| |
| |
| |
8
Bezoek aan Taiwan
Enkele maanden vóór de ontbinding van de regering-Eyskens bracht ik een bezoek aan Taiwan, het grote eiland van de Republiek China. Ik had de uitnodiging al ontvangen toen ik nog maar enkele dagen minister was. Het land trok me wel aan. Kopstukken van het oude regime in China, de Kwo-min-tang, officieren van het leger van Tsjiang Kai-sjek en heel wat gevluchte soldaten hadden er een schuilplaats gevonden na de nederlaag op het continent en de machtsovername door de communisten. Welke politieke en economische entiteit zouden zij opbouwen? Hoe zouden ze internationaal evolueren?
Eigenlijk had het Verre Oosten me altijd aangetrokken. In mijn jeugd had ik een boek gekregen dat voor de kerkdeur van Zwijndrecht, en elders, werd verkocht en waarin de foto's en de levensbeschrijvingen van Wase missionarissen, zowel mannen als vrouwen, stonden afgedrukt. Het had me erg getroffen hoeveel daarvan door de Boksers waren vermoord. Daardoor was mijn belangstelling voor China gewekt en zou zij niet meer verdwijnen. Integendeel. Met de ontdekking van Pearl Bucks boeken zou zij nog groeien. Ik weet niet of het toeval was - voor zover zoiets bestaat in het leven - maar op de Handelshogeschool volgde ik een cursus geopolitiek, die vooral was gericht op het Verre Oosten. Mijn lectuur was toen al sterk gekleurd door de politieke wijzigingen in Azië. Pater Van Coillie schreef schrijnende getuigenissen van zijn gevangenschap en uitdrijving als missionaris. Edgar Snow kwam in de actualiteit met geschriften die de hoop op een nieuwe maatschappelijke ordening en de creatie van een nieuwe mens becommentarieerden.
Nu kreeg ik de kans om in een betwist deel van dat mysterieuze Oosten te gaan spoorzoeken en ik ging erop in. De ontwikkeling van de situatie in het oude, verscheurde China was dramatisch. De strijd tussen het Rode Leger, onder leiding van Mao Tse-toeng, en de nationale
| |
| |
strijdkrachten aangevoerd door Tsjiang Kai-sjek, leidde in 1949 tot de nederlaag van deze laatste. Ik bevroedde dat de vlucht naar Taiwan van de verslagen leiders, met een deel van de troepen en een aantal burgers, tot zware spanningen zou leiden. Een Amerikaanse poging om een regering in Beijing op te richten, met deelname van de communisten, was al mislukt. Ondanks de vrees voor een invasie, moest een samenleving uit de grond worden gestampt.
Op Taiwan heerste ontbering en honger. Tot de oorlog in Noord-Korea losbrak en in Washington plots de strategische ligging van Taiwan aan betekenis won. Maar Taipei verwierp de idee die de erkenning van twee China's voorstond. Toen president Nixon, met Henry Kissinger als gangmaker, gewonnen was voor een nieuwe China-politiek en Amerika tot erkenning van de communistische staat overging, werden ook wij gedwongen om ons uit te spreken. Toen dit eenmaal was gebeurd was, moesten we onze geloofwaardigheid uiteraard verdedigen. Maar in 1971 was deze dramatische keuze nog niet gebeurd. Wij konden dus nog zonder veel problemen naar Taiwan reizen.
Mijn vrouw en ik vertrokken op 6 april 1971. We vlogen via Rome, over Istanbul, naar Ankara, een hoofdstad die al in de duisternis lag gedompeld. Op het vliegtuig bladerde ik in een Amerikaans tijdschrift voor zakenlieden en vond er een artikel in over de Belgische keuken - vol lof natuurlijk - en over Oostduinkerke. Iedere reis brengt haar verrassingen mee.
Boven de luchthaven van New Delhi klapwiekten grote zwarte vogels. Rosa noemde ze ‘vuilnisbeltdieven’. Terug in onze Boeiing maakten we kennis met een verse bemanning. Een hoogblonde hostess vroeg of we soms Vlaams spraken. Ze vertelde dat ze Friese was van afkomst, maar dat ze Turkstra heette. Haar grootvader was een Turk, deelde ze ons mee, maar haar moeder kwam uit Denemarken. Zijzelf had twee jaar in Spanje verbleven, hoewel ze eigenlijk in Amerika woonde. Jongens, jongens. Een tweede hostess was wat kleiner, maar even blond, en erg beweeglijk. Ik vroeg me af waar ze vandaan kwam. Een derde was een donker type. ‘Uit het zuiden van de VS’, liet zij ons weten, maar zij had in Parijs gestudeerd en sprak vloeiend Frans. Toen we daalden boven Bangkok, werd ons een hele reeks berichten doorgegeven, in het Engels, in het Frans, in enkele ons onbekende talen, en in het Nederlands. Dank u, juffrouw Turkstra!
We logeerden in het Sheraton Hotel, een voorbeeldig product van de moderne beschaving en toch meende ik in onze kamer een luchtje te bespeuren, waarvan ik de herkomst niet kon bepalen. Opium misschien?
| |
| |
In de namiddag werd mijn vrouw op sleeptouw genomen en bezocht ze een overbekend modemagazijn, gespecialiseerd in zijde en dameskleren. Die avond volgde al een officieus diner in het Baan Thai (Thailands Huis), een exotisch gebouw omringd door vijvers en grasperken, het onvermijdelijke bruggetje en bloemen die me aan Frederik van Eeden herinnerden. Maar het waren echter geen waterlelies. Tijdens de maaltijd werd er inheemse muziek gespeeld en konden we folkloristische dansnummers bewonderen. De bediening bleek typisch voor het land. Rondom een bord werden allerlei potjes geplaatst, waaruit we vrij mochten putten: soep, vis, vlees, curry, groenten. Hoe toegewijd onze gastheer en zijn vrouw ook waren, we fleurden op toen we mochten gaan slapen.
De volgende ochtend werden we met een motorbootje naar de Floating Market gebracht. We sloegen de weg in naar het binnenland langs een steeds smaller wordende zijarm, vol Duitse toeristen. Kleine jongens zwommen tot vlak naast onze boot. Het landschap, met veel water, ademde een graad van verrotting uit. Terug in de stad kregen we een kop thee aangeboden in het Oriental Hotel. Op het terras zaten vermoeid uitziende jonge mannen, bij wie vooral de haartooi opviel. Volgens Vagenhende, de diplomaat die me vergezelde, waren het GI's met ‘klein verlof’ uit Vietnam. Een van hen had zijn Siamees liefje bij zich. Het verhaal deed de ronde dat de prostituees door een agentschap werden verhuurd, per dag, per week, of per maand.
We bezochten ook nog het Koninklijk Paleis en de tempels. Het wemelde er van verschillende nationaliteiten. Rond zes uur bood de Belgische ambassade een receptie aan. Over dergelijke samenkomsten zou een boeiend boek kunnen worden geschreven. Op enkele, bijna ziekelijke uitzonderingen na, komen landgenoten - als zij enigszins kunnen - naar dergelijke ontmoetingen. Soms leggen zij zelfs lange afstanden af om een paar uur te kunnen vertoeven in de ‘nationale’ sfeer.
Men ontmoet er succesvolle zakenlieden of technici, missionarissen, af en toe een professor, maar ook mislukkelingen, mensen zonder houvast, naast typen van wie men niet kan raden hoe ze er zijn terechtgekomen, hoe ze hier een boterham verdienen, waarmee ze zich bezighouden. Er heerst veel onuitgesproken heimwee, naast de drang zich toch sociaal bevestigd te zien, als ze professioneel geslaagd zijn. Sommigen willen mordicus vertellen over hun jeugd, en over de streek of de stad waar ze woonden. Ook die dag kwamen ze een glaasje drinken, een praatje slaan. Maar ik had de indruk dat ze hier eigenlijk probeerden nieuwe levens- | |
| |
moed op te doen om hun bestaan voort te zetten, tot ze zouden verdwijnen in de mist van de eeuwigheid.
Ik maakte die avond ook kennis met monseigneur Jadot, een Congospecialist, die in Bangkok tot apostolisch nuntius was benoemd. Hij gaf me goede raad. ‘Als u er ooit iets aan zou kunnen doen,’ adviseerde hij, ‘moet u erop waken dat men bij de benoemingen in de diplomatie nooit iemand met een opdracht in Afrika belast, die een aantal jaren in Azië heeft doorgebracht.’ Het omgekeerde kon nog gaan, maar niet van Azië naar Afrika. Het Afrikaanse continent wordt immers gekenmerkt door de vitaliteit, door de gesproken taal, door de clangemeenschappen en de familiale solidariteit. In Azië heerst er integendeel een oude cultuur, een sterke traditie, een bepaalde levensfilosofie. Geschreven teksten zijn er zeer belangrijk, ook levensregels, evenals protocol en voorschriften. Iemand die eerst in Azië had gezeten kon doorgaans niet aarden in Afrika: ‘Van Afrika naar Azië, dat is mogelijk, als u zich tenminste voorzichtig en leergierig opstelt. Maar waakzaamheid blijft geboden.’
De volgende morgen vertrokken we naar Taipei. België had in de Chinese Republiek geen officiële missie, maar ik werd er opgewacht door de ereconsul-generaal Roux en zijn Chinese vrouw, door de minister van Buitenlandse Zaken en door een legertje fotografen. We logeerden in het President Hotel. Die avond, in het restaurant, legde Roux - een man die vertrouwen inboezemde - me uit dat de veranderde houding van president Nixon inzake communistisch China pijnlijke reacties had opgeroepen in Taiwan. Hij pleitte voor een minder ‘dogmatische’ aanpak van de Belgische buitenlandse politiek. Volgens hem zou de erkenning door België van de Volksrepubliek China geen enkel voordeel bijbrengen, wel het verlies van goodwill in Formosa en elders. Tsjiang Kai-sjek en Mao Tse-toeng waren twee bejaarde mannen die ook niet bleven leven. En dan?
De volgende dag was gewijd aan de economie. Het verhaal van de economische ontwikkeling van het eiland was zeer leerrijk. Het bevestigde mijn stelling over de Verenigde Staten, dat dit groothartige land wel een strategie, maar eigenlijk geen buitenlands beleid had. Dit had ik al geconcludeerd in 1962, bij mijn eerste bezoek aan Amerika.
In 1949, na de nederlaag, was Taiwan een puinhoop. De eerste vereiste voor een industriële ontwikkeling was elektriciteit, eerst met kolen - maar dat maakte het land afhankelijk van de import - dan met water - en dat maakte het afhankelijk van de regen. Dan probeerden ze het maar met kernenergie. Voedsel en kleding kwamen uit het buitenland en er waren geen deviezen. Landhervorming bleek noodzakelijk en textielfabrieken
| |
| |
onontbeerlijk. Maar vooral moest het onderwijs worden georganiseerd en uitgebreid. Zonder onderwijs, geen ontwikkeling, en dus geen vaklui, nijverheid of landbouwers van betekenis. Nu exporteerde Taiwan landbouwproducten, textielgoederen, artsen en agronomen. In de betogen viel me de vurigheid op van de sprekers waarmee ze de vooruitgang van hun land zelf wilden bepalen langs onderwijs, research en wetenschap.
Met H.K. Yang, waarnemend minister van Buitenlandse Zaken, begon het gesprek ietwat aarzelend, ietwat schuchter zelfs. Maar al spoedig vloeiden de woorden. Ook hij had het vooral over de economie. Toen ik vroeg of zijn land lid was van Seato (South East Asian Treaty Organisation), antwoordde hij: ‘Neen. Wat betekent de Navo zonder de States? Wat betekent de Seato zonder Amerika? Wij zijn daar niet van tel.’ Wel deed hij zijn beklag over de Chinese filosofen die traditioneel sterk de lof zingen van de contemplatie, de gelatenheid, de passiviteit. Daardoor hadden ze al te lang belet een inzicht te krijgen in de ware vooruitgang van volk en staat en de betekenis van de wetenschap. Zelfs vandaag, zo beweerde hij, vormden de typische tradities nog een hinderpaal. Het was voor mij opvallend hoe sterk het accent werd gelegd op de band tussen wetenschap en vooruitgang.
Die avond volgden we het paasofficie in de St. Christopher's Church, naast het hotel. Het groot aantal aanwezigen verbaasde me. Op paasmorgen vlogen we naar Hualien. Er was geen ontkomen aan, we moesten de autosnelweg gaan bewonderen die in uiterst moeilijke omstandigheden door de oud-strijders was aangelegd. Ik vind trouwens dat Taiwan het probleem van die oud-strijders bijzonder intelligent heeft aangepakt.
Een oponthoud aan de kust liet ons toe de Stille Oceaan te bewonderen. Dit kan wat reisgidsachtig klinken, maar de blik over de golven van de Pacific gaf me een kick, het stemde me tot nadenken en het riep herinneringen op. Ik vergat onze dagelijkse problemen echter niet. Diezelfde dag bezochten we nog een dorp van inboorlingen, ‘aborigines’, afstammelingen van een autochtone Taiwanese bevolking. Jonge meisjes voerden er voor ons folkloristische dansen op. Of er ook problemen waren met de integratie van die bevolkingsgroep werd ons die namiddag niet gezegd.
Terug in de stad, in Taipei, ging het opnieuw over de harde realiteit, in een gesprek met de minister van Economische Zaken en Belgische genodigden. Ook de volgende dag stond in dat teken, met een bezoek aan het handelscentrum Kaoh Siung, in het zuiden van het eiland. De moeite waard was ongetwijfeld onze ontvangst in de ‘industriële vrijhandelszone’
| |
| |
waar fabrieken werden gebouwd en verkocht. Een bank, een administratief- en een gezondheidscentrum namen er een aantal taken van jonge bedrijven over. Veertigduizend jonge Taiwanezen hadden er al werk gevonden, waaronder een groot percentage vrouwen. In de showroom toonde men mij een serie luxueuze producten die daar werden vervaardigd en die bestemd waren voor de dure winkels in het Westen. Maar dit was niet alles. Taiwan produceerde ook ruwe aardolie, met alles wat daaruit kon worden afgeleid, en de prospectie naar aardgas was begonnen. In de haven van Taipei bespeurde ik schepen met vlaggen uit Panama, Monrovia, Japan, de Duitse Bondsrepubliek, Taiwan en de Verenigde Staten, en ook oorlogsschepen uit de twee laatste landen.
Ik kon mij rekenschap geven van de aandacht waarmee hier de wereldpolitiek werd gevolgd. Zij ondervroegen mij over de preferentiële toltarieven die door de GATT werden aanvaard en drongen aan om hen te helpen in hun moeilijkheden met de Europese Gemeenschap.
Een ware verrassing was ons bezoek aan een school waar Vlaamse scheutisten hun beste krachten aan besteedden. In de lagere afdeling kregen we een pianosolo te horen en daarna een concertje met Chinese instrumenten. In de middelbare afdeling werden we op fanfaremuziek onthaald. Vervolgens werd door een 80-koppig orkest, samengesteld uit leerlingen, de Egmont Ouverture van Beethoven en l'Arlésienne van Bizet uitgevoerd! Tussen de beide prestaties speelden twee zusjes Le Carnaval de Venise.
Toen we aanstalten maakten om te vertrekken vroeg een van de paters me welke mijn politiek zou zijn wanneer ik minister van Ontwikkelingssamenwerking en Technische Bijstand werd. Hoe kwam die op zulke gedachten? Tot verbazing van de Taiwanezen besloten we te voet naar de kraamkliniek te gaan die werd bestuurd door de Zusters van de Jacht van Heverlee. Toen we daar, in een drukke Chinese wijk, aankwamen, stonden enkele religieuzen ons buiten op te wachten. Een zuster deed een stap naar voren en zei eenvoudig: ‘Ik ben zuster Bomans. Mijn broer woont met zijn gezin in Edegem.’ Inderdaad, deze Limburgers probeerden wortel te schieten in het Antwerpse, maar de meest dynamische uit de familie stond aan het hoofd van een kraaminstelling in Taipei, met bijzondere aandacht voor de prematuurtjes. Op dit gebied waren ze de enigen in het land. De regering voerde een strenge politiek van geboortebeperking. Na de geboorte van een tweede kind kreeg een echtpaar een waarschuwing dat het nu genoeg was en de druk nam toe onder alle vormen. Dit hield in dat voor de te vroeg geboren kinderen niets werd
| |
| |
ondernomen. Men verkoos in feite hun dood boven hun leven. Zusters van bij ons zetten zich in voor dat leven.
De volgende dag stond in het teken van de relaties tussen Taiwan en het ‘mainland’. We bezochten het eiland Quemoy, dat tien jaar geleden platgebombardeerd en kaal was en nu beplant met bomen en struiken. Van hier uit was zelfs een exporthandel tot stand gekomen. We bezochten een ‘vesting’ met drie verdiepingen, van waaruit het vasteland voortdurend in het oog werd gehouden. Men gaf er ons uitleg bij een tentoonstelling die gewijd was aan de psychologische oorlogvoering, aan beide kanten, en kregen een uiteenzetting te horen over de poging om in 1949 het eiland te heroveren. Het werd ons ook toegestaan een ondergrondse bioscoop van duizend plaatsen te bezoeken evenals een elektrische centrale die was gebouwd in de granietrotsen. Ik mocht het kanon bekijken waarmee werd gereageerd telkens wanneer van op het ‘mainland’ in deze richting werd geschoten.
Politiek interessant was ook het contact met het Comité voor de Samenwerking met Afrika. Taiwan had zich gespecialiseerd in landbouw voor tropische gebieden en technische bijstand. Hun instituut telde twee afdelingen, één voor Engelstaligen en één voor Duitstaligen! Beide China's, de Volksrepubliek en de Republiek, deden elkaar op het gebied van ontwikkelingshulp concurrentie aan in Afrika!
De tijd was aangebroken om Hong Kong voor een tweede maal te verkennen. Vice-consul Banneel stond me op te wachten en begeleidde ons naar het hotel. In de namiddag was ik te gast bij Mrs. Piccus, een Chinese uit Amerika, gehuwd met een Amerikaan, oud-student van MIT en Harvard Business School. Hij had te Antwerpen gewerkt en ging er prat op dat zijn kinderen in Wilrijk waren geboren. Hij sprak die plaatsnaam uit met een volmaakt Antwerps accent, zoals ik het zelf nooit zou kunnen nadoen.
De dag van mijn aankomst was juist de ‘Belgische dag’ - ofschoon we daarvan niet op de hoogte waren - en dat hield in dat 's avonds onder de auspiciën van het consulaat-generaal een concert werd gegeven in de City Hall. De druk om daar naartoe te komen was onmenselijk groot en ik begreep ten slotte dat de plicht me naar de muziek riep. In de reusachtige zaal zaten wellicht veertig mensen, die verondersteld werden muziekliefhebbers te zijn, en die gedisciplineerd naar een kwintet kwamen luisteren.
Op het programma stond ook een compositie van elektronische muziek. Ik veronderstelde dat niemand daar verzot op zou zijn. Midden in de uitvoering echter begon een man, die halfweg in de zaal zat, alleen,
| |
| |
luidkeels te lachen. Hij stond op, kwam traag de trappen af en verliet de zaal langs een deur vooraan links. Rondom mij werd gefluisterd dat het een bekend criticus was, Austin Coates, ook romancier - hij was auteur van Myself a Mandarin - die hoofdzakelijk leefde van de auteursrechten die zijn vader, als componist, hem had nagelaten.
Na het niet zo geslaagde concert, trok een aantal genodigden naar de villa van consul-generaal Jennebelly, die ondertussen had ontdekt dat het mijn verjaardag was. In zijn overvolle huis bracht hij me een grote taart waarop een kaars prijkte die ik verzocht werd uit te blazen. Nu bleek dat ook Coates, die in de villa was doorgedrongen, die dag verjaarde. Dit bracht wat verwarring met zich mee want er moest een tweede kaars worden gevonden. Alle zitplaatsen waren ingenomen en vele gasten namen staande deel aan de gesprekken.
Ik had een toevlucht gevonden op een Chinese canapé en observeerde geamuseerd het schouwspel. Op een bepaald ogenblik kwam het me voor alsof een paar mensen, in het midden van het salon, Vlaams, meer nog, Antwerps, spraken met elkaar. Hoe was dat nu mogelijk? Weldra bleek dat er zich onder de genodigden een man van Armeense afkomst bevond, die de onvervalste naam Ipecdjian droeg. Zijn familie was na de Eerste Wereldoorlog in Antwerpen beland. Hij had er met zijn broers het jezuïetencollege bezocht, en nadien had de familie zich verspreid over heel de wereld. De telg in Hong Kong werd ‘de Koning van de Parels’ genoemd. Uit zijn jeugd had hij een klad Antwerps overhouden en wilde daarvan nu het bewijs leveren.
Ik was al spoedig onder de bekoring van Hong Kong en zocht naar sporen uit het Britse kolonialisme en naar stijl in de ongelooflijke nieuwbouw. Het was mijn bedoeling Kow Loon te leren kennen en gesprekken aan te knopen met de Chinezen. Iedereen had er de mond vol van de onverwachte Amerikaanse toenadering tot de Volksrepubliek. In 1971 droeg ik geen verantwoordelijkheid inzake buitenlandse politiek, maar later, als eerste minister of als minister van Buitenlandse Betrekkingen, aanvaardde ik deze Amerikaanse politiek. Ik begroette haar zelfs als een beslissing die de vrede diende. Die houding sneed economische of culturele betrekkingen met Taiwan niet af, op voorwaarde dat het niet werd voorgesteld als een politieke relatie tussen twee soevereine staten. De vlag van Taiwan mocht daarbij niet op tafel staan. Het deed me pijn moedige en hardwerkende mensen aldus teleur te stellen maar - zoals de wereld nu was - konden we aan de logica van onze diplomatieke beslissing niet ontsnappen zonder onze geloofwaardigheid te verliezen. Ik was
| |
| |
persoonlijk altijd een voorstander van de ‘twee China's’-politiek en niet van de ‘één China’-theorie. Het was pas veel later dat zoiets ook in Taipei zelf kon worden gehoord, en dan nog zonder resultaat. Op het ogenblik van mijn bezoek werd een dergelijke mening als ketters beschouwd.
Het uur van afscheid duurde lang, maar uiteindelijk kon de grote terugtocht beginnen. Vanuit de lucht gezien leek de wereld desolaat. Ik probeerde vertroosting te vinden bij Agatha Christie, maar zonder succes. |
|