de KU Leuven tot doctor in de politieke wetenschap was gepromoveerd. Het leek wel of dit boek hem obsedeerde. Het beeld dat zij van de denker en de politicus had geschetst, beantwoordde volgens hem niet aan de werkelijkheid. Hij kruidde zijn kritiek met voorbeelden, weerleggingen en anekdotes waardoor in feite mijn belangstelling voor de figuur van De Man nog werd gestimuleerd.
| |
| |
Anseele had ook iets van een wonderdokter. Als nu en dan een regeringslid geplaagd werd door ziekte, probeerde de minister-ingenieur steevast bij te dragen tot diens genezing, niet alleen met goede raad, meestal echter ook met middelen om de kwaal afdoende te bestrijden. Soms schreef hij zelfs op een stukje papier de namen van de ingrediënten waarmee de zieke zelf een tovermiddel kon bereiden. Hij beval drankjes aan om het timbre van de stem te verbeteren, om de ademhaling te disciplineren, om de ogen te beschermen of om verkoudheden af te weren. Hij had ook een bad ontworpen waarvan de constructie zou bijdragen aan de helende kracht van het water.
Ook buiten de sfeer van de ziekten, toonde hij zich uiterst behulpzaam. Het gebeurde ook dat hij zich moedig toonde. Bij het begin van de oliecrisis stelde Leburton voor, gezien de stijging van de olieprijzen, om twee nieuwe olieproducten op de index van levensduurte in te schrijven. Dit vormde een verrassend voorstel, althans op dat ogenblik. Door de almaar hogere olieprijzen werden de productiekosten in nagenoeg alle sectoren van de economie duurder. Aangezien we de aardolie invoerden, betaalden we deze import zoveel meer, met alle gevolgen voor de betalingsbalans. Door de betekenis van de aardolie in de index te versterken, steeg deze ook vlugger en sterker, en dus stegen ook de indexaanpassingen voor wedden en salarissen, pensioenen en sociale vergoedingen. Dit had ook een grotere weerslag op de rijksmiddelenbegroting. Op die wijze betaalden we de oliecrisis drie keer, met nefaste gevolgen voor de begroting en de staatsschuld. De eerste minister zag zich verplicht erover te laten stemmen, iets wat in de ministerraad niet vaak voorkwam. Twee leden stemden tegen: Edward Anseele en ik.
Langzamerhand was tussen ons beiden een eigenaardige band ontstaan die waarschijnlijk zijn oorsprong vond in een soort wederzijds menselijk vertrouwen.
Zijn verplicht terugtreden uit de regering, naar aanleiding van de RTT-zaak, vormde een pijnlijke vertoning. Op 30 mei 1973 was in de Kamer een hoog oplaaiend debat ontstaan over de RTT-affaire, hoewel Anseele de vergadering niet bijwoonde. Het onvermijdelijke volgde. De volksvertegenwoordigers eisten de aanwezigheid van de minister die verantwoordelijk was voor de RTT-aangelegenheden. Toen de bewindsman het halfrond binnentrad, was hij waarschijnlijk wel gebrieft over wat er gaande was, maar vermoedelijk wist hij niet hoe scherp de aanvallen wel waren geweest. Hij vroeg onmiddellijk het woord en besteeg met trage tred het spreekgestoelte. Dit meubelstuk speelt in het politiek gedrag van
| |
| |
de kamerleden een vreemde rol. Wanneer de spreker, vanop het verhoog, de zaal aanschouwt, verandert de toon en vaak ook de inhoud van de rede die is voorbereid. Daardoor wordt in België op de tribune veel minder ‘geredeneerd’ dan wel ‘meetingtaal’ gesproken. Dit is typisch Belgisch.
Kaarsrecht, schijnbaar zelfzeker, begon Anseele zijn beleid uiteen te zetten in een defensieve rede. Daarmee namen de interpellanten echter geen vrede. Vragen en opwerpingen werden afgevuurd. Tot driemaal toe herhaalde Anseele dezelfde woorden, zonder op de vragen te antwoorden. Toen werd het me duidelijk dat de slag verloren was. Hij zag lijkbleek, keek met dwalende blik de zaal in, als zocht hij de reddingsboei die hem niet werd toegeworpen. Hij had wellicht te veel vrijheid gelaten aan bepaalde personen, ambtenaren of medewerkers, te goeder trouw, of te nonchalant, en nagelaten zelf bepaalde handelingen te onderzoeken alvorens te beslissen. Ik had in hem geen geldwolf gezien. In het kader van een afslanking van de regering op 23 oktober 1973 verdween hij uit de politiek.
| |
Afslanking
Op 21 oktober 1973 wijdde de ministerraad, uitgebreid met de twee staatssecretarissen voor Institutionele Hervormingen, een dag aan de gewestvorming. Als basis van de bespreking diende een document van vijf pagina's waaraan vier bladzijden met vragen waren toegevoegd. De Waalse liberaal Louis Olivier nam nogal actief deel aan de bespreking en bestreed, blijkbaar met overtuiging, alle formules met provinciale inslag.
's Middags, aan tafel, richtte de premier zich met aandrang tot mij, met het verzoek mijn ‘coördinerende houding’ - overigens op dat stuk mijn opdracht in deze regering - op te geven. Hij vroeg me alle reserves te laten varen en onomwonden te zeggen hoe ik de problemen zelf zag. Ik ging in op zijn verzoek en was eigenlijk blij mijn zeer persoonlijke inzichten onder woorden te mogen brengen. Aan het einde van het debat oordeelde PSC'er Charles Hanin dat ik ‘zeer overtuigend’ was. De socialisten, van beide kanten van de taalgrens, verklaarden zich gewonnen voor de door mij verdedigde visie. Herman Vanderpoorten hield een pleidooi om mijn stellingen nog kracht bij te zetten. Olivier kwam er evenwel niet toe zich uit te spreken. 's Avonds evenwel bracht hij amendementen ter tafel, in strijd met zijn vroegere stellingname, om toch de provincies in de gewestelijke organen te betrekken. De PSC bleef onbeslist. Vanden Boeynants verklaarde een imperatief mandaat te hebben gekregen zich te
| |
| |
verzetten tegen de aanwezigheid van parlementsleden in de gewestraden. We gingen zonder overeenkomst uit elkaar.
Leburton kon niet meer ontsnappen aan een hervorming van zijn regering, die bij haar ontstaan 36 leden telde. Overigens, wanneer iemand door een klap op het hoofd sterretjes ziet, spreken de Fransen van ‘les 36 chandelles’. Deze kwalificatie betekende voor de bewindsploeg een al te gemakkelijke ondermijning waartoe men zich niet kon blijven lenen. Leburton wendde voor dat hij een akkoord, bestaande uit drie punten, op zak had: vermindering van het aantal excellenties, oprichting van een kernkabinet, precisering van het statuut van staatssecretaris.
Dezelfde nacht kwamen de eerste minister en Willy de Clercq me vragen of ik er bezwaar tegen had dat Buitenlandse Handel onder Financiën zou ressorteren. Ik was daar niet voor te vinden. De filosofie van de uitdunning was duidelijk overeengekomen: de regeringspartijen behielden hun ‘bevoegdheid’ in de regering, ook al werd hun vertegenwoordiging numeriek kleiner. Van Elslande behoorde bijgevolg zijn coördinerende taak voor Buitenlandse Handel niet af te staan. Daarop repliceerde De Clercq dat hij bereid was om voor Buitenlandse Handel onder toezicht van Buitenlandse Zaken te werken. Dit antwoord wekte mijn lachlust op. Gingen we ons inspannen om een nieuwe Belgenmop uit te vinden? Een vice-premier, tevens minister van Financiën, zou ook nog de rol van staatssecretaris vervullen, ressorterend onder Buitenlandse Zaken? Tot mijn verrassing gaf Leburton me gelijk.
Ook Martens werd, als voorzitter, in het nauw gedreven. Het voorstel om voor alle regeringspartijen twee elementen in de regering in te leveren, werd verworpen. Andere formules vonden evenmin genade. De muur van het verzet werd niet doorbroken. We zetten onze ‘afbraakdiscussie’ de volgende dag verder.
Op een bepaald ogenblik kwam een journalist met de mededeling dat Willy de Clercq ook staatssecretaris voor Buitenlandse Handel zou worden bij Van Elslande. Ik ijlde de trappen op van de bekende Wetstraat nummer zestien, en deelde met kracht aan de nog aanwezige journalisten mee dat inzake het lot van Buitenlandse Handel niets was beslist. Terug in mijn kantoor dicteerde ik een brief aan Leburton met daarin mijn, en ook zijn, standpunt. Als een andere beslissing viel, zonder mijn toestemming, zou ik me verplicht zien mijn houding ten opzichte van de regering te herzien. Ondertussen had het agentschap Belga mijn reactie verspreid.
Om twee uur telefoneerde Chabert. Hij zat als enige CVP'er op de ministerbanken in de Kamer en de oppositie vroeg waar Tindemans
| |
| |
bleef. Ik weigerde echter om te komen. Om vier uur riep Martens me aan de telefoon. De verenigde CVP-fracties, Kamer en Senaat, wensten me te horen. Ik kweet me van die parlementaire plicht en vond er genoegen in de juiste toedracht van de gebeurtenissen te belichten. Applaus werd me niet gespaard.
Toen kwam het bericht dat ik werd verwacht bij de premier, om kwart over vijf, voor een topbespreking met de voorzitters van de coalitiepartijen. Daar bliezen Van Eynde en Cools hoog van de toren. Ik liet ze uitrazen en legde dan kalm uit wat er was gebeurd en welke houding ik had aangenomen. Martens vroeg om vierentwintig uur bedenktijd. Men kwam niet tot een akkoord. Vice-premier Willy de Clercq kreeg er uiteindelijk Buitenlandse Handel bij, zonder staatssecretaris bij Van Elslande te worden. In mijn dagboeknotities van die dag, lees ik nu: ‘In de zestiende eeuw leefde er in Avila een man die de meester van Avila werd genoemd. Aan hem wordt volgend citaat toegeschreven: “Men moet rijk aan liefde zijn om aan politiek te doen”.’ Die avond vond ik troost in de wekelijkse kroniek van Manu Ruys.
Na de afslanking van de ploeg-Leburton, waarbij minister Anseele en zeven staatssecretarissen ‘geslacht en geofferd’ werden, besteedde de regering opnieuw haar krachten aan de toekomstige gewesten. Op 10 november kwam Nothomb me al vroeg opzoeken en meende een middel te hebben gevonden om te chanteren. Hij zou ervoor zorgen, affirmeerde hij, dat ik nooit eerste minister zou worden als ik me stug opstelde bij de bespreking van zijn voorstellen.
Ik antwoordde hem dat zijn mededeling me gelukkig maakte. ‘Want in dit land moet je wel gek zijn om doelbewust het premierschap na te streven.’ Het leek of hij met dat oordeel de kluts kwijt was.
In de PSC beriep iedereen zich op Pierre Harmel, die zich had gekant tegen de idee om alle kamerleden in de gewestraden te doen zetelen. Vanden Boeynants had nochtans uitgepakt met een voorstel om kamerleden toch zulke verantwoordelijkheid te geven, samen met provincieraadsleden. Hoeveel leden uit de provincie werd niet gespecificeerd.
Mij viel op dat Chabert onmiddellijk instemde met deze formule. De socialisten waren haar niet ongenegen, op voorwaarde dan weer dat alle kamerleden werden opgenomen, naast één vierde provincieraadsleden. Het executief orgaan van de raden zou worden voorgezeten door een minister. De liberalen waren het daarmee oneens want zij vreesden uit de boot te vallen met het voorstel.
| |
| |
Op 10 december zag het ernaar uit dat aan de palavers over de gewesten geen einde zou komen. 's Avonds evenwel werd er een overeenkomst bereikt: in de gewestraden zouden alle kamerleden van het gewest zetelen, plus één derde van de provincieraadsleden. Brussel zou beperkt blijven tot negentien gemeenten. Hoe het als gewest kon worden bestuurd, zou nog nader worden uitgewerkt. Een ministercomité kreeg de opdracht te bepalen welke materie kon worden overgeheveld uit de sectoren Streekeconomie, Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Huisvesting. Het probleem van de ambtenaren werd toevertrouwd aan de minister voor Institutionele Problemen, Binnenlandse Zaken en ‘Openbaar Ambt’. Tegen 15 januari zou iedere minister, voor zijn departement, maatregelen van decentralisatie en deconcentratie aan de raad overmaken. Het executief orgaan zou zeven leden tellen en worden voorgezeten door een minister voor Regionale Aangelegenheden. De premier was in de wolken met het resultaat.
| |
Koninklijke wenk
Op 18 december 1973 wilde de koning mij nogmaals zijn grote zorg op het hart drukken. Hij was bekommerd over het gebrek aan eendracht bij de voorbereiding van de staatshervorming. Hij probeerde in de mate van het mogelijke een misgreep te voorkomen. Ten slotte sprak hij een diepe wens uit die wel op een richtlijn leek: ‘Mag ik u vragen, als men aan het einde van lange, wellicht pijnlijke onderhandelingen, vermoeid zou zijn en ten slotte geneigd zich neer te leggen bij een compromisvoorstel dat geen wezenlijke verbeteringen zou brengen aan de bestaande situatie en waarin u bovendien zelf niet gelooft, dat u dat dan ook niet zou aanvaarden.’
De woorden vatten de hoop samen die hij in mij stelde. Deze aanmaning zou ik niet meer vergeten. Waarvan hijzelf partijganger was, en hoever hij de diverse mogelijkheden doorschouwde, zei hij vanzelfsprekend niet. Wel stelde hij veel vragen, maar of hij ook de consequenties van bepaalde opties doorgrondde, kwam ik niet te weten. Hier lag de fundamentele moeilijkheid van dergelijke gesprekken: het meest openhartige en goedbedoelde antwoord kon een verkeerde indruk maken. Hoe was zoiets te vermijden?
De volgende dag hield ik een rede in de Senaat, waar de begroting voor 1974 werd besproken. Eindelijk kon ik eens rustig mijn opvattingen
| |
| |
toelichten met inbegrip van de gevolgen van de oliecrisis op de economie, 's Namiddags, met Wilfried Martens, Charles-Ferdinand Nothomb, Dieudonné André en Frank Swaelen, liepen alle besprekingen weer vast op de communautaire dossiers. Eens te meer bleek dat de communautaire problemen, meer in het bijzonder de gewestvorming, een splijtzwam vormden tussen de twee componenten van de partij met een groot verleden. De CVP stond erop dat een nieuwe grondwetsherziening zou worden voorbereid. De PSC was daar radicaal tegen. Nothomb concludeerde dat voor de regering de countdown was begonnen.
Op de vrijdagse kabinetsraad liet de premier, volgens zijn niet-gewaardeerde gewoonte, nog ettelijke documenten uitdelen, met het verzoek ons daarover ter plaatse uit te spreken. Daarna, het was vrij laat, lunchte ik met de vakbondsleiders Houthuys en Debunne. Tijdens de vooravond ontving ik onze ambassadeur in Iran, zodat ik eindelijk eens een stem kon horen van iemand die veel afwist van wat in Teheran kon worden waargenomen.
De laatste dagen van het jaar werkte ik samen met Elie van Bogaert en Louis Olivier aan teksten over de gewestvorming. De verstandhouding tussen ons drieën was goed en beide staatssecretarissen, hoe verscheiden van karakter ook, stonden positief en realistisch tegenover de uitdaging die hun opdracht betekende. Olivier heb ik later beter leren kennen als minister van Openbare Werken, een verantwoordelijkheid die hem lag en waarmee hij zich gelukkiger voelde dan met de staatshervorming. Elie van Bogaert kende ik voordien niet. Ik ontdekte in hem een bekwaam, rechtzinnig man, die me zeer goed bijstond, maar die evenmin in de communautaire confrontaties veel voldoening kon vinden. Wat internationale zaken betrof, behoorde hij tot de allerbesten. Zijn juridische bekwaamheid, zijn talenkennis, zijn zin voor diplomatie en zijn tact, maakten hem tot een ideale collega. Ik heb nooit begrepen waarom zulk talentvol, gecultiveerd man geen grotere rol heeft gespeeld in de Belgische politiek.
Voor Brussel zagen we ons wel verplicht rekening te houden met VdB, die koortsachtig zocht naar een toverformule, evenwel zonder haar ooit te vinden. Zijn actie werd overschaduwd door zijn drang het FDF de voet dwars te zetten zonder dat het al te veel zou opvallen.
De gewestvorming legde al dadelijk beslag op het nieuwe jaar. Allereerst kon ik me verheugen in het gezelschap van Pierre Harmel, die, gewoontegetrouw, eerst over vier onderwerpen raad verstrekte (Europa, de Vrede, Zaïre, de PSC-CVP) alvorens me te zeggen dat hij was gekomen om zijn ideeën over de gewestvorming te ontvouwen. Zijn toon was vriendelijk, ietwat zalvend, een tikkeltje professoraal, maar aanmoedi- | |
| |
gend. Toch viel me op hoe ver hij verwijderd stond van de lijf-aan-lijfgevechten die in de regering en in haar omgeving plaatsvonden, met als inzet de gewestvorming. Ik bewonderde zijn sereniteit, zijn Siriushouding, maar stelde vast dat hij weinig kans maakte de rauwe realiteit te beïnvloeden.
De voorzitters Nothomb en Martens probeerden de draad van de vroegere gesprekken weer op te nemen, dit keer vergezeld door senator de Stexhe, die ik tussen 1968 en 1971 aan het werk had gezien in de senaatscommissie voor de grondwetsherziening. Met de aanmoediging van voorzitter Struye had hij over die periode een lijvig boek geschreven. Nu zette hij het onderhoud in met de verklaring dat hij mijn houding de jongste tijd beter begreep. Ik dacht: ‘Wie van ons beiden kon de oorzaak zijn van de vroegere misverstanden en van deze nieuwe verstandhouding?’ Alles bij elkaar waardeerde ik het onderhoud. Zou een toenadering dan toch tot de mogelijkheden behoren? Kort daarop viel de regering-Leburton door de verdeeldheid van de socialisten over de raffinaderij Ibramco.
| |
Ibramco, een loense operatie
De regering-Leburton werd eigenlijk vanaf haar ontstaan in gevaar gebracht door de achterbakse manier waarop werd geprobeerd een olieraffinaderij met staatssteun uit de grond te stampen. In 1969 zouden al tussen Leburton, Cools, Terwagne en Parisis gesprekken zijn gevoerd over de vestiging van een raffinaderij in het Luikse. Op 1 december 1972, na het ontslag dus van de regering-Eyskens-Cools, was door minister Simonet een overeenkomst ondertekend met de National Iranian Oil Company (NIOC). Pas op diezelfde dag gaf het ministerieel Comité voor Economische en Sociale Coördinatie (het economisch kernkabinet), de toestemming om een gemengd Belgisch-Franse studievennootschap op te richten. Het Staatsblad van 12 maart 1973 vermeldde de oprichting van de maatschappij Ibramco (Iranian Belgian Refining and Marketing Company), met de namen van drie Iraanse en drie Belgische staatsburgers als beheerders. Voor België waren dat de secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken, de gouverneur van de provincie Luik en de kabinetschef van de minister, alledrie socialisten. De onderneming zou worden opgericht in Ternaaien, een gemeente in de provincie Luik. De beheerders waren op 24 januari 1973 benoemd door minister André Cools. Op 25 januari was hij geen lid van de regering meer.
| |
| |
In het regeerakkoord stond ingeschreven dat de overheid kon overgaan tot de oprichting van bedrijven wanneer het privé-initiatief in gebreke bleef en het staatsbedrijf levenskansen bood: ‘In die geest zal de overheid gevolg geven aan de resultaten van de op gang zijnde studies betreffende de oprichting van een gemengde vennootschap voor het vervoer per pijpleiding en betreffende de petroleumraffinaderij te Luik.’
De hele oprichting kreeg het uitzicht van een loense operatie. Op 20 maart werd minister Claes geïnterpelleerd over de raffinaderij, maar hij sprak met geen woord over de NV Ibramco, die een week tevoren was gesticht. Het project had ook internationale aspecten die ons in moeilijkheden konden brengen met Nederland, onder meer in verband met onderhandelingen over de waterwegen, het Baalhoekkanaal en de bocht van Bath. Door de geplande ligging van de onderneming zouden Nederlandse klachten inzake pollutie en milieuhinder niet te vermijden zijn. Vlak tegenover de raffinaderij, aan de andere kant van de grens, was een werf voor sociale woningen ontworpen. Op 8 mei keurde de Kamer een motie goed waarin werd gesteld ‘dat de regering zich aan het regeerakkoord van januari 1973 zou houden en dat zij zich, na een studie, voor 12 juni 1973, zou uitspreken over de grond van de zaak.’
Bij het begin van de maand december 1973 nodigde de eerste minister me uit om in zijn ambtswoning te komen lunchen. Ook twee vooraanstaande figuren uit Iran, de heren Entekabi en Serafian, waren er te gast. Het gesprek ging onvermijdelijk - dat was ook de bedoeling - over de oprichting, met staatssteun, van een petroleumraffinaderij in België. De houding van de Iraniërs kwam me wat eigenaardig voor. Ze verdedigden de stelling dat het voor België een gunst was om met Iran te mogen samenwerken. Eigenlijk lieten ze verstaan dat de situatie veel eenvoudiger zou zijn indien de Belgische regering het initiatief opgaf. En als we het toch zouden voortzetten, moest het voor tien jaar zijn.
Op 5 december 1973 kondigde de premier aan dat de Iraanse specialisten het land zouden verlaten. Tot afscheid bood hij 's middags nog een drink aan in de Wetstraat en nodigde alle ministers die belang stelden in Ibramco uit op die kleine ceremonie. Ik achtte het mijn plicht en een tactische noodzaak - wilde ik niet helemaal buitenspel worden gezet - ook van de officiële champagne te gaan proeven. Mijn aanwezigheid verschafte me trouwens opnieuw de gelegenheid om met de twee kopstukken uit Teheran te praten. Toen het wat officiëler werd, hield Leburton een korte toespraak in het Frans en bracht een toast uit op het succes van Ibramco.
| |
| |
Entekabi begon zijn speech met het verzoek of ik zijn woorden wilde vertalen. Hij oreerde in het Engels en vertelde dat Iran bereid was gedurende tien jaar jaarlijks zes miljoen ton ruwe aardolie te leveren, tegen de prijs van de Perzische Golf. Er waren echter twee voorwaarden aan verbonden: ten eerste, boven op die prijs moest nog een premie worden betaald omdat de verbintenis om olie te leveren bleef gelden, welke ook de omstandigheden in de wereld waren; ten tweede, moest ook een petroleummaatschappij een plaats krijgen in de commercialisatiemaatschappij ( marketing) die zou worden opgericht ‘Hier echter’, beklemtoonde Entekabi, ‘geldt de wet van vraag en aanbod en het beste aanbod zal worden aanvaard, van wie het ook komt.’ De inbreng van de uitverkozen maatschappij zou bestaan uit verkooppunten. Hij vond dat er veel te veel waren in België. Het kwam er dus opaan de beste uit te kiezen.
Ik was verbaasd over deze woorden. Zij werden uitgesproken wanneer de olieproducenten om zo te zeggen met een voet in het vliegtuig zaten. De precisie was niet zonder betekenis. Ik had er eerder nooit iets over vernomen en er werd overigens ook niet verwezen naar documenten. Waren dit louter woorden? Bovendien zou de premie, die uitdrukkelijk werd vermeld, de prijs van België altijd boven de prijs van de Golf brengen, waardoor de kans voorgoed verviel om een matigende druk op de prijs van de groten, de seven Majors, te kunnen uitoefenen.
Zoals van mij werd verwacht, vertaalde ik zorgvuldig de speech en vroeg zelfs aan Entekabi of het correct was, door in het Engels te herhalen wat hij had gezegd. Hij bevestigde de juistheid van mijn woorden. Als ik me goed herinner was het de kabinetschef die vroeg of de kwestie van de premie wel een conditio sine qua non was. Dit werd ten volle beaamd. Het ‘vragenuurtje’ werd afgebroken door de regeringsleider die op overrompelende, hoewel innemende wijze ‘another drink’ aanbood.
14 januari 1974 stond helemaal in het teken van Ibramco. Willy de Clercq verklaarde op de late kabinetsraad dat hij nog geen definitief antwoord kon geven of hij instemde met de oprichting door de staat van een petroleumraffinaderij, aangezien een reeks vragen onbeantwoord bleef. Namens de CVP-ministers stelde ik enkele niet minder belangrijke vragen: ‘Wat was het statuut van de toekomstige raffinaderij? Hoe zou zij worden gefinancierd? Waar zou zij worden ingeplant?’ De senaatsfractie van de CVP had daaraan een ernstige bespreking gewijd.
Tijdens het debat dat daarop volgde, zag ik me genoodzaakt herhaaldelijk over de budgettaire aspecten van de openbare instellingen te spreken. Jos de Saeger sprong me goed bij wanneer het ging over het
| |
| |
Baalhoekkanaal en het rechttrekken van de bocht van Bath, de pipeline Antwerpen-Rotterdam. Hoe zagen de plannen inzake openbare investeringen eruit? Ook Van Elslande spande zich in om met zijn drieën gewicht in de schaal te leggen.
De premier spartelde zo erg dat ik medelijden met hem kreeg. Hij wilde ons telkens dwingen tot een principiële verklaring, zonder een precies antwoord op onze vragen te geven. Maar we capituleerden niet. Als het over de gewestelijke ontwikkelingsmaatschappij voor Brussel ging, duurde het lang vooraleer in het statuut ervan een clausule over een Vlaamse aanwezigheid werd verkregen.
Omdat volgens onze socialistische collega's de beslissing over Ibramco ten laatste op 15 januari moest vallen, kreeg 14 januari de betekenis van laatste confrontatie. Het werd inderdaad een dramatische nacht. Eens te meer had ik vragen, dit keer op basis van een nota van de minister van Economische Zaken, Willy Claes. Toen ik nogmaals aan alle ministers uiteenzette wat Entekabi had verklaard over de prijs van de aardolie die we zouden invoeren uit Iran, werd Claes astrant en deed alsof dat allemaal zonder belang was. We wisten toen niet hoe ver hij al geëngageerd was.
Op de beslissende 15 januari hielden de liberale woordvoerders vol dat ze nog heel wat bedenkingen wensten te formuleren, maar zij toonden zich lang zo agressief niet als de vorige dag. Vreesden zij een regeringscrisis, met het risico uit de boot te vallen? Contacten met onze senatoren hadden me geleerd welke antwoorden zij van mij verwachtten, zodat ik zeer goed wist op welke vragen er, ondanks alles, eerst een antwoord moest komen. Dit gold zowel voor de CVP als voor de PSC. Ik kon ze beperken tot vier. Ten eerste, een precisering van de prijs. De sjah van Iran had in een interview met het weekblad Der Spiegel verklaard dat de petrochemische nijverheid in zijn land de bron van de industrialisatie zou vormen. De export van aardolie zou nog gedurende enkele jaren worden toegelaten, waarna een grootscheepse technologische operatie zou beginnen. Hij had als voorbeeld gegeven dat zelfs aspirines met die nieuwe ondernemingen zouden worden geproduceerd.
Rekening houdende met die taak was het, ten tweede, voor ons nodig meer inlichtingen in te winnen over de bevoorrading in olie voor België. Ten derde, naar onze mening zouden de statuten van een staatsraffinaderij door het parlement moeten worden goedgekeurd. Ten vierde, zekerheid omtrent de plaats van inplanting van de raffinaderij was vereist.
| |
| |
Het ging er hard aan toe. Ik speelde mijn rol van vice-premier, terwijl ook De Saeger en Van Elslande erg kordaat optraden. Leburton wilde mordicus eigenhandig een tekst over een regeringsbeslissing schrijven. Tegen de morgen kwam dan toch, na vele vergeefse pogingen, een soort zienswijze tot stand dat geen goedkeuring inhield, maar wel het voornemen van de regering bevestigde om een raffinaderij op te richten. Dit kwam neer op een herhaling van wat in het regeerakkoord was opgenomen. Alles was afgelopen om halfzeven, bij het ochtendgloren! Vrij veel journalisten, ook uit Nederland, stonden ons nog op te wachten. Sommigen spotten hardop met de vergaderziekte van de regering. Aan allen werd een Franstalig communiqué overhandigd, veel later kwam nog een tekst die als Nederlandse versie gold. In werkelijkheid was het een soort Hottentots.
De volgende dag maakte Jos van Eynde bekend dat een telegram uit Iran, getekend door Serafian, een einde maakte aan de conventie met de NIOC. De Engelse formulering luidde: ‘will stand invalid’, maar over de juiste interpretatie daarvan ontstond nog een twist. Nog een dag later, op 17 januari, kwam een kabinetsraad bijeen. Omstreeks elf uur werd Leburton naar buiten geroepen, samen met Willy Claes. Wanneer zij terugkwamen hadden zij een nieuw telexbericht in handen: het was ditmaal getekend door dr. Entekabi, de nummer één van de NIOC. De inhoud liet geen twijfel bestaan, er was geen overeenkomst meer met België. De eerste minister dramatiseerde de situatie erg en verklaarde naar de koning te zullen gaan om over de toestand te spreken. Dit lokte bij De Saeger de vraag uit wat het staatshoofd met deze zaak te maken had. Leburton gaf zijn voornemen niet op en kondigde aan dat er in de namiddag, na zijn bezoek aan het Paleis, nog een kabinetsraad zou volgen.
Om halfzes liet Leburton me weten dat hij me wenste te ontmoeten in de Lambermontstraat. Ik spoedde me naar de ambtswoning, waar ik vernam dat de koning me zou roepen voor een onderhoud in Laken. De premier vertoonde geen spoor van opwinding of paniek, wel werd me duidelijk dat hij de vorst wilde bewegen tot een interventie bij de sjah van Iran om het Ibramco-dossier nog te redden. Ik werd inderdaad naar Laken ontboden om het hele Ibramco-verhaal uit de doeken te doen, met inbegrip van de nog hangende problemen die voor spanning zorgden, binnenlandse en buitenlandse.
Ik reed terug naar de Tweekerkenstraat en vond er de leden van het Dagelijks Bestuur van de CVP in vergadering. Om halfelf's avonds kwam een nieuwe oproep om naar de Lambermontstraat te komen. In het
| |
| |
salonnetje op de eerste verdieping zat Leburton, dronken. Wat er gebeurd was, wist ik niet, maar ik had kennelijk te doen met een verslagen man. Tegen elf uur arriveerde ook Willy de Clercq.
Na een tijdje werd de regeringschef gevraagd om naar beneden te komen, waar de socialistische regeringsleden bijeen waren, in gezelschap van André Cools en Jos van Eynde. Vreemde geluiden drongen tot ons door. We hoorden schelden en tieren, een luid gestommel alsof men tot een handgemeen was gekomen. Toen ten slotte Leburton opnieuw ons gezelschap opzocht, deelde hij mee, zonder commentaar, dat die nacht nog een speciale kabinetsraad zou plaatshebben om de socialistische ministers toe te laten hun ontslag aan te bieden. Alleen de collega's Falize en Close lieten zich nog even zien met de verrassende verklaring dat we niet bezorgd hoefden te zijn. Er zouden immers geen grote woorden vallen en na een paar dagen, beweerden ze, zou de toestand er heel anders uitzien. We begrepen niet wat ze bedoelden.
Wanneer eindelijk alle ministers waren verenigd, de meesten erg verbaasd, nam Willy Claes het woord en verklaarde dat de socialistische ministers het besluit hadden genomen hun ontslag in te dienen. Leburton haakte daarop in met het voorstel dat het best de hele regering dat zou doen. Ik keek even naar De Saeger, die instemmend knikte, en ik aanvaardde de suggestie. De volgende dag, zaterdag om tien uur, zou de premier naar het staatshoofd gaan. Ik sprak nog een woord van troost uit aan zijn adres en Willy de Clercq volgde mijn voorbeeld. De socialisten zwegen. De pers meldde dat er op hetzelfde ogenblik in het socialistisch hoofdkwartier aan de Keizerslaan een uitbundige viering aan de gang was om de val van ‘hun’ eerste minister te ‘vieren’.
Op 23 januari ontving ik de heer Lagasse de Locht, van de petroleummaatschappij Petrofina. Hij bracht mij op de hoogte van het feit dat de onderneming, waartoe hij behoorde sinds 1972, voorstellen had gedaan om tot de oprichting te komen van een raffinaderij in het Luikse. Zij had nooit een antwoord gekregen van ‘de bevoegde minister’. De heer Demeure, van dezelfde groep, stond erop me te zeggen dat zijn maatschappij nog steeds bereid was in het Luikse een raffinaderij te bouwen, hoewel de vestiging aldaar, economisch gezien, niet ideaal was. Zij aanvaardden zelfs een meerderheidsparticipatie van de staat. Over de aan te leggen pipeline, voor de toevoer van de olie, kon worden onderhandeld.
| |
| |
Die namiddag werd ik ontvangen door de koning. Ik sprak me uit voor kamerontbinding en verkiezingen. In de CVP drong men aan om voor de verkiezingen nog een verklaring tot herziening van de Grondwet goed te keuren. De PSC verwierp dit voorstel. Ik vroeg me af of de christen-democraten dan geboren masochisten waren om op dit ogenblik in verspreide slagorde de komende verkiezingen in te gaan.
| |
| |
Met vader en moeder
Als ‘bezetter’ in Duitsland
Met het gezin op vakantie in Zwitserland
| |
| |
Op weg naar het parlement met zijn vereerde leermeester Robert Houben
| |
| |
Applaus van Gaston Eyskens
Een sceptische VdB
| |
| |
De TNT-ministers (Tindemans en Terwagne), communautaire ontmijners
Regering Leburton-Tindemans-De Clercq: geen hoogtepunt
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Verkiezingen in 1974, 1977 en 1981
| |
| |
Tindemans I, met christen-democraten, liberalen en RW
| |
| |
Mei 1977, met kwelduivel André Cools
11 oktober 1978: ‘Ik ga naar de Koning!’
| |
| |
Met journalisten aan tafel (rechts vooraan de legendarische Antoon Breyne)
Vriendengroep aan zee (Petrus Thys, Frank Swaelen, Leo Tindemans, Hugo de Ridder, Jan Huyghebaert)
| |
| |
| |
| |
Populair bij jong en oud
| |
| |
Mevrouw Eddy Merckx gefeliciteerd met decoratie van haar echtgenoot
| |
| |
16 december 1979: CVP-congres vraagt premier Martens FDF uit de regering te zetten
6 april 1981: CVP-voorzitter met Cepess-directeur Herman van Rompuy
| |
| |
Het JET-plan moest het economisch herstel inluiden (Congres van Antwerpen, 18 oktober 1981)
| |
| |
Een echtpaar op weg naar het stemhokje
|
|