| |
| |
| |
13
Leburton, een politiek dieptepunt
Na het ontslag van eerste minister Gaston Eyskens volgde een vernederende periode van eindeloze palavers. De partijhoofdkwartieren sloten nieuwe vervroegde verkiezingen uit. De CVP kon geen onbetwistbare kandidaat als premier naar voren schuiven en een groepje scheen er zich bij neer te leggen dat anderen (Vanden Boeynants? Leburton?) de klus nu maar moesten klaren.
Allerlei regeringsformules werden overwogen waarvan geen enkele leefbaar scheen te zijn. Rekening houdende met de tegenstrijdige eisen werd mijn tegenzin om in een nieuwe regering te treden met de dag groter. Nochtans werd mijn naam haast dagelijks in de media vermeld als volgende minister van Buitenlandse Zaken - op dat gebied werd de druk zeer groot - of zelfs als mogelijke premier. Ikzelf overwoog meer en meer een weigering om aan een volgende regering deel te nemen die het resultaat van een dergelijke koehandel zou zijn.
Op 26 november 1973 had Theo Lefèvre aanvaard in het televisieprogramma Face à la presse te antwoorden op vragen van journalisten. Hij werd gezocht ter wille van zijn kordate en soms uitdagende uitspraken en deed ook nu zijn reputatie alle eer aan. Lefèvre behoorde tot degenen die ‘Belgisch dachten’, maar hij was voldoende realist en kende zijn pappenheimers goed om bepaalde hervormingen te steunen, in de overtuiging dat zij problemen zouden voorkomen of uit de weg ruimen en een harmonische cohabitatie konden vergemakkelijken.
Ik leidde evenwel uit dit debat af dat er weinig of geen wederzijds begrip meer bestond om de ‘grote problemen’ een degelijke, rationele oplossing te geven. De tegenstellingen leken onoverbrugbaar. Geestelijkerwijze, en politiek gesproken, leefden Vlaanderen en Franstalig België tenminste ‘in den hoofde’ van publicisten - en politici? - gescheiden van elkaar.
| |
| |
Tot mijn niet geringe verbazing kwam Jos Chabert - namens partijvoorzitter Wilfried Martens, beweerde hij - me op 28 november vragen eventueel het premierschap niet te weigeren. Waarom, gezien het belang van die aanbeveling, vroeg hij dat zelf niet? De presentatie van die aanmoediging leek ook al ongewoon: ‘Vlaanderen, Wallonië en het land (sic) verwachten veel van u.’ De formule klonk wel mooi, maar kwam eigenlijk uit een onbevoegde mond. Waarom zou ik er veel aandacht aan schenken?
Tegen de avond kwam mijn kabinetschef bij mij binnenvallen. Van Elslande had hem geraadpleegd om te weten welke kredieten van Landbouw en Middenstand konden worden geregionaliseerd. Hij, en De Saeger, zouden op dat stuk zeer ver willen gaan; ook had hij een plan opgesteld om de gewestvorming (artikel 107 van de Grondwet) uit de actualiteit te halen. Simonet en Vanden Boeynants zouden daarvan op de hoogte zijn gebracht. Waarom werd Eyskens niet ingelicht? Ik besloot daaruit dat wat ik vermoedde een complot te zijn, verder werd gepreciseerd en dat de improvisatie op het gebied van de ‘grote hervormingsplannen’ troef was. Hoe kon men in 's hemelsnaam op die wijze tot een stabiele, leefbare, betere herstructurering met stevige instellingen komen?
We vergaderden voortdurend: dagelijks bestuur, hoofdbestuur, onderhandelaars voor de CVP-PSC en ‘denkers’. Deze laatsten vormden een klein groepje dat prioriteiten in een sociaal-economisch program moest vastleggen. Bij de onderhandelingen was ik partijganger van de stelling dat, na De Saeger, het de beurt van Leburton zou zijn om informateur te worden met de opdracht te onderhandelen over een volledig program.
Als hij zonder meer tot volwaardig formateur werd aangesteld, was het gevaar groot dat we hem niet meer weg kregen. PSC-minister Charles Hanin bestreed die stelling. Ik ontwikkelde dit standpunt opnieuw op de bijeenkomst van de CVP-ministers, die lunchten bij Luc Dhoore. Gaston Eyskens keurde mijn houding goed. Theo Lefèvre steunde haar met kracht. Vlerick ging tekeer tegen Leburton. Samen met de PSC-onderhandelaars slaagde deze groep er niet in zich te verenigen op de naam van een christen-democratische formateur. Ik kon een scheuring vermijden door erop te wijzen dat de vleugelvoorzitters bij de koning op zulke vraag in eer en geweten, en voor het welzijn van het land, moesten antwoorden.
De Saeger wilde mij apart spreken. Hij verontschuldigde zich. Hij had me nog niet geraadpleegd omdat hij meende mijn opinie te kennen. Bovendien, voegde hij eraan toe - waardoor zijn inleiding ongeloofwaar- | |
| |
dig werd - had hij zijn persattaché contact laten nemen met mijn woordvoerder. Vervolgens kwam de vraag of ik premier wilde worden. Sommige kranten hadden mijn naam immers in dat verband gemeld. Door dit soort argument verminderde mijn geloof in wat hij kwam vragen nog meer. Ik zei dat ik er in mijn jeugd wel eens van had gedroomd ooit minister van Buitenlandse Zaken te worden. Maar wie kon er vandaag in slagen een oplossing te brengen voor de gemeenschapsvragen, daar waar een tweederde meerderheid onontwijkbaar was? Had hij zich met die vraag al serieus beziggehouden? Leburton?
De Saeger repliceerde: ‘En VdB?’ Daarmee gaf hij zich bloot, hoewel ik al een tijdje vermoedde dat die twee, samen met Van Elslande, de crisis probeerden naar hun hand te zetten. Tot hiertoe hadden de socialisten geen drieledige regering met communautair en sociaal-economisch program, en onder leiding van VdB, aanvaard. De Saeger beweerde nu zulke drieledige constructie tot stand te kunnen brengen met het Rassemblement Wallon. Ja, hij zag dat zitten, en zonder de Volksunie. Dit laatste was echter in strijd met mijn opinie.
Ik had de indruk dat hij gefrustreerd was omdat de socialisten niet met hem wilden onderhandelen. Hij had de laatste maanden geweigerd in een of ander comité te zetelen om de regering uit het slop te halen; maar nauwelijks was Eyskens afgeschreven of hij aanvaardde, tegen het advies in van zijn beste vrienden, formateur te worden. En op het televisiescherm legde hij een verklaring af die neerkwam op een veroordeling van Leburton. Bovendien liet hij zich nu met heel zijn Vlaams gezag verleiden tot de improvisatie van een ‘diepgaand’ voorstel voor de gewestvorming. Wat voerde hij in zijn schild?
Aan die gissingen kwam een einde door het bericht van het Paleis dat Edmond Leburton tot formateur was aangesteld. Hij liet dadelijk Martens en Nothomb - apart - ontbieden. Na het gesprek had Martens het vooral over verkiezingen. Dat was nieuw. Simonet werd ervan overtuigd EG-commissaris te worden. En VdB verloor bij dat nieuws zijn goede humeur. Nu stond hij alleen om de Brusselse klus te klaren.
In de namiddag van 21 januari 1973 onderzocht het dagelijks bestuur van de CVP de eerste voorstellen van de formateur. De Voer was plots geen prioriteit meer. Met een kleine aanpassing, met name de oprichting van Franse scholen als zestien ouders daarom vroegen en het weglaten van een bepaling over de afstand tussen die scholen, zou het al gaan. Voor de gewestvorming zou een oplossing tussen de regeringspartners worden uitgedokterd, maar het probleem zou naar een bijzondere commissie
| |
| |
in het parlement gaan. Als daar geen akkoord werd bereikt, zou het regeringsvoorstel ter stemming worden gelegd. ‘Over mijn lijk’, had Van Eynde verklaard toen men hem vroeg of er een drieledige regering kwam. Nu stevende Leburton er recht op af.
Ook aan mij werd de taak opgedragen om aan de onderhandelingen deel te nemen. Leburton deelde teksten uit die uitmuntten door gemeenplaatsen en vaagheden. Het ging - hoe kon het ook anders - over de Voer, de gewestvorming, de cultuurautonomie. Ik verzette er me sterk tegen dat het Nationaal Comité voor Economische Expansie, het troetelkind van de formateur, samen zou onderhandelen met de op te richten parlementscommissie over de teksten betreffende de gewestvorming.
Mijn standpunt was ook dat de financiering van de gewesten nu moest worden opgelost. Op beide punten kreeg ik voldoening. Vanaudenhove verdedigde de stelling dat na de samenstelling van de regering nog wel een en ander kon worden geregeld. Voor Brussel waren onze vrienden van de PSC eensklaps veel harder geworden. Hoe kon er een overeenkomst worden gevonden? Voor de sociaal-economische problemen werden ook Chabert en Hulpiau opgeroepen. Die wilden me behouden als onderhandelaar voor die materies. Ik weigerde dit na het vertrek van Van Elslande en Martens.
Op 4 januari 1973 kwamen de Veertig nog eens bijeen in Steenokkerzeel. Martens stelde daar een preciezer plan voor inzake gewestvorming. Waar kwam dat alweer vandaan?
Nadien, bij de onderhandelaars, werden Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingshulp onderzocht. Maar Vanaudenhove verlangde eerst te weten of de CVP een nieuwe grondwetsherziening nastreefde. Van Eynde onderbrak de vraagsteller en riep kwaad en brutaal: ‘Als het antwoord “ja” is, trekt de BSP er uit.’ Na overleg verklaarde Martens ‘dat zijn partij de beste gewestvorming wenste in het kader van de bestaande Grondwet. Hoe alles evolueerde zouden we later zien.’
Dit kwam erop neer dat ieder zijn eigen plannen behield, dat we nu in een mistig klimaat werkten en dat er eigenlijk geen duidelijkheid over de hervorming van België bestond. Ik had de toestand als volgt kunnen samenvatten: de juristen konden het bij de bestaande officiële teksten houden, met name de conclusies van de Werkgroep Eyskens en artikel 107 quater van de Grondwet. De jonge CVP-leiding redeneerde vanuit haar jongste congres van Antwerpen. Tussen die twee opvattingen viel moeilijk een brug te slaan.
| |
| |
's Avonds, onder ons, had De Saeger het over een zakenkabinet. Hij bleek ergens gekwetst te zijn. Door het mislukken van zijn strategie? Martens bleef somber, met af en toe een uitval. Maar men ging niet weg.
| |
‘Enkelen moeten zich opofferen’
Op 20 januari 1973 schreef ik in mijn dagboek: ‘De voorbije tien dagen waren zowat de slechtste die ik in mijn politieke loopbaan heb meegemaakt.’
Gaston Eyskens zocht me op. ‘Mag ik Leo zeggen?’ vroeg hij. Zijn vertrouwelijkheid hield daar niet mee op. ‘Ik ga de Senaat verlaten’, herhaalde hij, ‘hetgeen me wel voor een familiale verantwoordelijkheid plaatst. Fernand Collin heeft me aangeboden om president van de Kredietbank te worden. Ik heb dat niet aangenomen. Maar ik moet nog een inkomen hebben om mijn chauffeur, mijn meid en mijn secretaresse te kunnen betalen. Ik zal dus wel iets aannemen, iets onopvallends. Het overige zou niet stroken met mijn opvattingen.’
Blijkbaar voelde hij de behoefte om mij de juiste toedracht van zijn nieuwe leven uit te leggen. Toen veranderde hij van onderwerp en oordeelde dat ik het best in de regering zou blijven. ‘Enkelen van ons moeten zich nu opofferen’, luidde zijn conclusie. ‘Jij moet in de regering. Onze trouwste mensen moeten er nu in, onze geloofwaardigste.’ Dit klonk wel vleiend, maar meende hij dit ook? Hij pleitte ook nog voor André Vlerick. De voorstellen van de formateur voor de financiering van de gewesten (50-40-10) leken hem moeilijk aanvaardbaar, maar hij zou aanraden ze te slikken.
Ik schrok toen ook de raadselachtige Pierre Harmel de nood voelde bij mij zijn hart uit te storten. Hij begon met uit te weiden over de christendemocratische idee in Europa; daarna kwam onze vertegenwoordiging in het Europees parlement aan de beurt, om te eindigen met een verzoek tot medewerking aan een aggiornamento van de christen-democratische doctrine. Pas dan kwam de kernvraag. Hij wenste dat ik minister van Buitenlandse Zaken zou worden. Maar zou het voor mij een probleem vormen zo hij nog gedurende zes maanden de Europese ministerraad zou presideren? Hij zag Van Elslande niet graag op Buitenlandse Zaken komen, bekende hij. Waarop zijn oordeel was gebaseerd, verklapte hij niet.
Op een Antwerpse plechtigheid informeerde P.W. Segers naar ‘de toestand’. Ik kon hem meedelen dat zowel De Saeger als Van Elslande me
| |
| |
mordicus vice-premier wilde maken om zo Renaat toe te laten als fin de carrière naar Buitenlandse Zaken te gaan. Segers vertelde me dat Martens ‘bij ons’, met name het ACV-ACW, was geweest. ‘We vroegen De Saeger, De Paepe en Hulpiau als ministers. Van Mechelen werd niet meer gesteund. Van Elslande werd als vice-premier gezien. Gij moet naar Buitenlandse Zaken.’ Daarmee ontdekte ik een voor mij nog onbekend aspect van le pays réél. Ik vroeg me ook af wat er met Vlerick zou gebeuren.
Het trekken en sleuren aan de staatshervorming, het geven en nemen - zonder enig idee over de structuur die het land uiteindelijk moest toelaten in vrede te leven en tot ontwikkeling te komen - het politiek geknutsel, de oppervlakkigheid van sommige onderhandelaars, het organiseren van lekken en valse berichten, dat alles begon mij zo tegen te staan dat ik besloot niet meer naar de onderhandelingen te gaan.
Toen ik mijn voornemen bekendmaakte aan het partijbestuur was het haast opstand. Ik mocht de partij niet in een onmogelijke positie plaatsen, de medeonderhandelaars zouden zich verraden voelen, onze kiezers zouden ons de rug toekeren. Namens de partij werd me met aandrang gevraagd onderhandelaar te blijven. Ik mocht hier niet ‘neen’ zeggen, maar ik nam me voor niet in de regering te treden.
In mijn kiesarrondissement Antwerpen werd de Raad van Afgevaardigden bijeengeroepen om zich uit te spreken over het regeerakkoord dat ten slotte toch tot stand was gekomen. Frank Swaelen nam het onderwijsgedeelte voor zijn rekening, ik de rest. De discussie verliep zeer openhartig. Bij de stemming was de uitslag: 70 procent voor regeringsdeelname en 30 procent tegen. Er waren zes onthoudingen.
In de politiek bleven de grootste tegenstellingen mogelijk. Op 22 januari 1973 zat ik in de Europese Gemeenschap de Raad van de ministers van Landbouw voor en ik wist niet eens of ik de volgende dag nog minister zou zijn. Mijn kabinetschef, Jacques de Bruycker, kwam me verwittigen dat ik om één uur werd verwacht in het Brusselse restaurant Marie-José. Daar zaten De Saeger, Van Elslande, en Martens op me te wachten. Ze hadden de ministerportefeuilles die aan de CVP toekwamen al verdeeld: een vice-premier zou bevoegd zijn over de begroting, de coördinatie van de institutionele en communautaire problemen en het Schoolpact. Mijn naam viel. De Saeger zou naar Volksgezondheid gaan en Van Elslande naar Buitenlandse Zaken.
| |
| |
Zij toonden zich verbaasd toen ik antwoordde geen zin te hebben om in deze regering te treden. Mijn woorden lokten vanzelfsprekend protest uit. De maaltijd betekende alvast een mislukking. Tijdens de lunch werd ik overigens opgebeld door mijn vrouw. Robert Houben had bij haar aangedrongen om mij te overtuigen geen vice-premier te worden in zulke ‘rotregering’.
Ik was nauwelijks terug in mijn kantoor of René Schelstraete kwam me opzoeken. Hij smeekte me - de uitdrukking is niet overdreven - in de regering te blijven. ‘Ik wil ervoor op mijn knieën gaan zitten’, bekende deze trouwe man. ‘Bega geen stommiteit door buiten de regering te blijven. Vanden Boeynants heeft dat een keer gedaan en hij heeft het zich altijd beklaagd.’
In de namiddag vernam ik dat De Saeger en Van Elslande besprekingen voerden over de verdere samenstelling van de regering. De houding van De Saeger, die ik nog altijd als de sterke man van de CVP beschouwde en waarmee ik overigens goed kon opschieten, verbaasde me. Hij had Gaston Eyskens doodgewoon laten vallen, hij weigerde aan onderhandelingen deel te nemen en hij mislukte als formateur. En nu probeerde hij de jonge partijvoorzitter in te palmen en trad hij aan CVP-zijde op als de peetvader van de ministers.
Als ik het verhaal van de gebeurtenissen in 1973 herlees, geef ik me er telkens weer rekenschap van hoezeer de grondwettelijke bevoegdheid van het staatshoofd in de vergeethoek was verzeild.
Op 23 januari 1973 kwam er een uitnodiging van Chabert. Bij hem thuis in Meise verklapte hij me dat Martens hém had aangeboden vice-premier te worden. Hij had al een verklaring klaar in de aard van: ‘Men zal verbaasd staan kijken over wat ik zal doen.’ De regeringsvorming had dan blijkbaar toch minstens één man gelukkig gemaakt.
Totaal anders was de situatie bij de specialisten van de CVP-PSC inzake onderwijs. Houben aarzelde niet om de wereld te verkondigen dat hij geschokt was door het voorstel om Chabert aan te stellen tot vice-premier en voorzitter van de schoolpactcommissie. Zijn oordeel over De Saeger en Van Elslande was ongewoon hard. Hij verweet de ene zich te willen opsluiten in het departement Volksgezondheid en de andere zich voortaan te willen toeleggen op buitenlandse reizen. Noch de toekomst, noch de overlevingskansen van de christen-democratische partijen leken hen blijkbaar te interesseren. Houben vond nog dat de gebeurtenissen een modern staaltje waren van ‘après moi, le déluge’ (na mij mag de wereld vergaan). Hij oordeelde dat Chabert de onderwijsproblemen niet
| |
| |
voldoende beheerste en dat hij voor de communautaire problemen als Brusselaar gehandicapt was.
Houben verklaarde trouwens aan al wie het horen wilde dat de CVP-PSC (met nadruk op CVP), zoals de zaken nu stonden, haar strategie moest herzien. Tindemans mocht niet langer afzijdig blijven. Integendeel, het was zijn plicht om de portefeuille van vice-premier te aanvaarden. Jan Grauls, de kabinetschef van Gaston Eyskens, had al geweigerd met Chabert scheep te gaan. Met Tindemans als vice-premier en voorzitter van de schoolpactcommissie, zou Grauls wel willen samenwerken.
Van alle kanten kwamen nu reacties los, vooral uit de onderwijswereld, maar ook uit de partij, bij vrienden, zelfs van journalisten en uit de christelijke sociale organisaties. Ze oordeelden unaniem dat ik het recht niet had om, in de huidige voorwaarden, het vice-premierschap te weigeren. Thuis stond de telefoon roodgloeiend en tal van ‘belangstellenden’ vroegen om een onderhoud. Sommigen gingen zo ver te beweren dat de partij bij de onderhandelingen had gefaald en op het stuk van verantwoordelijkheidszin was tekort geschoten. Zij meenden dat het mijn plicht was er nu in de regering het beste van te maken.
Ik wenste eventueel - dat werd me beloofd - op een staatssecretaris een beroep te kunnen doen, iemand met wie ik kon samenwerken. Antoine Humblet, wiens naam steeds opnieuw werd vermeld, kende ik niet goed. Hij was een protégé van Nothomb en had in politieke kringen de reputatie nogal affairistisch te zijn aangelegd.
Voor onderwijs dacht ik een uitstekende medewerker te vinden in kabinetschef Jan Grauls, van beroep directeur-generaal op het ministerie van Onderwijs. De ideale politieke assistent leek me Gaston Geens. Hij zou in de begrotingsproblematiek de kans krijgen zich te ontplooien en was bovendien geïnteresseerd in het onderwijs. Ik bracht Martens daarvan op de hoogte. Hij reageerde niet onmiddellijk, maar de naam Geens leek hem niet te mishagen. Als ik in die voorwaarden kon werken, zou het wellicht de moeite waard zijn.
Toen ik aan De Saeger mijn inzichten verkondigde, begon hij mij verwijten te maken. Ik kaatste echter de bal terug en voerde aan dat hij maar vice-premier had moeten worden. OF Van Elslande. Wat een staatssecretaris betrof, gaf hij me gelijk. De socialistische kabinetschefs, met onder meer Guy Spitaels en André Baeyens, naast liberale minister Willy de Clercq, vormden sterke teams. Ook wij moesten uitkijken naar bekwame medewerkers.
| |
| |
Nauwelijks thuis kreeg ik een telefoontje van Martens, zijn eerste gedurende heel deze crisis. Zijn boodschap klonk ontmoedigend: de PSC maakte van Humblet een conditio sine qua non. Terloops gaf hij me te kennen dat Theo Lefèvre de portefeuille van Openbaar Ambt zou hebben geweigerd. Nu stond ik weer voor een tergende situatie. Zou ik me toch terugtrekken ter wille van de staatssecretaris, of waren de teerlingen geworpen?
Martens drong ook aan op mijn aanwezigheid bij de persconferentie die de formateur die namiddag nog zou geven, nu de regeringsvorming was voltooid. Ik voelde me het slachtoffer van een vreemd noodlot: ik werd lid van een regering met 22 ministers en 14 staatssecretarissen. Houben schrok toen hij dit nieuws vernam en was ontsteld over de lichtzinnigheid waarmee de formateur te werk was gegaan. Hij vroeg me of ik ook van oordeel was dat de CVP in verval was.
| |
Doorgaans vaag, meestal onduidelijk
Op 26 januari volgde de eedaflegging bij de koning. De rede van de vorst viel niet bijzonder op en na het traditionele glas champagne begaven we ons naar de Wetstraat voor de eerste vergadering. Ik zat tegenover Leburton en De Clercq en vroeg me af of daar een betekenis in school. Voor mezelf maakte ik nogmaals een vergelijking tussen de uittredende en de aantredende premier. Eyskens was superieur wanneer er in de kabinetsraad werd onderhandeld over begrotingsaangelegenheden, over monetaire problemen, zelfs over sociale. Intellectueel van groot formaat, waakte Eyskens er steeds op een bepaalde houding, een gevoel van zelfrespect en eerbied voor de functie in acht te nemen. Leburton bleef doorgaans vaag, meestal ook onduidelijk. Hij maakte geen klare distingo's. Men had er het raden naar welke opvattingen of gevoelens hem eigenlijk beheersten. Wat men als een losse opmerking beschouwde, citeerde hij later wel eens als een beslissing.
Mijn gedachten verwijlden bij Theo Lefèvre, met wie ik enkele jaren had samengewerkt en die nu buiten de regering bleef. Wie had daartoe bijgedragen? Betekende deze uitsluiting voor hem een genadeslag? Ik vroeg me af hoe Frans van Mechelen en André Vlerick zouden reageren. In 1968 rekende men hen tot de hoop van een nieuwe generatie. En nu waren zij geen lid meer van de regering.
| |
| |
Op 30 januari, om twee uur, las Leburton de regeringsverklaring voor in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. De VU was klaarblijkelijk van mening dat uit kabaal politiek voordeel was te halen. Vanuit de tribune voorbehouden aan het publiek, dwarrelden strooibiljetten naar beneden, terwijl een knapenstem alsmaar krees: ‘Vlaanderen verkocht, Vlaanderen verkocht!’ In de Senaat verliep alles kalmer.
's Avonds ontmoette ik Vaast Leysen, voorzitter, en René de Feyter, secretaris-generaal van het Vlaams Economisch Verbond. Na de nodige uitleg luidde hun oordeel dat de voorstellen inzake gewestvorming nog zo slecht niet waren. Zij drongen wel aan op een geleidelijke regionalisering, zonder schokken. Gezien de politieke rol die het VEV in die periode poogde te spelen, was dit oordeel niet onbelangrijk.
De tweede dag van het debat sprak François Perin, namens het RW. Eerst was hij vrij hautain, maar na korte tijd spande hij zich in om de bruggen niet op te blazen. De VU daarentegen kwam niet van de grond. Omstreeks zes uur kreeg ik het woord. Mijn rede omvatte drie delen. Ik bevestigde dat een drieledige regering maar een bestaansreden had indien ze alles in het werk stelde om de gewestvorming tot stand te brengen. Daarna had ik het over het schema voor de regionalisatie zoals dat in het regeerakkoord stond. Dit liet me ook toe de betekenis van het zogenaamde geheime protocol, waarover we al een aanval hadden af te weren, tot zijn ware nietszeggende proporties terug te brengen. Ten slotte deed ik een grote oproep tot de oppositie om toch de Inter-Kamercommissie niet te verwerpen. De toejuichingen schenen me op een ouverture te wijzen.
Willy de Clercq weidde kort uit over de institutionele problemen en daarna, op acrobatische wijze, over de financiële. Zijn taak was dan ook bijzonder moeilijk. Na gedurende lange tijd de liberale oppositie te hebben geleid, werd van hem, als kersverse minister van Financiën, al dadelijk een positieve toespraak verwacht. Hugo Schiltz kwam onmiddellijk na mijn rede op de tribune om op mijn interventie te antwoorden, zoals hij het overigens had aangekondigd. Zijn repliek miste evenwel argumentatie: ‘Wat wordt voorgesteld betekent geen federalisme, bijgevolg doen wij niet mee.’ Tegen middernacht besteeg Leburton opnieuw het spreekgestoelte. Hij spande zich nu kennelijk in om de waardigheid van een eerste minister hoog te houden. Toch kreeg hij het erg aan de stok met Perin. Bij de stemming had de regering een tweederde meerderheid.
In de Senaat werd de traditie van wijze, rustige Kamer dit keer niet geëerbiedigd. Er werd ongewoon fel overdreven, zodat bij mij spontaan
| |
| |
de uitspraak van Dirk Coster opkwam: ‘Misbruik van het woord is ontucht van de geest’.
Ik meende van mijn aanwezigheid in de Senaat gebruik te mogen maken om André Vlerick te groeten. Hij reageerde slecht en slingerde mij nogal brutaal verwijten naar het hoofd. Toen ik repliceerde dat ik de regering niet gevormd had en er zelfs geen lid van wilde worden, begon hij allerlei roddel te citeren. Daardoor kwam hij me politiek nog als erg onrijp voor.
Tussendoor kon ik Willy Brandt ontmoeten, die naar Brussel was overgekomen om een vertoning in de Muntschouwburg bij te wonen. Op de lunch, aangeboden door de eerste minister, sprak hij over de naderende monetaire storm die de ontluikende Europese monetaire samenwerking zwaar op de proef zou stellen. Aan tafel zat ik naast mevrouw Egon Bahr, die een ietwat geëffaceerde, bleke indruk maakte maar een innemende, intelligente dame bleek te zijn. Ik zag me verplicht het gezelschap te verlaten, nog voor het einde van de maaltijd, om in het senaatsdebat over de regeringsverklaring het woord te voeren. Fundamenteel was mijn houding vanzelfsprekend dezelfde als in de Kamer. Ik had evenwel een andere, enigszins complementaire rede voorbereid. Hoe het kwam, weet ik niet, maar ik had het gehoor van de Senaat. Zelfs voorzitter Struye had waardering voor mijn interventie. Ook hier verkreeg de regering de begeerde meerderheid. De premier straalde.
In de kabinetsraad had ik de opdracht gekregen contacten te leggen met de oppositiepartijen en te proberen om hen te overhalen deel te nemen aan de werkzaamheden van de Inter-Kamercommissie. De eerste gesprekspartner die aan de beurt kwam was Frans van der Elst, president van de VU. Hij sprak zijn spijt uit over het feit dat zijn partij destijds de Werkgroep van de 28 voor het einde van haar werkzaamheden had verlaten. Toen het gesprek over België en de toekomstige vorm van een leefbare staat ging, verklaarde hij zeer openhartig: ‘Ik kom uit een Vlaamsnationaal milieu. Wat er met de Belgische staat gebeurt, interesseert me eigenlijk niet.’
Bij zijn binnenkomst in mijn kantoor deelde Perin me al dadelijk zijn inzichten mee. Hij zou aan de besprekingen deelnemen. Indien iemand bezwaren zou opperen tegen een discussie zonder ontwerpteksten op tafel, wilde hij me geruststellen en citeerde me de artikelen uit de reglementen van Kamer en Senaat die zulke werkmethode toelieten.
Later op die avond ontmoette ik nog de christen-democratische ministers en staatssecretarissen. De volgende dag immers werd van mij
| |
| |
een eerste verslag in de ministerraad verwacht. De atmosfeer leek me niet slecht, ofschoon Wilfried Martens geen standpunt had uiteengezet en Charles-Ferdinand Nothomb niet tot aan het einde van de vergadering was gebleven. Jos de Saeger had gemeend te moeten zeggen dat ‘mijn vrienden’ er goed aan gedaan hadden me op de post van vice-premier te brengen. Ik zweeg, gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer. Het meest ontmoedigende in de politiek is het zeuren over niet meer veranderbare beslissingen.
Op de eerstvolgende kabinetsraad kwam duidelijk aan het licht dat alle leden wensten mee te praten over de communautaire problemen - op voorwaarde dat iemand anders de verantwoordelijkheid zou dragen - maar dat in die troep niemand zat die op financieel of monetair gebied met Gaston Eyskens de degens kon kruisen. Nu op dat gebied een zwarte tijd werd aangekondigd had ik geen antwoord op de vraag wie in staat was op dat gebied het roer in handen te houden.
Ik besloot de gewezen premier te raadplegen en toog naar de Naamsestraat in Leuven. Op 11 februari, om elf uur, werd ik ontvangen in zijn woning. Bij de voorbereiding van het onderhoud had ik alvast drie vragen op papier gezet. Ten eerste, hoe diende men te reageren op de beweging van de vlottende kapitalen die zich op de Deutsche Mark hadden gestort en die wellicht morgen de Belgische frank tot doelwit zouden kiezen? Kon een opwaardering van onze munt hier enig soelaas bieden? Dit leidde me onmiddellijk tot de tweede vraag: ‘Hoe beoordeelde de professor het plan-Claes, dat door de minister van Economische Zaken werd voorgesteld als een geducht wapen tegen de inflatie?’ En ten derde, hoe moeten we de uitvoering van de begroting 1973 beschouwen, rekening houdende met de economische toestand, de dalende conjunctuur en de inflatie?
Gaston Eyskens reageerde inderdaad als professor in de economie, leunde een ogenblik achterover in zijn zetel en stak een als antwoord bedoelde uiteenzetting af. Hij gaf toe zich destijds tegen een opwaardering van de Belgische munt te hebben gekant, maar nu niet meer. Voor ons was het van groot belang de stappen van Nederland na te gaan. Een opwaardering betekende inderdaad een anti-inflatoire maatregel, die wel enigszins remmend zou werken op de werkgelegenheid, met als gevolg een grotere werkloosheid. Vooral de exportbedrijven zouden lijden onder het duurder worden van de Belgische munt. Behoedzaamheid was dus geboden. Maar bij de eigenlijke anti-inflatoire maatregelen zag hij er
| |
| |
maar twee die deugdelijk waren: lonen en prijzen onder strenge controle houden en een begroting opstellen en uitvoeren, verdedigbaar vanuit dat perspectief. Voor de overige suggesties haalde hij de schouders op. Daarmee kende ik ook zijn oordeel inzake begrotingspolitiek: hij zou zo weinig mogelijk toevoegen aan de ontworpen begroting.
Senatoren hadden me gezegd dat Eyskens sinds zijn ontslag als premier in de Hoge Vergadering zijn draai niet meer kon vinden. Hij maakte een moeilijk aanpassingsproces door, ook al verklaarde hij, iets te nadrukkelijk, een gelukkig man te zijn. Hij vertrouwde me toe zich aan het schrijven te willen zetten, ‘maar geen memoires, dat is te delicaat’ (sic). Overigens zou hij proberern nog iets bij te verdienen en was hij van plan opnieuw te gaan schilderen.
Over de partijen sprak hij niet graag. Hij stelde vast dat de socialisten de sterkste formatie waren geworden en dat de opportunisten niet draalden om de huik naar de wind te hangen, zo ook in de Nationale Bank. Hij betreurde dat de CVP niet meer sprak van de ‘personalistische sociale welvaartsstaat’ zoals hij dat had gedaan. Als de huidige tendens aanhield - hij sprong van de hak op de tak - met de aanmoediging van de permissiviteit en het ontmoedigen van de mensen die nog een inspanning wilden leveren in de maatschappij, zou ons volk er zedelijk aan ten onder gaan. Hij besloot: ‘Dat was het wat de Russen vreesden en waarom zij zo streng waakten op de goede zeden.’
Bij het verlaten van zijn huis keek ik nog eens naar de witte gevel, die de voorbije nacht was volgeklad door de neotrotskisten. ‘Dit gebeurt regelmatig’, verduidelijkte de ex-premier. ‘Zoals ook de ruiten van tijd tot tijd worden ingegooid.’ Die mededeling zette hem blijkbaar aan iets te zeggen over de politieke mandatarissen. Hij was overtuigd dat we minder en minder ‘goede mensen’, intellectueel gesproken dan, voor de politiek zouden aantrekken. Het politieke leven was te druk, te omslachtig en te vulgair geworden. Degenen die begaafd waren wensten zich niet voortdurend te laten beledigen en verkozen de binnen hun handbereik liggende voordelen. Het ideaal verdween.
Ik verliet Leuven met het gevoel dat ik een ontgoocheld man had ontmoet, die de teugels had overgegeven en die opzag tegen de laatste fase van zijn leven. Ik had een bijzonder intelligent, ervaren en belezen man teruggezien, die zijn beste krachten had besteed aan de universiteit, maar ook aan een bewonderenswaardige politieke activiteit. Hij was nooit een aanbidder van het gouden kalf geweest. Toch bleek hij ergens gekwetst te zijn.
| |
| |
| |
Pacific
In België deed het verhaal de ronde dat de president van Zaïre en de Belgische premier Edmond Leburton, de beste maatjes waren. Toen op 29 maart 1973 Mobutu op bezoek was in ons land, spande de premier zich opvallend erg in om het de Afrikaanse leider zo aangenaam mogelijk te maken, althans volgens bepaalde maatstaven. Als België ontvangt, behoort een eetmaal vanzelfsprekend tot de hoogtepunten van het bezoek. De regeringschef nodigde zijn twee vice-premiers, Willy de Clercq en mezelf, uit op een diner in zijn residentie in de Lambermontstraat om er de nummer één van de Zaïrese Republiek en diens minister van Buitenlandse Zaken, Karl I Bond, te ontmoeten. Ik was nochtans niet zo gelukkig met die verplichting, want ik voelde me die dag onwel. De laatste dagen waren bijzonder zwaar geweest en ik gaf er de voorkeur aan naar huis te gaan. Maar ja, ‘duty first’.
Tijdens dat avondmaal in de kleine eetzaal in de ambtswoning van de premier werd over alles en nog wat gesproken: over politiek, over economie, over drinken, over eten, over Brussel, over Kinshasa, over de Fransen, de Engelsen, de Amerikanen, over het onderwijs. Bij dit laatste onderwerp werd Mobutu overmoedig en hij beweerde dat het hoofd van de Zaïrese diplomatie ook ‘Vlaams’ had geleerd. Leburton kon dat niet geloven en wilde daarvan graag het bewijs hebben gekregen. Mobutu begon zijn minister te plagen en verzocht hem het onzevader in het ‘Vlaams’ te reciteren. Karl I Bond was zichtbaar verveeld, lachte wat schaapachtig en probeerde het gebod af te weren. Maar er was geen ontkomen aan en de minister zegde tenslotte het gebed op. Dit lokte bravogeroep en handgeklap uit.
Ik had echter gemerkt dat, in de zaal naast de onze, beweging viel waar te nemen. Het leek wel op een komen en gaan, een geritsel dat ik niet kon thuisbrengen. Ik vermoedde dat daar wellicht het dessert en de koffie zouden worden geserveerd. Tot de president van zijn stoel opstond en ons met een breed gebaar uitnodigde om hem te volgen. Hij opende de deur en liet ons door naar het aangrenzende vertrek. Daar bewogen zich dames en heren in schitterend toilet. Het geluid dat vaag tot ons was doorgedrongen bleek het frou-frou van de indrukwekkende avondjurken te zijn. De Zaïrese ambassadeurs uit West-Europa, met hun partners, waren hier verzameld en een bekend Belgisch financier bewoog zich met zwier tussen deze genodigden. Zij waren ingegaan op de uitnodiging van de eerste minister en de president, die wellicht samen de verrassing had- | |
| |
den gepland. De gasten kwamen ons begroeten in het zog van mevrouw Mobutu.
Op de koffie volgde nog een drink en Leburton wierp een blik in de richting van De Clercq en mezelf. ‘U komt toch mee?’ vroeg hij. ‘We gaan naar nightclub de Pacific.’ Ik had al enigszins opgekeken toen de premier ons bij aankomst spotlachend had begroet met de woorden: ‘Je vais vous débaucher ce soir.’ Ik wist niet onmiddellijk hoe ik dat moest verstaan. Was het ‘uit de sleur verlossen’ of ‘tot ondeugd verleiden’? Ik opteerde uiteraard voor de eerste versie. Wat moest ik nu doen? Ik reageerde snel. Ik werd thuis verwacht en had bovendien geen zin om een nacht te gaan dansen. Ik wilde niet het goedkope slachtoffer worden van fotografen. Op de vraag van Willy de Clercq of ik meeging, antwoordde ik kortaf ‘neen’. En De Clercq besloot dan ook niet in te gaan op de uitnodiging van de premier. We gingen ons bij Leburton en Mobutu verontschuldigen en ik gaf als reden op dat ik me niet lekker voelde. Ondanks het grote protest verliet ik de residentie, zocht mijn wagen op en verdween richting Edegem.
| |
Francis Schumacher
In de maand mei van 1973 werd ik, samen met P.W. Segers, uitgenodigd bij de grote baas van de Siemensfabrieken in België. Ook onze dames waren van de partij. Francis Schumacher was een Luxemburger die in de naoorlogse periode de moeilijke opdracht had gekregen om Siemens opnieuw op de Belgische markt te doen positioneren. Hij was in die operatie behoorlijk geslaagd. Het gesprek vlotte goed en het leek een aangename, ontspannende avond te worden.
Wel viel ons op dat de gastheer geen blad voor de mond nam. Op een bepaald ogenblik stond hij op, ging naar een kast, zocht in een bundel papieren en overhandigde aan de twee Belgische ministers een documentje over de bedragen die zijn concurrenten, de ACEC-fabrieken van Charleroi, recent van de overheid hadden ontvangen. Het ging over meer dan een miljard BEF.
In de loop van het gesprek maakte Schumacher het portret van enkele ministers, met naam en toenaam, en zelfs met adres, en hun vriendinnen. Wat deze laatsten betrof, eerbiedigde hij het onderscheid tussen de ‘maîtresse’ en de ‘poule’. Ik zag het gezicht van mijn vrouw en van mevrouw Segers betrekken.
| |
| |
Voorlopig kon ik alleen maar concluderen dat hier een echt spionagesysteem functioneerde, en ik stelde me de vraag of dit ook tot chantage werd gebruikt. Het waren aspecten van het industriële leven in mijn eigen land waarvan ik het bestaan niet kende. Anderzijds stond dit soort gesprek me erg tegen. Ik heb geen tweede uitnodiging meer aanvaard. Wel werd ik versterkt in mijn overtuiging dat een subsidiëringspolitiek, indien een regering er zich aan waagt, niet genoeg kan worden gecontroleerd.
Bij de terugreis hadden P.W. Segers en ik, in de ene wagen, en volgens mijn vrouw ook de dames in de andere wagen, heel wat commentaar op de maaltijd die we achter de rug hadden.
Op een heel ander vlak, bekende Segers me op die tocht ook dat het afscheid van de politieke wereld, waarin hij zo veel jaren had doorgebracht, hem zwaar viel. Het was een prikkelend, rusteloos, en af en toe ook teleurstellend bestaan geweest, maar het was tegelijkertijd ook opslorpend. Het gaf hem het gevoel mee te tellen in de samenleving. Waarom wilde hij me daarop opmerkzaam maken? In de laatste fase van zijn loopbaan had hij geleden onder de pijnlijke en vernederende oppositie die André Cools tegen hem - minister van Defensie! - had gevoerd. Ik had dit meegemaakt maar daarover sprak hij met geen woord.
Eigenaardig genoeg gaf hij me de raad bijzonder voorzichtig te zijn in de omgang met ‘politieke vrienden’. Sommigen aarzelden niet collega's vlakaf in een minder gunstig daglicht te stellen of te bekladden waardoor in bepaalde organisaties of bij de pers al te gemakkelijk legendes ontstonden die door de goegemeente gretig werden geloofd. ‘Pas er voor op’, herhaalde hij. Hoezeer ik ook aandrong, hij weigerde namen te noemen.
| |
Onderwijs, een lichtpunt
In het regeerakkoord stond vermeld dat, veertien jaar na de goedkeuring van het Schoolpact, voor een aantal hangende schoolproblemen naar een oplossing zou worden gezocht. Ook was overeengekomen dat ik als vice-premier de schoolpactcommissie zou voorzitten. De oprichting van deze commissie was een element van pacificatie geweest waarmee, na de schoolstrijd van de jaren 1954-1958, een akkoord op onderwijsgebied werd tot stand gebracht. Het was de eerste keer sinds 1958 dat iemand van de CVP met dit voorzitterschap werd belast. Leburton hield zich aan de afspraak en ik kreeg van meet af de taak om er werk van te maken.
| |
| |
Begin juni werd het spannend. Er was nog geen enkele oplossing aanvaard en ik zag me dan ook verplicht aan de premier te laten weten dat zulke toestand voor mij onhoudbaar werd. In de regering werden drie ministers belast met het zoeken van ‘uitwegen’: Calewaert, Toussaint en ikzelf. De moeilijkste kwesties bleken het salaris van de in communiteit levende religieuzen en de bouwkosten in het gesubsidieerd onderwijs. De besprekingen werden weliswaar niet stopgezet, maar de woelige, luidruchtige vergaderingen leverden niets op.
Op 18 juni 1973 noteerde ik volgende woorden in mijn dagboek over een bijeenkomst van de schoolpactcommissie: ‘Cools - die inmiddels PSB-voorzitter is geworden - was brutaal en zeer bewust van zijn macht. Hij herhaalde om de haverklap zijn basisfilosofie: “Tot wat dient het de macht te hebben, als men ze niet misbruikt?” Hij gebruikte ze zonder scrupules. Daarbij citeerde hij alle clichés uit een negentiende-eeuws antiklerikaal jargon. De besprekingen verliepen zeer moeilijk, ook al doen de liberalen af en toe met ons mee. Er is een bijna bovenmenselijk geduld nodig om dat vol te houden. Vooral de priesters of kloosterlingen die in gemeenschap leven, moesten het ontgelden. Voor hulp bij het optrekken van schoolgebouwen bleef de houding negatief, zelfs vijandig. De socialisten kwamen plots met het voorstel de leerkrachten van het vrij onderwijs met een statuut te begiftigen waardoor het voor de inrichtende macht onmogelijk zou worden nog specifieke voorwaarden op te leggen om in een vrije, meestal katholieke, school les te geven.’
We vergaderden dag en nacht, maar de premier liet zich nooit zien. Samen met Willy de Clercq ging ik Leburton opzoeken om een positief optreden te bepleiten. Hij weigerde daarop in te gaan. Durfde hij Cools niet benaderen?
In de nacht van 25 op 26 juni legde ik een compromis voor met twee belangrijke componenten. Ten eerste, de statuten van het personeel van het rijksonderwijs en van het gesubsidieerd onderwijs garanderen de beveiliging, buiten schoolverband, van het privé-leven tegen willekeurige beslissingen van de inrichtende overheid. Ten tweede, inzake de bouwtoelagen zal een Algemeen Fonds voor Schoolgebouwen en een Nationaal Waarborgfonds, dat rentetoelagen zal verlenen voor de verbouwing en modernisering van vrije scholen, tot einde 1973 werken onder leiding van een ministercomité dat ik, als voorzitter van de schoolpactcommissie, zal voorzitten. Inmiddels moet de schoolpactcommissie een akkoord bereiken inzake de rationalisering en de programmatie van de schoolnetten. Komt er een akkoord, dan worden de bouwfondsen operationeel;
| |
| |
komt er geen, dan volgt een algemene bouwstop voor beide netten in afwachting van een akkoord.
Het was in mijn ogen een honorabel compromis en het droeg de goedkeuring weg van alle leden van de commissie. Maar de tegenstanders ontwapenden niet. Het toeval wilde dat ik op 29 juni op de RTBf moest zijn, waar Cools juist werd geïnterviewd. Zijn verhaal vertolkte een afschuwelijk triomfalisme, zeer ouderwets qua woordkeuze en inhoud, aftands en belachelijk antireligieus. Voortdurend onderbrak hij zichzelf met uitroepen als: ‘We hebben ze vast!’ en ‘Ze zitten op hun knieën!’
Het politieke klimaat verslechterde ook door de aangekondigde persconferentie van de zogenaamde commissie-Cool. Deze commissie was er gekomen op initiatief van de bisschoppen en werd geleid door ACV-voorzitter Gust Cool en MOC-voorzitter André Oleffe. Ze moest het gemeenschappelijke standpunt van de katholiek-sociale wereld vertolken bij de herziening van het Schoolpact.
Nu begon Leburton voor het leven van zijn regering te vrezen. Hij drong bij mij aan om Gust Cool te overtuigen de pers niet te woord te staan. Hij stelde voor met mij en Willy de Clercq een geruststellende verklaring over het onderwijs op te stellen en die in het parlement voor te lezen. Gust Cool weigerde af te zien van zijn persconferentie. De bisschoppen waren bijeengekomen en betreurden de hetze van André Cools tegen het statuut van hun leerkrachten. Ook stelden ze vast dat ondanks positieve punten tussen beide schoolnetten grote discriminaties bleven bestaan.
De persconferentie van Gust Cool verwekte consternatie in de regering door de scherpte van de kritiek. ‘Als de socialisten ons het recht ontzeggen van onze leerkrachten een “katholiek engagement” te vragen, dan bedanken we voor het geld’, aldus de ACV-voorzitter. Nu riskeerde Leburton het niet meer met een verklaring naar het parlement te gaan want André Cools trompette overal dat alles wat de wet niet verbood, moest worden toegelaten aan de leerkrachten in het vrij onderwijs.
Op 28 juni dreigde hierover een gevaarlijk debat te ontstaan in het parlement. Het werd echter overschaduwd door het RTT-schandaal, dat de gemoederen heftig beroerde. De eerste minister kwam pas 's avonds in het halfrond en vertoonde verschijnselen die aan alcoholgebruik werden toegeschreven. Toch nam hij het woord. Hij viel uit tegen nagenoeg iedereen, in een taal die allesbehalve parlementair kon worden genoemd. De oppositie riep en tierde, waartegen Leburton met even luidruchtige wapens reageerde. Aan het einde van dit onthutsend spektakel applaudis- | |
| |
seerde niemand op de banken van de CVP-PSC en PVV-PLP, wat door de socialisten dan weer zeer kwalijk werd genomen. Charles-Ferdinand Nothomb zei: ‘We moeten snel een premier zoeken die de waardigheid van zijn functie verdedigt.’
Ten slotte werd het onderwijscompromis van 25 juni met enkele lichte wijzigingen toch in de Kamer goedgekeurd met 135 stemmen tegen 47. Er was één enkele onthouding. Ook in de Senaat kreeg het ontwerp tot herziening van de schoolpactwetgeving een ruime tweederde meerderheid.
De wet verschafte het katholiek onderwijs een substantiële verhoging van toelagen: de wedden in het rijksonderwijs en het vrij onderwijs werden voor alle leerkrachten gelijkgesteld met een lichte uitzondering voor religieuzen die met zes of meer in gemeenschap leven. De werkingstoelagen voor het vrij onderwijs werden met 25 tot 50 procent opgetrokken. Voor het eerst in de Belgische geschiedenis werden voor de bouw van katholieke scholen rentetoelagen met staatswaarborg verleend.
Het is een van de weinige voldoeningen die ik van mijn deelname aan de regering-Leburton heb overgehouden. Nu nog, zovele jaren later, wordt hierover in katholieke onderwijsinstellingen met veel waardering gesproken.
| |
Liever geen gewestvorming dan een slechte
Op 1 augustus 1973 werd het ministercomité voor Institutionele Problemen 's avonds bijeengeroepen. Op de agenda stonden volgende punten: de gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen, de bibliotheekwet en de gewestvorming. De vergadering duurde alles samen vijf minuten. Leburton gaf me de opdracht tegen september een ontwerptekst op te stellen voor het laatste punt. Ik wierp daar tegen op dat de regering zich over geen enkel knelpunt had uitgesproken. Betekende dit nu dat er mij carte blanche werd gegeven? Hij verwees naar wat al bestond: het regeerakkoord en wat hij noemde ‘de synthesenota’, een samenvatting van de intenties van de regering voor zover die bestonden.
Nadien, in aanwezigheid van de pers, wees hij in mijn richting en lachte: ‘Tindemans zal al dat werk verrichten. Hij is daar dol op.’ En hij somde tergend al mijn bevoegdheden op, met de vraag: ‘Dat wenste je toch allemaal, niet?’ Jan Grauls was geschrokken toen ik hem dat vertelde. Hij zag er een manoeuvre in om alle verantwoordelijkheid voor het communautaire dossier op mijn hals te schuiven.
| |
| |
Tijdens een interview over de regionalisatie, verklapte Jacques Hislaire van La Libre Belgique me dat sommige politici een actie waren begonnen om de gewestvorming uit te stellen. Ook Leburton zou door mensen van deze strekking zijn aangesproken, in verstandhouding met sommige kranten. Vanaudenhove had zijn medewerking al toegezegd. Wat was mijn antwoord?
Voor mij was het duidelijk: de loyaliteit legde ons op ons aan het regeerakkoord te houden. Mijn fundamentele stelling bleef onveranderd: liever geen gewestvorming dan een slechte. Deze uitspraak zou overigens carrière maken. Nu gebleken was dat het regeerakkoord niet zonder meer kon worden uitgevoerd, droeg de regering de verantwoordelijkheid de knoop door te hakken. Had zij een voorstel, ja of neen?
Mijn woorden riepen bij mij een herinnering op. Een paar jaar geleden had Robert Houben in het dagblad De Nieuwe Gids een opiniestuk geschreven over de vraag in hoever een parlementslid van de meerderheid gebonden is door een regeringsverklaring die hij, of zij, heeft goedgekeurd. De stelling van Houben kwam erop neer dat zulke eerste positieve houding sloeg op de samenstelling van de regering, over de coalitie en over de grote lijnen van het program. De taak van de leden van de wetgevende vergadering bestond erin de teksten die door de regering ter goedkeuring aan het parlement werden overgemaakt nauwkeurig te onderzoeken, eventueel te amenderen of zelfs te verwerpen. Een dergelijke houding betekende geen verraad, ook geen opportunisme of ontrouw, maar integendeel de juiste verhouding tussen regering en parlement in een democratische rechtsstaat, in een parlementaire democratie. Ik zou later nog meer met deze imperatieve levensregel worden geconfronteerd. Nu ging het echter om de regering en haar program.
Leburton had wat vakantie gepland en wenste dat ik hem gedurende die afwezigheid zou vervangen. Hij nodigde me uit naar Vieuxville om een en ander te bepraten. Langs zijn neus weg vertelde hij dat hij zopas een verlengd weekeinde had doorgebracht op een jacht dat gemeerd lag in St. Tropez. Hij noemde diepzeeduiken zijn geliefde sport. Ondertussen was een ontmoeting met Willy de Clercq perfect verlopen en de week daarop werd hij bij Vanden Boeynants verwacht, in Mougins, samen met Pierre Descamps en Jos Chabert. Hij besliste dat het Comité voor Institutionele Problemen zou bijeenkomen op 30 augustus, waarop ik, zoals verwacht, een aantal hete hangijzers zou behandelen. Hij vroeg me of ik het kon voorzitten, aangezien hij niet op tijd terug kon zijn uit Zaïre. Jawel, uit Zaïre. Nu zou Van Elslande steigeren.
| |
| |
Op 22 september werd Theo Lefèvre begraven. Mij werd opgedragen de regeringsdelegatie te leiden. Ook Gaston Eyskens woonde de plechtigheid bij, maar hij hield zich wat afzijdig en sprak haast met niemand. August de Schryver toonde zich erg zorgelijk: ‘Op Van Zeeland na, ben ik de oudste van de ministers van Staat. En Van Zeeland is erg ziek. Hij is blind en wil niemand meer ontvangen.’
Met Lefèvre verdween een voor Vlaanderen ongewone politicus. Afkomstig uit een tweetalige Gentse familie, kende hij nochtans de lokale toestanden in zijn geboortestad door en door, ook de vetes tussen bekende burgerlijke families. Hij had veel gelezen en was geïnteresseerd in de politieke gedachtestromingen van de laatste honderd jaar. Zijn eigen standpunten kon hij met opvallende scherpte formuleren. Hij was het tegendeel van een reactionair. Het viel moeilijk om hem met een buitenlandse figuur te vergelijken. In Frankrijk zou hij waarschijnlijk tot de linkse gaullisten hebben behoord. Hij had een afkeer van degenen die vonden dat bij ons agressiever moest worden opgetreden in de politiek maar die dan pacifisme predikten wanneer het inderdaad tot confrontaties kwam. Zijn houding bestond erin te vechten wanneer dat nodig was, maar de vrede te verdedigen wanneer men tot een akkoord was gekomen. Kortom, veel psychologische en karakteriële elementen duwden hem in een vrij eenzame positie en toch genoot hij van vriendschapsbanden zoals er bij politici maar weinig bestonden. Die waren dan vaak religieus of literair gekleurd, of toch geïnspireerd door beide sferen.
Toen ik thuiskwam, vernam ik dat Van Zeeland was overleden. Lefèvre noemde hem altijd ‘le divin Paul’, waarom wist ik eigenlijk niet. Hij was een bijzonder knap student geweest, hij had trouwens ook in de Verenigde Staten gestudeerd, en had zich bekwaamd in de rechten, de filosofie en de economie. Zijn naam was verbonden aan de strijd tegen de economische crisis van de jaren dertig, aan de toenmalige devaluatie van de munt en het economisch herstel, aan het verzet tegen het rexisme. Ook na de Tweede Wereldoorlog was hij nog lid van de regering geweest tot hij besloot naar een van de grote Belgische holdings over te gaan. Na weinige maanden verveelde hij zich zo erg in die wereld dat hij aan Lefèvre, toen voorzitter van de CVP-PSC, zijn wens te kennen gaf naar de politiek terug te willen keren. De Gentse politicus had hem toen ongenadig laten horen dat hij voor het geld had gekozen en dat hij daar maar hoorde bij te blijven. Nu hadden ze beiden, praktisch gelijktijdig, het rijk der levenden verlaten.
| |
| |
Met A.E. de Schryver ging ik in Bosvoorde het stoffelijk overschot van Van Zeeland begroeten. Het lijk lag opgebaard in een huiskapel. Hoewel de overledene veel geleden had, was het gelaat ongeschonden. Tijdens de terugreis vertelde De Schryver details over de figuur die we een laatste groet hadden gebracht. In de jaren dertig hadden ze beiden deel uitgemaakt van de regering. Tot de namen die hij vermeldde behoorden Theunis, Gutt en Pierlot. Opmerkelijk ook, hij had het eveneens over Theo Lefèvre. Het klonk alsof hij me deelgenoot maakte van een brok gewogen geschiedenis, waarvan ook de koningskwestie een hoofdstuk vormde.
| |
Economische doctrine
Door de besprekingen of onderhandelingen over de gewestvorming werd het leven vanzelfsprekend niet tot stilstand gebracht. Binnen de regering probeerde ‘men’ ons meer dan eens een economische doctrine op te dringen, die - hoeft dat gezegd? - niet was overeengekomen. Dit gebeurde nog op een bijeenkomst van het kernkabinet op 28 november. Men wilde ons daar de theorie doen slikken dat bij liquidatie van een bedrijf waarin de staat een meerderheidsparticipatie had, de overheid ook alle schulden had te betalen, om niet tot sluiting te moeten overgaan.
Dat bij zulk stelsel het ‘goed beheer’ onder sterke druk zou komen te staan en de concurrentieregels hun betekenis verloren, leek wel overduidelijk. Bovendien zou in het parlement, of in de Bijzondere Commissie die de staatsinterventies op economisch gebied op de voet volgde, daarover nog een hartig woordje worden gesproken. Meteen zou ook het probleem van overheidsinstellingen met een economisch doel, worden opgeworpen.
De CVP had in feite altijd de markteconomie aanvaard. Zij had zich daar nooit tegen verzet en haar sociaal bewustzijn was onbetwistbaar sterk ontwikkeld. Dit laatste kenmerk sproot voort uit haar voeling en samenwerking met de christelijk geïnspireerde sociale organisaties. Deze trokken zich in de vooroorlogse periode, en ook nog gedurende jaren daarna, op aan de sociale leer van de Kerk. Intellectueel gesproken, vooral op economisch gebied, werd daarmee het zelfstandig denken wel enigszins verwaarloosd. Zelfs aan de KU Leuven werd weinig aan de uitdieping van het sociaal-economisch denken vanuit een christelijke levensbeschouwing gewerkt.
| |
| |
In de CVP werden de grote lijnen van een sociaal-economisch beleid vaak ontworpen in de zogenaamde Agendacommissie. Daarin zaten bureauleden van de partij, de directeur van het Studiecentrum en leiders van de christelijke sociale organisaties. Deze afgevaardigden kwamen vaak samen om intern sociale en ‘communautaire’ spanningen te vermijden. Met gezaghebbende figuren als Léon Bekaert van de Katholieke Werkgevers, August Cool van het ACV, Van Hemelrijck van de Boerenbond, en Vandeputte namens het NCMV, Robert Houben van Cepess en Theo Lefèvre, als partijvoorzitter, met Paul Herbiet of Leopold Derbaix als ondervoorzitters, werd op voorbeeldige wijze gezocht naar oplossingen voor de problemen in de sociaal-economische sector.
De grote richting die in de Duitse Bondsrepubliek vanaf 1949 werd gekozen, met name de combinatie van het dynamisme ontwikkeld door de markteconomie met de sociale gedachte, meer nog: de markteconomie in dienst van een sociale emancipatie, vond daardoor in Vlaanderen minder weerklank dan in het Duitsland van de wederopbouw.
De onafgebroken deelname aan de regering vanaf 1947, behalve tussen 1954 en 1958, dwong als het ware de CVP-politici hun activiteit te oriënteren op een regeringspolitiek die onvermijdelijk de vrucht was van een compromis. Hier en daar werd soms wat gedweept met andere opvattingen, maar zonder succes. Marc-Antoine Pierson, aan socialistische zijde, die een ogenblik minister was geweest in de regering-Harmel-Spinoy, verklaarde zich een hardnekkig voorstander van de geleide economie, toen planeconomie genoemd. Een Planbureau zou de economische centrale van het land vormen en alle politieke richtlijnen zouden daar worden gezocht. Deze passie duurde niet lang. Alfred Califice, geen expert op economisch gebied, maar wel een strijdend lid van de Waalse MOC, meende enkele keren te moeten bekendmaken dat hij een voorstander van ‘zelfbestuur’ voor ondernemingen was. L'autogestion was de illusie waarin hier en daar heil werd gezocht door lieden die in Joegoslavië een lichtend voorbeeld ontwaarden. Méér dan propagandistische uitspraken bij trotskistisch genoemde jongeren heeft het toch niet opgebracht.
Europese contacten, naast de successen van het Duitse Wirtschaftswunder, leverden bij ons meer belangstelling op voor wat een economisch beleid moest omvatten, en versterkte de theoretische onderbouw van zulk een keuze. De herinnering aan vooroorlogse analyses en kritiek, de plaag van de werkloosheid, hadden geleid tot een afkeer van het economische, ongebreidelde liberalisme. Die toon was ook te vinden in de encycliek
| |
| |
Quadragesimo Anno. Mede daardoor zocht men in christen-democratische kringen naar aanvaardbaar overleg. Dit zou een antwoord op de klassestrijd betekenen en tegelijkertijd een realistische methode voor onderhandelingen.
De naoorlogse CVP had zich tot kampioen van deze gedachte gemaakt en propageerde de idee van een Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, een Nationale Arbeidsraad, economische raden in belangrijke sectoren van het economische leven en ondernemingsraden in de bedrijven. Om het bewijs te leveren dat heel de partij achter deze opvattingen stond werden de wetsvoorstellen ter zake, ondertekend door één man: de nationale voorzitter van de partij, August de Schryver.
Trager, althans op theoretisch vlak, groeide de existentiële opvatting dat ook deze markteconomie niet behoorlijk kon functioneren zonder een overheidsinterventie op bepaalde gebieden. Vooral niet economisch geschoolden schoten wel eens tekort als het eropaan kwam een orthodox monetair en begrotingsbeleid als onmisbare voorwaarden voor een stabiele dynamische economie te beschouwen. Nu en dan konden duidelijke stemmen worden gehoord - Gaston Eyskens liet zich niet onbetuigd - die wezen op de onmisbare samenhang tussen die sectoren. Ook de Europese Unie van Christen-democraten, en ietwat later de Europese Volkspartij, spanden zich daarvoor in. Maar ik moet bekennen dat, buiten de deelnemers aan deze initiatieven, weinig politici binnen de Belgische grenzen, de beslissende betekenis van die stellingen inzagen, laat staan uitdroegen.
Zo had in Keulen begin jaren zeventig nog een congres plaatsgevonden dat aan de economische politiek was gewijd. Ik was er rapporteur en schreef mijn rapport samen met Albert Coppé. Hij was op dat ogenblik lid van de Europese Commissie. We behandelden de sociale markteconomie, de Europese samenwerking - met zowel de mogelijkheden als de onmisbare spelregels - de taak van de overheid en de bezitsvorming.
Dit laatste element vormde een uiterst belangrijk element in een verwoest Duitsland. Dat ook de spreiding van industrieel bezit om aandacht vroeg, was een gevolg van de marxistische uitdaging en de nabijheid van de DDR. Aandacht werd besteed aan de participatiegedachte, aan de prestatiebeloning, aan de KMO's (als het ware een nieuwe ontdekking), aan de Europese landbouwpolitiek, aan het onderwijs en aan het wetenschappelijk onderzoek. Ten slotte was er ook de bewustwording dat de ‘grote evenwichten’ met alle macht moesten worden nagestreefd. Jaren later hoorde ik van de Zwitserse minister Kurt Furgler zeggen dat het
| |
| |
rapport-Coppé-Tindemans als basistekst werd gebruikt bij de opleiding van nieuwe parlementsleden. Zo ver is het in België nog niet gekomen.
Een grondige behandeling van deze materie blijft volstrekt noodzakelijk. De implosie van de Sovjet-Unie, de regimewijzigingen in Centraal-Europa, de ontgoochelingen opgelopen met het marxisme, het zoeken naar een ‘derde weg’ in de politiek dwingen de christen-democraten hun standpunten ter zake uit te diepen, zonder vooroordelen, zowel technisch als ideologisch. Het personalisme dat door hen beleden wordt (ook met overtuiging door mij), gaat ervan uit dat de politieke actie moet gericht zijn op de maximale ontplooiing van de menselijke persoon.
Dit sluit economische ontplooiing niet uit, wel integendeel. Welzijn zonder welvaart lijkt wel utopisch. Hoe kan nu deze welvaart het best worden tot stand gebracht? Vanzelfsprekend onder beding van eerbiediging van de menselijke persoon. Welke betekenis hechten we aan die persoon? Dit is een exalterende opdracht. En toch wordt op dit gebied relatief weinig onderzoek gedaan. We lezen verslagen over de mislukking van experimenten in het buitenland. Maar het is meer dan tijd dat we ook naar het sociaal-economisch beleid voor de toekomst zouden peilen. Wachten tot een economische of beurscrisis uitbreekt betekent in feite een vaandelvlucht.
| |
Mary Churchill
Op 5 december 1973 waren mijn vrouw en ik te gast bij de Britse ambassadeur en mevrouw Berth, naar aanleiding van een bezoek van de hertog van Edinburgh en Mary Churchill, de echtgenote van Christopher Soames. Lady Berth was ongetwijfeld in alle opzichten een schitterende gastvrouw, maar Lady Mary spande de kroon met haar conversatie, haar invallen, haar portrettering van bepaalde personen en haar oordeel over schrijvers en boeken.
We hadden het onder meer over de actrice Diana Cooper, vrouw van de gewezen minister en oud-ambassadeur Duff Cooper, nu Viscount Norwich. Deze laatste had zijn memoires geschreven onder de titel Old Men Forget. Daarin kwam de schitterende zin voor: ‘De aristocratie van de jeugd is de ouderdom.’ Ook een andere beschouwing van hem heb ik met zorg opgetekend: ‘Wellicht is een van de redenen waarom zo weinig lessen uit de ervaring worden getrokken, te zoeken in het feit dat de mensen die de lei- | |
| |
ding van de naties hebben voortdurend veranderen, en dat te weinig onder hen geschiedenisboeken lezen. Dit is vooral waar in de democratieën.’
In mijn adolescentiejaren had ik zijn boek over Talleyrand gelezen en die lectuur had ertoe bijgedragen dat ik belangstelling ging ontwikkelen voor literatuur en diplomatieke geschiedenis. In de jaren die volgden zou geen nieuwe biografie over de Franse politicus aan mijn aandacht ontsnappen.
Een maand later, in januari 1974, ontving ik uit Londen een pakje met drie boeken. Het waren de twee delen van de autobiografie die Diana Cooper had gepubliceerd, The Light of Common Day en The Rainbow Comes and Goes, en de gedenkschriften van Diana's man. In dit laatste had Mary een bijzonder vriendelijke opdracht geschreven, met vanzelfsprekend een zinspeling op haar beroemde vader. Zij was ons gesprek niet vergeten. Leve Mary! |
|