| |
| |
| |
II. De bevestiging 1971-1974
‘Ieder volk heeft er behoefte aan te geloven in de Grondwet die zijn leven regelt.’
Emmanuel Berl
| |
| |
| |
9
Landbouw en Middenstand
Op vraag van de regering werd het parlement op 24 september 1971 door de koning ontbonden, acht maanden vroeger dan de grondwettelijke datum. Er had zich geen regeringscrisis voorgedaan. Iedereen was het er zelfs over eens dat premier Eyskens een uitzonderlijke prestatie had geleverd: de regering was erin geslaagd het bijna vier jaar vol te houden. Zonder over een tweederde meerderheid in het parlement te beschikken, had ze een belangrijke herziening van de Grondwet tot stand kunnen brengen.
Men was echter van mening dat de politici al te veel in de ban van de verkiezingen van 1972 waren en dat de nog hangende problemen daardoor niet meer correct zouden worden behandeld. De eerste minister bekommerde zich over de monetaire crisis, de werkloosheid en de dalende economische conjunctuur. Bovendien waren de staatsinkomsten lager dan verwacht. Minder populaire maatregelen drongen zich op. Er heerste meer dan ooit verdeeldheid over het statuut van de Voer en over het artikel 107 quater van de gewijzigde Grondwet, dat België indeelde in drie gewesten.
Gaston Eyskens schreef in zijn Memoires dat de ware reden van de ontbinding de monetaire en economische toestand was. De politiek van president Nixon hield het gevaar in de Amerikaanse werkloosheid naar Europa te exporteren. Toch aanvaardde de regering een matig budgettair deficit voor 1972, rekening houdende met de conjuncturele evolutie en de oogmerken van de economische relance. In de ontwerpbegroting - stijging 11 procent - werd een aanpassing van de werkloosheidsvergoeding, met name het plan-Major, opgenomen. Beide beslissingen zouden in de periode van werkloosheid wegen op de openbare financiën en de staatsschuld.
In de regeringsverklaring werd ook opvallend veel over het Planbureau en planeconomische maatregelen gesproken. Het was onmiskenbaar het thema dat aan socialistische zijde het economisch denken beheerste.
| |
| |
De moeilijkheden stapelden zich op. De Waalse socialisten eisten een snelle behandeling van de Voerkwestie.
Na de verkiezingen deed de koning opnieuw een beroep op Gaston Eyskens om een regering te vormen. De formateur nodigde me uit om mee te werken aan zijn nieuwe bewindsploeg als minister van Landbouw en Middenstand. Zijn voornaamste argument daarvoor was dat de landbouw grotendeels een Europese aangelegenheid was geworden. Hij had bijgevolg iemand nodig die de Europese Gemeenschap kende en die bekwaam genoeg was om deel te nemen aan de besprekingen op Europees vlak. Bovendien zag hij in de samenvoeging van Landbouw en de KMO's, de creatie van een departement met een belangrijke economische bevoegdheid. Dit waren twee beschouwingen die indruk op me maakten en ik verklaarde me bereid hem te volgen. De regering-Eyskens-Cools ging van start op 20 januari 1972.
| |
Mijn eerste Europese Landbouwraad
De samenstelling van mijn ploegje medewerkers kostte me tot mijn verbazing meer tijd en moeite dan de soortgelijke inspanning voor Communautaire Betrekkingen. Voor Landbouw kon ik Jacques de Bruycker overtuigen met mij te werken. Hij had veel goede eigenschappen, kende het departement en gaf blijk, naast zijn technische bekwaamheid, van een ontwikkelde politieke zin. Hij behoorde tot de jonge generatie, wat niet onbelangrijk was. Als adjunct-kabinetschef koos ik André de Paepe, een agronoom en in mijn regio de consulent waarin ieder vertrouwen stelde. Hij verstond de kunst om met boeren en tuinders te spreken, hetgeen een bijzonder waardevolle eigenschap is voor de verduidelijking en de verdediging van een beleid.
Voor de KMO's was Petrus Thys bereid met mij scheep te gaan. Een meevaller, want hij kende de problemen van deze ondernemingen als geen ander. Hij woonde overigens in mijn arrondissement en behoorde tot de kleine vriendenkring die af en toe de politieke evolutie van Antwerpen, Vlaanderen en België analyseerde. Hij stond bekend als een harde werker die uitblonk door zijn betrouwbaarheid.
Begin februari vervulde ik mijn eerste opdracht in de agrarische sector, de opening van het Landbouwsalon te Brussel. Dit was een uitstekende gelegenheid om koning Boudewijn beter te leren kennen. De vorst interesseerde zich voor de technische aspecten van land- en tuinbouw; hij
| |
| |
toonde veel belangstelling voor de landbouwmachines en voor het wetenschappelijk onderzoek op agrarisch gebied. De manier waarop hij de mensen benaderde, trof me. De exposanten en de eerste bezoekers aan de ingang behoorden zonder twijfel tot diegenen die zich verheugden in de belangstelling van de vorst voor de agrarische wereld. De koning zelf scheen niets liever te vragen dan spontaan een praatje te slaan met zijn onderdanen, maar aarzelde telkens weer. Was het een aangeboren schuchterheid die hem tegenhield? Was deze ambivalentie te wijten aan zijn opleiding? Lag het aan de taal? Omdat hij zich misschien niet in de moedertaal van zijn gesprekspartner zou uitdrukken? In ieder geval, hij leek geruster wanneer een bewonderaar eerst sprak, zodat hij het gesprek kon voortzetten zonder vrees ‘een fout’ te maken.
In de bar van de Nationale Dienst voor de Afzet van Land- en Tuinbouwproducten wachtten de ministers van Landbouw van de Europese Economische Gemeenschap, in gezelschap van commissaris Mansholt, ons op voor de lunch. Alles verliep in de beste voorwaarden en ik kon omstreeks vier uur in de namiddag mijn eerste vergadering met deze club bijwonen.
Die namiddag, en de volgende dag, leerde ik al wat het klappen van de zweep betekende in de Europese Landbouwraad. De Duitse minister Josef (‘Seppl’) Ertl was leraar in een Beierse Landbouwschool. Zijn politieke positie was uitzonderlijk omdat hij in zijn kiesomschrijving de enige liberale verkozene was. Iedereen scheen goed met hem overweg te kunnen. Hij verstond de kunst om zowel de problemen zelf als hun verwoording, te vereenvoudigen. Bovendien was hij steeds op zoek naar bondgenoten in het nastreven van oplossingen.
De Nederlandse minister Lardinois echter scheen er vaak plezier in te vinden cavalier seul te spelen en harde taal te spreken als hij zich niet gehoord voelde. Hij was landbouwattaché in Londen geweest en had daardoor enige internationale ervaring opgedaan. Maar dat had op zijn houding en zijn taal weinig invloed gehad. De Fransman Cointat was ook een ingenieur, gespecialiseerd in bosbouw. Zijn atletische gestalte, als rugbyspeler, maakte indruk. Zijn kracht lag niet, zoals bij zo veel andere Fransen van formaat, in de formulering van zijn standpunten, maar wel in zijn sociale contacten. De Italiaan Lorenzo Natali had - wat het uiterlijke betrof - heldentenor in de opera kunnen zijn. Ik had hem al eerder ontmoet. Het was werkelijk een ingoede kerel, maar de man voelde zich niet erg thuis in de problemen die wij moesten behandelen. Zijn aarzelende houding probeerde hij te compenseren met onverbiddelijke voorstellen.
| |
| |
Eigenaardig voor een Italiaan, maar hij bemoeilijkte iedere onderhandeling. Als hij zich in een uitzichtloze positie had vastgewerkt, probeerde hij mij steeds te overhalen om hem te helpen. We kwamen die eerste dag niet tot een overeenkomst inzake de financiering van de structuurpolitiek. De Duitsers dreigden naar huis te gaan als er de dag nadien, tegen de middag, geen bevredigende oplossing was gevonden.
De volgende dag, tegen één uur, daagde Mansholt op met een nieuw voorstel; de Europese Commissie had het initiatiefrecht. Deze vertraging wees erop dat ook in de Commissie enige verdeeldheid heerste over de oplossing die aan het probleem mocht worden gegeven. De discussie herbegon en duurde vrij lang. Er was zelfs een onderbreking nodig om Cointat toe te laten met zijn eerste minister te telefoneren. Over een tweede punt, dat ging over de werkwijzen van de Commissie inzake diezelfde financiering, kon geen enkele toenadering tussen de diverse opvattingen worden vastgesteld.
Hoe later het werd, hoe meer Cointat aandrong om alles naar de ministers van Financiën en Buitenlandse Zaken te verwijzen. Deze laatste Raad trad ‘overkoepelend’ op, als Europa op het spel stond. Mansholt werd woedend en verklaarde de boeken te zullen sluiten als er op dat voorstel werd ingegaan. In feite verdedigde hij de verantwoordelijkheid en de eer van een ‘technische’ Raad. Op dat ogenblik kwam ik tussenbeide. Ik wees erop dat de monetaire onrust in de wereld niet voorbij was en dat niemand kon voorspellen wat er tijdens de komende maanden zou gebeuren. Waarom niet uitgaan van de thesis dat de rekeneenheid dezelfde zou blijven? Dit was belangrijk voor de landbouw en zijn prijzenpolitiek. Het lag dan voor de hand dat we ook de logica en de consequenties zouden aanvaarden die uit een dergelijke houding voortvloeiden.
Tot mijn verbazing kwam op die stelling een akkoord tot stand dat zelfs door de Nederlander Lardinois werd aangenomen, zonder dat hij zijn toevlucht nam tot agressieve woorden. Ik had al gemerkt dat hij dat soms wel eens durfde. Toen echter de afbouw van de eventuele compenserende bedragen aan de grens, een element van de gemeenschappelijke prijzenpolitiek, ter sprake kwam, eiste hij een vaste datum waarop alles moest zijn beëindigd. Bij het horen van die woorden kreeg Ertl bijna een toeval. Weer volgde een bewogen discussie. Om vier uur in de ochtend kwam een overeenkomst tot stand. Wat me die nacht bij mijn Beierse collega bijzonder was opgevallen, was zijn humeurigheid. Hij werd barser naarmate het uur vorderde. Was het de invloed van de alcohol? In ieder
| |
| |
geval, hij werd er niet vrolijker op. Integendeel. De overdag goedlachse Beier werd nu onhandelbaar. Hij bleef maar herhalen: ‘Ich bin Katholik und Liberal und sage nein.’ Of hij dat nu zei om zichzelf te overtuigen dan wel om zijn collega's voor te lichten, konden we niet uitmaken.
Het probleem was niet van de baan. De volgende dag bleek dat ook Frankrijk, in navolging van Nederland, een einddatum wenste voor de compenserende bedragen, als een lidstaat tot herwaardering van zijn munt overging. Duitsers en Fransen bleven twisten tot ik een uiterste poging deed om de partijen te verzoenen. Ik slaagde erin maar het was een hevige discussie. De agenda kon verder worden afgewerkt. Tot Cointat plots terugkwam op zijn akkoord met Ertl. Alles scheen opnieuw op losse schroeven te staan. De Duitser was, over en weer, naar het debat over landbouw in de Bundestag gegaan en had er zijn akkoord voorgelezen. Kanselier Brandt had hem daarmee gefeliciteerd en bijgevolg kon Ertl Cointat nu onmogelijk volgen. Hij vertrok opnieuw, ditmaal naar München, waar Brandt ondertussen was toegekomen. Bij zijn terugkeer - alles in vliegende vaart - had hij zijn door de kanselier bevestigde houding op zak. Nu moest Cointat naar zijn president! En ondertussen was het debat over de prijzenpolitiek begonnen waar men in België veel van verwachtte voor boter, melk en rundvlees. Lardinois wilde geen prijsaanpassing, Natali hoogstens twee procent.
Een dag later deed de Commissie een uiterste poging om met een nieuwe tekst de twistende partijen te verzoenen. Ik speelde nu de go between en pendelde van Ertl naar Cointat en terug, zonder de anderen te vergeten. Ik wilde het vooral tactisch spelen. Het kwam erop neer dat het commissievoorstel zou worden aanvaard en dat ieder zijn amendementen liet vallen. Daar was Natali het echter niet mee eens. Ik had medelijden met hem. Hij had een ongezonde gelaatskleur, liep wat voorover gebogen en scheen alle zorgen van Italië - en die waren groot - op zijn schouders te dragen. Toch dacht ik het te zullen halen toen Cointat verklaarde dat er nog twee bijkomende problemen moesten worden opgeruimd, met name de graangewassen en het rundvlees. Weer probeerde ik te bemiddelen en niet zonder succes, tot Cointat de zuivelprijzen aanviel. België was vragende partij op dit punt en ik stond nu plots in de verdediging. Om acht uur 's morgens echter haalde ik mijn slag thuis. De televisie, zowel BRT als RTB, stond nog op mij te wachten. Ten slotte kon ik naar huis. Ik sliep als een roos.
| |
| |
Mijn eerste grote Europese onderhandeling als minister van Landbouw had me vrij veel voldoening gegeven. Ik had er zonder twijfel een en ander uit geleerd. Ik had mijn intrede gedaan in de kring van ervaren ministers en ik was er aanvaard. Mijn leerschool mocht niet te lang duren. Trouwens, ook de regeringen van de andere lidstaten veranderden weleens, zodat nieuwe ministers verschenen die het soms moeilijker hadden dan ik om zich aan te passen.
Zo verliet de Fransman Cointat na een tijdje onze kring. Hij werd vervangen door een imposante kerel, een gewezen inspecteur van financiën. De voormalige adviseur van president Pompidou was nu minister van Landbouw en heette Jacques Chirac. Aangezien de Franse en Belgische agrarische belangen parallel liepen voor bepaalde producten, kon ik wel eens op het Franse karretje springen in de verdediging van de uit Brussel meegebrachte doelstellingen. Bovendien toonde de nieuwe minister zich spoedig collegiaal. Het bespoedigde de integratie van de Franse minister in de groep. Hij had onmiskenbaar een uitstekende opleiding genoten en had al ernstige ervaring opgedaan met ‘het besturen’, weliswaar in een presidentieel regime. Hij vergat nooit tijdig te roepen om spijs of drank en snel viel het ons op dat die bezorgdheid voortsproot uit een bijzonder gezonde eetlust.
De beruchte marathonzittingen van de Raad werkten een zekere ‘democratisering’ in de hand. Als het warm werd, of bij de nachtelijke vergaderingen, werden de jassen al snel aan de kapstok gehangen. Tegen acht uur kregen we sandwiches en een glas wijn, daarna was er koffie, en later in de avond kwam er een whisky bij. Lardinois had van die laatste drank vaak een eigen rantsoen bij. 's Namiddags zette hij zijn boekentas op de knieën, haalde er een flacon uit, en goot tergend langzaam, de klinische blik van zijn collega's trotserend, een glas halfvol.
Dat we in een dergelijk klimaat makkelijk overgingen tot het gebruik van de voornamen, lag in de natuur der dingen. Jacques noemde me al spoedig ‘Leo’. Ik had het echter wat moeilijker met ‘Jacques’, maar dat volgde uiteindelijk ook. ‘Lorenzo’ vloeide als vanzelf uit de mond en ‘Josef’ ook - die dan zelf weer suggereerde om ‘Sepp'l’ te zeggen. Enkel Mansholt vormde een uitzondering, maar die was dan ook niet echt een lid van de bent.
Wanneer ik later Chirac ontmoette, welke functie hij ook bekleedde, riep hij me al van verre bij mijn voornaam. Als ik dan antwoordde met een ‘Monsieur le premier ministre’ of een ‘Monsieur le président’, reageerde hij onmiddellijk met de woorden: ‘Tiens, on ne se connaît plus?’ Kennen
| |
| |
we elkaar niet meer? Door die amicale houding overwon ik dadelijk mijn aarzeling. Het verleden leefde kennelijk in hem. Ook in mij, maar dan minder uitgesproken.
| |
Mijn landbouwprogramma
De verdediging van mijn begroting leek me een uitgelezen gelegenheid om mijn visie op de Belgische landbouwpolitiek en de Europese gemeenschappelijke landbouwpolitiek uiteen te zetten. Bepaalde technische aspecten waren ontegensprekelijk aangebracht door mijn voorganger, Charles Héger. Dat gaf ik ook toe bij het begin van mijn toespraak op 24 mei 1972, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Anderzijds verklaarde ik duidelijk dat dit het uur was om mijn eigen politieke inzichten bekend te maken. Dit zou het parlement toelaten mijn aandeel in dit debat te ontleden, goed te keuren, aan te vallen of te verwerpen. Dat beantwoordde uiteraard aan een orthodoxe opvatting van de parlementaire democratie. Ik achtte het aangewezen een korte historische inleiding te geven om een rechtvaardiging van mijn voorstellen met des te meer klaarheid te kunnen schetsen.
Ik gaf een verklaring voor het Belgische protectionistisch landbouwbeleid in het interbellum. Omdat de productie de consumptie nooit overtrof, kon België door invoerverbod, contingentering en invoervergunningen de prijzen op de binnenlandse markt op een bepaald peil houden. Een dergelijke politiek bleek na de Tweede Wereldoorlog onhoudbaar. De wetenschappelijke en technologische vooruitgang had ertoe bijgedragen dat, in bepaalde sectoren van land- en tuinbouw, de productie de consumptiemogelijkheden in eigen land overtrof. België was voortaan verplicht naar afzetgebieden in het buitenland te zoeken.
Overigens moesten we ook werken in het kader van een gewijzigd internationaal verband. In 1944 had de Belgische regering in Londen de eerste Benelux-overeenkomst ondertekend. Opzet van dit akkoord was de totstandkoming van een douane-unie en nadien van een economische unie. In 1957 hadden we het Verdrag van Rome ondertekend, met de bedoeling een Europese Economische Unie op te richten. Daarbij was de beslissing gevallen dat Landbouw de eerste sector was waar men zou proberen om tot een gemeenschappelijk beleid te komen. Door die evolutie gingen onze nationale landbouwproblemen tot de gevoeligste behoren op sociaal en economisch vlak. De begrippen ‘afvloeiing’ en ‘investering’
| |
| |
behoorden nu tot de meest kenmerkende in een bespreking van agrarische beleidsvormen.
Ik meende er tijdens mijn toespraak ook op te moeten wijzen dat de mandatarissen die zich voor deze ontwikkeling bijzonder interesseerden, aanwezig waren in de Kamer. Maar deze sociale en economische veranderingen hadden een maatschappelijke weerslag op het leven van alle burgers, van alle consumenten. We droegen bovendien met Landbouw ook een grote verantwoordelijkheid voor de voedselbevoorrading, zowel kwantitatief als kwalitatief. Dit verplichtte ons meer dan ooit tot een aanpassing aan de smaak en de behoeften van de consument.
Vervolgens beklemtoonde ik de noodzaak om een leefmilieu te scheppen waarin op een gezondere manier kon worden geleefd. Dit was een essentiële bijdrage tot een nieuwe beschaving. In de bespreking van mijn begroting moest dan ook een onderscheid worden gemaakt tussen de landbouwpolitiek enerzijds en het leefmilieu anderzijds: ‘Dit veronderstelt dat wij in de land- en tuinbouwpolitiek tot een totaal anders ingesteld beleid, zowel ten overstaan van de specifieke land- en tuinbouw als van de niet-agrarische wereld zullen moeten overgaan.’
Ik werkte daarbij twee standpunten uit. Ten eerste vervulde de landbouwer een onvervangbare functie in het kader van het natuurbehoud, wat uiteraard rechten en plichten met zich meebracht. Ten tweede mocht de politiek van het leefmilieu niet verward worden met de strijd tegen de vervuiling. Dat betekende een te negatieve benadering. Naast een dergelijke strijd bestond onze eerste plicht erin te beschermen wat we nog hadden en wat nog niet was aangetast. Dit vergde een actieve politiek. Pesticiden of farmaceutische producten mochten niet in de handel worden gebracht als zij niet vooraf waren erkend. De bescherming strekte zich uit over de natuur, de diersoorten en de plantensoorten.
Ik herinnerde mijn toehoorders eraan dat tachtig procent van de beslissingen voor de Belgische landbouw op Europees vlak werd genomen. En vanaf 1 januari 1973 zou deze Europese Gemeenschap niet langer zes, maar wel tien leden tellen. We zouden voortaan aan een dubbel verschijnsel het hoofd moeten bieden: de internationalisering van de landbouwpolitiek en, door de evolutie in eigen land, de regionalisering. Ik voelde me verplicht om over nagenoeg alle aspecten van land- en tuinbouw en veeteelt uit te weiden, opdat geen enkele sector het gevoel zou krijgen door de minister te zijn vergeten of onderschat. Ik poneerde dat mijn landbouwbeleid erop gericht zou zijn de agrarische activiteit als een volwaardige economische en sociale entiteit te beschouwen en pleitte
| |
| |
ervoor dat de prijsbepaling in de Europese Gemeenschap op grond van objectieve criteria zou gebeuren.
Mijn prioriteit was de lancering van een grootscheepse operatie om de veeziekten te bestrijden. Ik was immers bij mijn aantreden onmiddellijk geconfronteerd met de runderbrucellose. Daardoor was mijn wil om de veeziekten energiek aan te pakken nog versterkt. Ik wilde daar een punt van eer van maken en weidde uit over de stamping out. In onze buurlanden was gebleken dat dit de enige doeltreffende methode was om de ziekte grondig te bestrijden. De financiering ervan kon echter niet alleen van de overheid komen. De methode moest gepaard gaan met een intense voorlichting en organisatie, op het gebied van bedrijfsontsmettingen en de afweging van de risico's bij aankoop.
Helaas, ik stuitte op een verzet dat ik nooit had durven vermoeden en dat zelfs een regionaal karakter kreeg. Voor de brucellosebestrijding was de medewerking van dierenartsen en inspecteurs-veeartsen volstrekt onmisbaar. In het zuiden van het land echter weigerden deze vakmensen mee te werken aan de uitvoering van de plannen van de minister. Stormachtige vergaderingen vonden plaats in de Rijksplantentuin te Meise. Een ‘beginselenwet’ voor beide partijen bleek onbereikbaar. En de plaag van de brucellose tierde voort. Ik leerde het probleem van macht en onmacht in de politiek van nabij kennen.
| |
Welvaartsplannen
Een tweede punt dat ik sterk benadrukte was zowel van sociale als van technische en economische aard. Twee weken voor mijn toespraak in de Kamer, op 8 mei 1972, was ik uitgenodigd door de landbouworganisaties van de provincie Luxemburg. Het leek me geen slecht idee om naar deze arme regio te reizen en er kennis te maken met de mensen. Ze verwachtten veel van mij. Het zou me ook toelaten na te gaan hoe gevarieerd de landbouw wel was, van streek tot streek, van provincie tot provincie. Het weer viel erg mee en de ontvangst te Arloncour was bijzonder hartelijk. Het hele dorp was gemobiliseerd - meer nog, de hele omgeving - om de minister te zien die hen kwam opzoeken. Er werden enkele woorden van verwelkoming uitgesproken en we dronken een kopje koffie met de burgemeester. Vandaar ging de tocht verder naar Rachamp, waar een rondetafelgesprek was georganiseerd met de woordvoerders van de verenigingen. Het gesprek bood de deelnemers de kans hun grieven en
| |
| |
verzuchtingen kenbaar te maken. Ter plaatse werd een Ardense schotel aangeboden en na het nuttigen van die lokale spijs, reden we naar Noville. Daar was een openbare vergadering gepland. Ik merkte dat de rijkswacht er zich had opgesteld, wat me deed vermoeden dat er voor incidenten werd gevreesd.
De dialoog kwam moeilijk op gang. Ik voelde ik me ongemakkelijk. Tot wie richtte ik me eigenlijk? Een spreker heeft een band nodig met zijn luisteraars om zijn boodschap te kunnen overbrengen. Het leek me de beste oplossing om mijn tekst, zonder meer, af te lezen. Tot tweemaal toe probeerde er iemand uit de nokvolle zaal me te onderbreken en de toehoorders aan te zetten tot verzet. Mijn replieken kwamen echter goed over en de zaal werd er beweeglijker door. Ik voelde dat ze me volgde.
Toen de vragen werden afgevuurd richtte ik me uiteraard rechtstreeks tot het publiek, dat geheel oor had voor mij en niets liever vroeg dan meer informatie. Er werd gejouwd wanneer ik de naam van mijn voorganger, Héger, vermeldde. Ik pauzeerde even en lachte. ‘Soyez bon prince’, zei ik. De zaal applaudisseerde. Aan het einde van mijn toespraak kon ik me zelfs verheugen in een ovatie. Ik werd er door ontroerd. Ik was hier in een der armste streken van Wallonië, een kersverse minister die zijn sporen nog moest verdienen. Ze hadden me uitgenodigd om hun grieven kenbaar te maken en een eerste antwoord te krijgen. Ze hadden naar me geluisterd.
Bij de terugreis schoot het me te binnen dat Nederland enkele tijd geleden had besloten om ‘agrarische welvaartsplannen’ per provincie op te stellen. Waarom zouden wij dat ook niet doen? De kenmerken en mogelijkheden van Luxemburg waren anders dan die van Luik of Henegouwen. Die van Antwerpen verschilden van die van Limburg of West-Vlaanderen. Ik zou de idee uitdiepen. Terug in Brussel sprak ik erover met mijn kabinetschef. Hij stelde een aantal vragen, maar somde al dadelijk op welke hoofdstukken we konden ontwikkelen. Tijdens de volgende dagen werd het ontwerp besproken met enkele specialisten van het departement Landbouw en het Landbouw-Economisch Instituut.
Toen we het schema hadden afgewerkt droeg ik de secretaris-generaal op om het uit te werken voor de provincies Luxemburg en Antwerpen. Dan konden we verder gaan, mede dankzij de ervaring die we hadden opgedaan met de eerste twee. Vóór de voltooiing van het werk moest worden gepraat met de provinciebesturen, die ongetwijfeld nog over niet-gepubliceerde gegevens beschikten. Ten slotte moest worden nagegaan hoe een regionale dimensie kon worden bereikt langs de provinciale
| |
| |
uitdieping. Secretaris-generaal Leon van den Moortel ontstak niet onmiddellijk in geestdrift toen hij hoorde van mijn initiatief. Hij had nog heel wat bedenkingen en wenste te weten over hoeveel tijd hij beschikte. Ik gaf hem een jaar.
Bij het begrotingsdebat sprak ik er al een woord over. Ik wilde de behandeling van de landbouwproblemen losweken uit het verouderde patroon van ‘de boeren en hun problemen’. Het ging om levende mensen in een sector die sterk aan het veranderen was. Bovendien bracht de bevolking veelal weinig sympathie op voor de agrarische activiteit. Mijn vraag was dan ook hoe we de mogelijkheden - sociale, geografische, economische en agrarische - van de provincies maximaal konden benutten om voor een niet onbelangrijk deel van de bevolking betere levenskansen te creëren.
Een klein jaar later verliet ik het ministerie van Landbouw om vice-premier te worden. Toen ik vanuit mijn nieuwe situatie informeerde naar de evolutie van de ‘welvaartsplannen’, kreeg ik als antwoord dat zij na mijn vertrek dadelijk waren afgeschaft. Zij werden inderdaad nooit voltooid. Ik ben niet meer naar Luxemburg gaan spreken.
| |
Vaderlijke vermaning
Na het kamerdebat over de landbouwbegroting interpelleerde Karel Poma me over ‘ruilverkaveling en landschap’. Van Poma was geweten dat hij zich bijzonder interesseerde voor de problemen van leefmilieu. In 1972 publiceerde hij er een boek over, Knoeien met ons Leefmilieu. Opmerkelijk was wel dat hij zijn interpellatie begon met de verklaring dat ik de eerste minister was die meer dan één grijze zin had besteed aan leefmilieu en natuurbehoud.
Op dat ogenblik wenkte de voorzitter van de Kamer, Achilles van Acker, me. Ik stapte uiteraard onmiddellijk naar hem toe. Terwijl hij me de hand drukte, zei hij zeer vaderlijk: ‘Dat was geen slechte rede. U hebt interessante dingen gezegd. Maar, u bent nog jong.’ Het eeuwige verwijt! ‘Ik zal u eens iets zeggen. U hebt gedurende anderhalf uur gesproken. Dat is veel te lang. Geen kamerlid houdt het uit om zo lang naar een minister te luisteren. Neem deze raad van mij aan: zoek eerst de punten die voor u essentieel zijn en spreek daar dan over, kort en duidelijk. Van de verwijten dat u andere niet hebt behandeld, trekt u zich eenvoudigweg niets aan. Dat zullen ze u in het parlement altijd verwijten.’
| |
| |
Ik dankte de voorzitter voor zijn raadgeving. Hij heeft me overigens steeds, zowel voor als tijdens mijn lidmaatschap van de regering, vriendelijk behandeld. Eigenlijk was ik kwaad op mezelf. Ik had een kortere, krachtige rede willen uitspreken, maar mijn beste medewerkers hadden me dat afgeraden, immers: ‘Degenen die zich voor de problemen interesseren waarvoor u bevoegd bent, verwachten van u geen parlementaire welsprekendheid, maar een programma. Dat is uw opdracht, indien u iets hebt te zeggen. Later kunt u ernaar verwijzen en de parlementsleden zullen erin putten om vragen te stellen. Landbouw had voordien in feite geen algemeen programma. U moest er een brengen.’
Ik heb dat gedaan, ook al frustreerde het mij als redenaar. Maar het was mijn taak niet om de ongeïnteresseerden oratorisch te behagen ten koste van de inhoud. Toen ik later de Parlementaire Handelingen in handen kreeg, met het verslag over de begroting van Landbouw, was ik verbaasd de reactie van de parlementariërs op mijn lange toespraak te lezen: ‘Heftig applaus op de banken van de meerderheid.’ Het duidde hier aan dat de belangstellenden niet ontgoocheld waren.
| |
KMO's
Op 30 mei kwam de begroting Middenstand aan de beurt. Hier kon ik geredelijk beknopter zijn want ook staatssecretaris A. Steverlynck zou in dit parlementair debat het woord voeren. Ik begon mijn uiteenzetting met een captatio benevolentiae omdat veel erop wees dat de wereld van de KMO's behoefte had aan waardering voor haar taak en opdracht. Ik poneerde dat een goede politiek voor deze sector moest rusten op vier pijlers: de beroepsvorming, een aangepast economisch beleid, financieringsmaatregelen met inbegrip van een kredietpolitiek, en een sociaal beleid.
Ik waagde het zelfs, zonder te worden onderbroken of tegengesproken, een zin te citeren uit het Plan van de Arbeid van Hendrik de Man, dat in 1933 was gelanceerd door de Belgische Werkliedenpartij. De auteur had ‘voor de toekomst’ een beroep gedaan ‘op de productieve krachten’ en somde daarbij op: arbeiders, boeren, middenstanders en intellectuelen. Die zin verraadde trouwens de literatuur waarmee De Man zich had gevoed.
Ik liet het daar niet bij en nam ook mijn toevlucht tot Alfred Sauvy. Na de Tweede Wereldoorlog had de Fransman verklaard dat het prijsgeven van de ambachtelijke beroepen een zware fout van het kapitalisme
| |
| |
was geweest. Ik las ook een krantenartikel voor met het bericht dat de Amerikaanse econoom J.K. Galbraith zich in Zwitserland had teruggetrokken om te werken aan een boek over de kleine en middelgrote ondernemingen. Galbraith ging zowat door als dé denker van de centrumlinkse richting. De grootste verrassing vond ik echter de studie Rapports sur la capacité concurrentielle de la Commission Européenne, een studie die was gemaakt in opdracht van de Commissie door een werkgroep onder leiding van Pierre Uri.
Deze laatste had ik leren kennen in het Comité Jean Monnet en zou later mijn collega en vriend worden in het Actiecomité voor de Europese Unie. De stelling van dat rapport luidde dat de KMO's zo gevarieerd zijn dat men ze niet als een blok mag beschouwen. Tegen alle gangbare vooroordelen in concludeerde Uri dat er niet noodzakelijk te veel kleine ondernemingen zijn, maar dat er integendeel zeer vaak te weinig zijn. De gebreken en tekorten ervan lagen vooral in het beheer. Dikwijls bestond er geen ernstige kostprijsberekening, geen planning voor uitrusting, geen behoorlijk inzicht in de financiering of in de winstmarge.
Een verwijzing naar een Engels rapport, waaraan met behulp van nieuw statistisch materiaal en enquêtes gedurende twee jaar was gewerkt onder leiding van Lord Bolton, liet me toe acht voorname functies van de KMO te beklemtonen. Ik becommentarieerde er drie. Ten eerste, de KMO vormt een bron van nieuwigheden in het economisch leven. Ten tweede, de KMO heeft bewezen een leerschool te zijn voor nieuwe nijverheden en talenten. Ten derde, uit de KMO groeit vaak een grotere onderneming, of zij dwingt grotere tot een dynamischer beleid. Anderzijds werd toentertijd ook in Groot-Brittannië geklaagd over een gebrekkige kennis van bedrijfsbeheer.
Het was echter de plicht van de regering te ijveren voor een juiste, rechtvaardige en stimulerende politiek. Deze beschouwing liet me toe een reeks praktische voorstellen in het vooruitzicht te stellen. Ook vermeldde ik het scheppend ambacht en de aanmoediging van de export. Om de vakkennis te bevorderen en het bedrijfsbeheer te verbeteren zou aan de vorming- en vervolmakingcentra bijzondere aandacht worden gegeven. Ook de kredietverlening vergat ik niet. Ik kon uiteraard niet alles opsommen, maar kondigde toch zes voorstellen aan waarmee ik hoopte het KMO-beleid te kunnen dynamiseren. |
|