| |
| |
| |
7
Communautaire betrekkingen
Maar genoeg herinneringen. Laat ons terugkeren naar de maand juni 1968, waarin ik voor de eerste maal deel uitmaakte van een bewindsploeg. Na de eedaflegging van de regering-Eyskens-Merlot (1968-1971), werd ik als minister van Communautaire Betrekkingen al dadelijk geconfronteerd met een ongetwijfeld hinderlijke dissidentie.
De Brusselse Franstalige socialisten hadden besloten de regering-Eyskens-Merlot niet te steunen. Deze houding werd verklaard door Edmond Machtens, tijdens het debat in de Senaat op 28 juni 1968: ‘De communautaire bepalingen en de intenties van het regeerakkoord inzake Brussel betekenden de negatie zelf van de eerbied voor de menselijke persoon en de menselijke waarde. Het regeerakkoord was gekenmerkt door onverdraagzaamheid wat Brussel betrof en een miskenning van de mensenrechten. Het was om die redenen en niet om andere, dat socialistische mandatarissen, die tot de tweetalige federatie Brussel behoren, de eer hebben afgewezen om tot de regering toe te treden.’
Tijdens het debat over de regeringsverklaring kwam premier Eyskens tot een paar verklaringen die ook een licht wierpen op de man die de leiding van de nieuwe regering op zich had genomen. Zo verduidelijkte hij aan André Lagasse, FDF-er en professor aan de UCL, en aan Maurits Vanhaegendoren, VU-man: ‘Het valt mij niet moeilijk te bekennen, en hier in het openbaar biecht te spreken: Ik ook vind in dat programma zaken die ik graag anders had gezien. Het gaat echter om een compromis afgesloten tussen politieke partijen. Het gaat hier om een politieke strategie die we altijd moeten volgen in het parlementair regime. We moeten immers een politieke meerderheid vinden. Ik moet dat eens duidelijk zeggen aan het adres van de heer Vanhaegendoren en van de heer Lagasse - deze laatste beluistert me thans aandachtig langs de koptelefoon: er bestaat een verschil tussen een politiek idealist die formules voorhoudt in
| |
| |
abstracto en hetgeen moest worden gedaan door mensen die de verantwoordelijkheid op zich nemen om een regering te leiden, die zoeken naar politieke mogelijkheden en die langs moeizame onderhandelingen tot een meerderheid moeten komen. Ik heb mij echter de vraag gesteld wanneer ik het geheel heb overschouwd. Ik wil trouw blijven aan het ideaal van mijn leven, en zelfs dat van mijn jeugdjaren. Is dit compromis een eerbaar compromis? Ik meen dat ik in eer en geweten mag zeggen: “Ja, dit is een aanvaardbaar, een eerbaar compromis.”’
Toen er werd gestemd, na een lang en bewogen debat, spraken zich op 173 aanwezige senatoren 107 uit voor de regeringsverklaring, en gaven dus het vertrouwen aan de regering, 62 verwierpen het en 4 oordeelden het beter zich te onthouden.
| |
Naar het slagveld
Mijn eerste problemen na de eedaflegging als minister waren van praktische aard. Ik had nu wel al een secretaresse maar nog geen kabinetschef, nog geen man of vrouw aan wie ik de leiding van mijn medewerkers kon toevertrouwen. Mijn droom was er een te vinden die niet alleen verstandig, bekwaam en toegewijd was, maar met wie ik ook in volle vertrouwen zou kunnen spreken over mijn opdracht, over de relaties in de regering, vooral dan die met mijn ministeriële tweelingbroer Freddy Terwagne, over de politiek zoals die zich voordeed in het parlement, in de regeringspartijen en bij de oppositie.
Ik zocht een chef die met de leden van mijn kabinet zou weten om te gaan als een inspirerende en organiserende collega, vertrouwen inboezemend en intellectueel stimulerend. Ik had het leven in de Wetstraat en omstreken al genoeg geobserveerd om te weten welke betekenis een kabinetschef kon hebben, niet alleen voor het officium, maar ook als geprivilegieerde gesprekspartner, als klankbord, als eerste toehoorder bij de toetsing van een idee. Kortom, als vertrouwensman, of zelfs als ‘tegenstander’ wanneer een dergelijke houding heilzaam was. Ik kon niet op een administratieve onderbouw rekenen. Het gewicht van het regeerakkoord, de inhoud van de ideeën, het omzetten ervan in teksten van wet en grondwet, dat alles zou berusten op mezelf en mijn kleine ploeg medewerkers.
Mijn keuze viel op Lode Vanhove en hij aanvaardde de uitdaging. Ik had hem vroeger leren kennen op de trein van Antwerpen naar Brussel en uit die herhaalde uitwisseling van indrukken en gedachten was een soort
| |
| |
bondgenootschap ontstaan dat was gerijpt tot vriendschap. Hij was een leidende figuur geweest in de Katholieke Studenten Actie, waar zijn pedagogische talenten een gunstige voedingsbodem vonden. Als doctor in de rechten liet hij zich inschrijven aan de balie van Antwerpen. Al spoedig werd hij opgemerkt door de Antwerpse minister P.W. Segers, die hem ertoe kon bewegen zijn secretaris te worden.
In de jongerenorganisatie van de CVP werd hij tot landelijk voorzitter verkozen en in die hoedanigheid had hij me uitgenodigd om in de redactie van het Tijdschrift der Jongeren te treden. Het maandblad werkte met weinig middelen en in moeilijke omstandigheden, maar toch slaagden we erin, dankzij vrijwilligerswerk, de publicatie in leven te houden. Langs die weg kwam ik zelf ook in de beweging en werd ik in Antwerpen tot arrondissementeel voorzitter verkozen. Daardoor werd ook onze samenwerking versterkt en leerden we elkaars eigenschappen en gebreken beter kennen. We schoten goed met elkaar op. Nu zouden we ons echter moeten inzetten om een zware opdracht tot een goed einde te brengen. Het zou niet langer gaan over spreekbeurten, congressen, studiedagen of artikelen. Door mijn rechterarm te worden engageerde Lode zich, om mij, in volle loyaliteit met de eerste minister, naar krachten bij te staan.
Hij leek me bovendien de ideale man te zijn om mij, als juridisch adviseur van de Belgische Radio en Televisie (BRT), te helpen met de problemen van autonomie op het gebied van cultuur, en de taalaspecten daarvan, die een oplossing in België konden bemoeilijken. Hij deed dat op een voortreffelijke wijze en hij werkte uitstekend samen met de kabinetschef van collega Terwagne.
Met veel heimwee denk ik nog terug aan dit ‘eerste kabinet’, hoe de leden ervan de krachten bundelden, naar oplossingen hielpen zoeken voor vraagstukken die veelal slechts in vrij ruwe vorm waren aangeduid - soms zelfs helemaal niet - en waarvoor wij werden verondersteld een sluitend juridisch en politiek onberispelijk akkoord te vinden. Allemaal stonden ze mij op voorbeeldige wijze bij: adjunct-kabinetschef Walter Van Assche (als feilloos jurist), Michel Neirynck (als levende encyclopedie), Omer Coenen (als voorbeeldig ambtenaar), Marcel Van Hecke (als inspecteur van financiën), Alice Bosmans (als scherpzinnige politica), Jean-François Deschamps (als coöperatieve observator van de PSC), en al diegenen die hen in hun diverse functies bijstonden in het uitvoeren van hun werk.
| |
| |
Deze onmisbare hulpkrachten vormden een vriendenkring die is blijven bestaan tot op de dag van vandaag. Zij waren bezield door een zeldzaam gevoel van verbondenheid, want hun minister mocht niet mislukken in zijn gevaarlijke opdracht. Ik zou nog willen vermelden dat ook de voorzitter van de CVP-jongeren, Wilfried Martens, advocaat bij de balie van Gent, op verzoek van partijvoorzitter Robert Vandekerkhove, in de groep werd opgenomen. Hij bleef echter nogal eens afwezig en droeg niet wezenlijk bij tot de gezamenlijke inspanning. Dit leidde af en toe tot spanningen met de kabinetschef, die gesteld was op een onberispelijke arbeidsverdeling.
Ik heb me in mijn ministerieel bestaan altijd kunnen verheugen in de inzet van uitstekende medewerkers, welke ook de taak was die me werd opgedragen. Ik acht het mijn plicht dit te benadrukken. Maar het engagement van die eerste patrouille echter, en de sfeer waarin wij toen werkten, heb ik later nooit meer in dezelfde mate teruggevonden. Ik kan bij het neerschrijven van deze woorden een gevoel van weemoed en grote dankbaarheid niet onderdrukken. Om iets te begrijpen van de moeilijkheden waarvoor de regering toen stond, acht ik het aangewezen de weg - een lijdensweg - te schetsen die moest worden afgelegd om van een akkoord -dat de sporen droeg van de crisis waarin het was opgesteld - tot een aanvaardbare, leefbare, wellicht vredesbrengende staatshervorming te komen. Maar eerst nog een anekdote.
| |
Amerikaanse filosofie
Ik werd als kersverse minister van Communautaire Betrekkingen overstelpt met inheemse en vreemde vragen om interviews, zowel van de televisie en de radio, als van de geschreven pers. Het was alsof de journalisten onraad roken en verrassende wendingen in het nationale huishouden niet wilden missen. Ik bestreed evenwel iedere neiging om daarop in te gaan aangezien de regering nog zo gloednieuw was en geen zinnig mens de verwachting koesterde op dat ogenblik een opinie van enige waarde te formuleren.
Trouwens de regering noch ikzelf had de tijd gehad om iets te presteren. Wat voor zin had het dan op vragen over de levenskansen van de kersverse ploeg te gaan palaveren? Ik had een grondige afkeer van een holle, op niets gesteunde fraseologie, gevoed met dolle propaganda en goedkope ijdelheid. Dus nu stond ik geen interviews toe. Een Ameri- | |
| |
kaanse columnist, op bezoek in België, werd me van alle kanten bijzonder aanbevolen, maar ik bleef bij mijn besluit. Het was ‘neen’.
Op 25 juni zat ik met gespannen aandacht te werken in mijn sober kantoortje op de zevende verdieping van het Britannia House in de Jozef II-straat. De tekst vlotte niet al te best en ik besloot mijn kabinetschef op te zoeken voor een kort overleg. Toen ik de deur opende stond er een rijzige man voor mij die vriendelijk glimlachte. ‘Are you Mr. Tindemans?’ vroeg hij onderzoekend. Ik kon die identiteit uiteraard niet loochenen, maar vroeg me toch af hoe die indringer door de sluis van de receptie was geglipt. Het bleek de Amerikaan te zijn die ik al eerder had afgewezen, Ralph J. Kaplan. Ik liet hem dan maar binnen, bestelde twee koppen koffie en probeerde de lezers van zijn proza zo goed mogelijk in te lichten over wat er gaande was. Hij had zijn vragen goed voorbereid en ik vroeg me dan ook af wie hem daarbij had geholpen. Hij ging zijn lijstje af: Waarom was de regering Vanden Boeynants gevallen? Hoe zou men nu België hervormen? Was dat België nog wel leefbaar? Wat als België zou uiteenvallen? Waarom bleef België dan Europees gezind? Had de splitsing van België gevolgen voor de buurlanden of voor de Navo?
Ten slotte voegde hij aan zijn politieke nieuwsgierigheid nog een menselijke noot toe, een beetje onverwachts en helemaal buiten het spoor dat hij had getrokken. ‘Hoe oordeelden uw vrienden over uw aanwezigheid in deze regering?’ vroeg hij. Blijkbaar beschouwde Kaplan dit ministerie als le dernier carré in een wanhopige en weinig goeds voorspellende verdediging van de Belgische eenheid.
Ik was in een openhartige bui en verklapte dat heel wat kameraden mijn intrede in deze regering en mijn acceptatie van de ‘tweelingportefeuille’ van Communautaire Betrekkingen als een politieke zelfmoord beschouwden.
Dit antwoord veroorzaakte zichtbaar een ontspanning. Mijn zo ernstige gast lachte zelfs hardop. Op heel andere toon informeerde hij nu of ik de geschiedenis kende van de Amerikaanse filosoof die er een nogal plagerige vriendin opna hield: ‘Op zekere dag wilde ze weten wat haar partner wel zou doen als hij vernam dat zij niet meer om hem gaf. De filosoof keek zuurzoet in het rond alvorens zich uit te spreken. Maar de vrouw drong aan zodat hij ten slotte gedwongen was kleur te bekennen. Hij zei: “In dergelijke omstandigheden pleeg ik gewoonlijk zelfmoord.”’
Zonder verdere commentaar stak Kaplan zijn hand uit en verdween. Het was mijn eerste interview over mijn nieuwe taak, en, achteraf gezien, niet het slechtste.
| |
| |
| |
Raden van senatoren
Op 20 september 1968 was het me gelukt om de paragrafen met grondwettelijke betekenis die in het regeerprogramma voorkwamen om te zetten in teksten die ter goedkeuring zouden worden voorgelegd aan het parlement. Bij die voorbereiding had al ik meer dan één probleem moeten oplossen, want het akkoord vertoonde lacunes, onduidelijkheden en zelfs tegenstrijdigheden. Collega Terwagne, en na hem de regering, spraken zich als eersten uit over mijn werk. Minister Vermeylen toonde zich een intelligent criticus die echter het program en zijn uitvoering niet in de weg wilde staan. Minister Vranckx, met een beminnelijke collegialiteit, voerde integendeel wel oppositie, maar zijn alternatieve voorstellen stuitten op algemeen verzet.
Onze teksten konden, op een paar kleine correcties na, op 17 oktober aan de senaatscommissie voor herziening van de Grondwet worden overgemaakt. De culturele autonomie zou worden opgenomen in de artikelen 3 bis en 23 van de Grondwet, samen met drie onmisbare regelingen: de indeling van Kamer en Senaat in taalgroepen, een meerderheid in elke taalgroep voor de in de Grondwet bepaalde gevallen, de indeling van het land in vier taalgebieden waarvan de grenzen slechts konden worden gewijzigd met een tweederde meerderheid.
De culturele aangelegenheden werden aan de nationale wetgever onttrokken en toevertrouwd aan twee Raden van Senatoren. Elk van die Raden zou van de wetgever een globaal krediet krijgen voor de behandeling van deze materie. Culturele aangelegenheden zouden worden geregeld ‘bij decreet’, die kracht van wet hadden in hun toepassingsgebied. Alle voorstellen van decreet werden aan de Raad van State onderworpen voor advies. Een wet zou de waarborgen voor ideologische en filosofische minderheden bepalen (tweevoudige meerderheid). De bevoegdheden van de Raden in eentalige gebieden moesten worden vastgelegd. Aan artikel 6 van de Grondwet werd de regel van de non-discriminatie toegevoegd.
Een artikel 38 bis betekende zoveel als een alarmklok die kon worden geluid als een ontwerp of voorstel van wet de betrekkingen tussen de taalgemeenschappen in gevaar bracht. En met het vierde lid van artikel 1 werd de mogelijkheid geschapen om een bepaald gebied van het land aan de indeling in provincies te onttrekken. Dit was een eis van de Waalse socialisten, meer in het bijzonder van André Cools, die er een onverbiddelijke voorwaarde voor regeringsdeelname van had gemaakt. De algemene bespreking, die wekenlang zou duren, werd door mezelf ingeleid
| |
| |
met een uiteenzetting. Ik situeerde daarin het probleem en verstrekte ook een eerste toelichting bij de teksten.
Op de eerste bijeenkomst, op 17 oktober 1968, bleek algauw dat de regering niet had gelogen toen ze had beweerd ‘een dynamische en leidende rol te zullen vervullen’ bij de herziening van de Grondwet. Dit was niet gebruikelijk aangezien het de taak was van het parlement, de vertegenwoordigers van de Natie, om de Grondwet te wijzigen. Daartoe kon een parlement een voorstel van tekst indienen dat vervolgens werd behandeld in de bevoegde commissie. Een regering kon echter eveneens voorstellen bij deze commissie aanhangig maken. Maar voor een tekst bestemd voor de Grondwet oefende de regering doorgaans geen druk uit. Het ging nu echter om institutionele hervormingen met communautaire inslag, en de regering oordeelde, gezien de toestand in het land en de mislukte hervormingspogingen sinds 1952, wel actief te mogen optreden. Ze stelde zelf teksten voor, maar wilde zeker geen afbreuk doen aan de parlementaire traditie ter zake die wilde dat de volle appreciatie aan het parlement zou worden overgelaten.
In 1968 vereiste het een ongewone inspanning van parlementaire diplomatie om commissieleden met deugdelijke argumenten te overtuigen, waarbij klaarheid een eerste voorwaarde vormde. Misverstanden moesten uiteraard worden vermeden, mogelijke nadelen van bepaalde formules of amendementen zouden worden aangetoond. Daarbij mocht nooit de indruk ontstaan dat het vrije amenderingrecht van de parlementsleden werd beknot. Vanzelfsprekend moest ook worden gepleit om de algemene filosofie van de regeringsvoorstellen niet in het gedrang te laten komen.
De regering was wel verrassend vrij snel tot een akkoord gekomen, maar het parlement had vooral met zes moeilijkheden af te rekenen. De eerste was bekend. De regering beschikte namelijk niet over de tweederde meerderheid die nodig is om de Grondwet te kunnen wijzigen. Bovendien kwamen er in elke ‘nationale partij’ tegengestelde strekkingen tot uiting. Over de partijen heen bleef er dan nog de dualiteit ‘Nederlandstaligen-Franstaligen’, terwijl de nationalistische partijen meer dan eens diametraal tegenover elkaar stonden. Met wisselmeerderheden - ieder artikel van de Grondwet werd als één enkele wet beschouwd - kon niet worden gewerkt. Voor de stemmingen werd immers altijd een ‘globalisatie’ met andere bepalingen geëist. Een instemming op één punt werd aldus automatisch gebonden aan een standpunt op andere plaatsen. Dit creëerde onvermijdelijk een gevoel van wantrouwen.
| |
| |
De uitsplitsing van wetgevende bevoegdheid over parlement en cultuurraden riep vragen op omdat men vroeger met stellingnamen uit een recent verleden had gewerkt, toen er nog sprake was van ze enkel adviserende of reglementerende bevoegdheden toe te kennen. Werkelijk wetgevende bevoegdheden aan cultuurraden geven, met de macht dus nieuwe wetten te maken en bestaande te wijzigen of op te heffen, leek in het begin een juridische vermetelheid. Sommige parlementsleden hadden het moeilijk met de ‘stijl’ van bepaalde artikelen of wensten meer ‘waarborgen’ (tegen ontsporing!) in de tekst. Eén enkele keer moest een toegeving worden gedaan in de hoop dat zij de tweederde meerderheid dichterbij zou brengen.
Sommige interpretaties vloeiden rechtstreeks voort uit het nieuwe akkoord, dat terecht probeerde te beantwoorden aan de jongste politieke conflicten. Zij waren nu geformuleerd om toe te laten tot echt nieuwe structuren te komen. Een dergelijke visie was evenwel nog niet in die expliciete mate aanwezig op het ogenblik dat in 1965 werd gezegd welke artikelen voor wijziging in aanmerking mochten komen. Politiek-psychologisch leek een meer geprononceerde nieuwe verklaring, gevolgd door verkiezingen, niet absoluut onvermijdelijk te zijn. Maar zelfs de critici van de regeringsvoorstellen waren sterk tegen zulke volksraadpleging gekant.
Dit alles gaf dan weer aanleiding tot schier eindeloze besprekingen. In die voorstellen zouden de wetgevende Cultuurraden uitsluitend uit senatoren zijn samengesteld. In de oude Grondwet stelde artikel 26: ‘De wetgevende macht wordt gezamenlijk uitgeoefend door de Koning, de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat.’ In het regeerakkoord was sprake van twee ‘deelsenaten’. Hoe kon men daaraan wetgevende macht verlenen? Om dit op te lossen werd er voorgesteld om organen op te richten die geen onderdeel van de wetgevende macht vormden, samengesteld uit senatoren, maar duidelijk gescheiden van de Senaat. Aldus zouden de Raden van Senatoren in het leven worden geroepen. Een senator zou dus twee opdrachten vervullen, een eerste als lid van de Senaat, een tweede als lid van de Raad van Senatoren.
Het leek verstandig - toen speelde zulke overweging nog mee - om de verantwoordelijkheid voor de cultuurgemeenschappen over te dragen aan mandatarissen die ook een politieke verantwoordelijkheid droegen voor het hele land. Men hoopte op die wijze spanningen tussen staat en gemeenschap te vermijden. Waarom dan juist met senatoren? Met deze formule werd een goede mogelijkheid geschapen om in te gaan op de heersende tendens om Kamer en Senaat met een eigen specifieke
| |
| |
opdracht te belasten. Het wetgevende werk zou naar de Senaat gaan, de controle van de regering, met name de begrotingen, de interpellaties en de grote politieke debatten, naar de Kamer. Het voorstel om kamerleden en senatoren in de Cultuurraden op te nemen werd aanvankelijk verworpen. Als argument om uitsluitend senatoren op te nemen, werd aangevoerd dat, indien er een conflict zou ontstaan, een beroep op de Nationale Vergadering mogelijk bleef. De Kamer bleek het echter met deze zienswijze niet eens te zijn. In de loop van de verdere ontwikkeling zou dit leiden tot belangrijke wijzigingen van de voorgestelde teksten.
| |
Wat met de PVV?
Eerste minister Eyskens had duidelijk laten horen dat hij de hoop koesterde om met de PVV - een staatsdragende partij in de oppositie - tot een overeenkomst te komen om de tweederde meerderheid te bereiken. Hij gaf me de toelating deel te nemen aan gesprekken met Frans Grootjans, Herman Vanderpoorten, Carlos De Baeck en af en toe met Francis De Weert, die op dat ogenblik de spil was van een liberale think tank. Meer dan eens vergaderden we bij mij thuis in Edegem. Om geen politiek wantrouwen te zien groeien, gebeurde het ook dat Lode Vanhove, mijn kabinetschef, over de technische aspecten opheldering verstrekte aan de liberale gesprekspartners, in afwachting dat over de grond van de zaak opnieuw met mij werd gesproken. Ik hield de premier altijd op de hoogte van deze contacten en hun evolutie.
Deze ontmoetingen, hoe interessant ook, schoten niet gemakkelijk op omdat de PVV officieel een totaal anders georiënteerd tegenvoorstel had ingediend in de Senaat. Het ging niet om amendementen maar om een project waarvoor inspiratie was gezocht in de besluiten van het Harmelcentrum. De bevoegdheden van de Cultuurraden zouden adviserende en reglementerende betekenis hebben, maar geen wetgevende. Dus geen culturele autonomie. Ook ontstond een opwindende discussie over de waarde van de onthoudingen bij de bepaling van de twee derde der stemmen bij de wijziging van een grondwetsartikel. De PVV verdedigde de stelling dat onthoudingen moesten worden meegeteld om het totaal uit de maken waarop de twee derde werd berekend. De regering huldigde de tegenovergestelde mening. Er werd over en weer geschermd met de ‘Hollandse rekenkunde’. Die term werd gebruikt omdat de Nederlandse koning Willem I destijds dezelfde houding had aangenomen als nu de
| |
| |
PVV. Toch gaf ik de hoop niet op om langs persoonlijke contacten te komen tot een toenadering van de stellingen. Ik heb trouwens aan die gedachtewisselingen geen slechte herinnering bewaard.
Omer Vanaudenhove was bij die peilingen niet aanwezig geweest. Omwille van zijn gezondheid had hij drie maanden in het buitenland verbleven. Bij zijn terugkeer legde hij, zonder zich te beraden bij zijn politieke vrienden uit de Senaat, een geruchtmakende verklaring af. Hij stelde een driepartijenconferentie voor alvorens de grondwetsherziening in openbare zitting te behandelen. Die woorden werkten onvermijdelijk verlammend op de medewerking van de PVV aan de voorstellen van de regering. Op 15 januari 1969 besliste deze partij niet meer aan debatten over de Grondwet in openbare senaatszittingen deel te nemen.
Daarop weigerde ook de Volksunie iedere medewerking aan de herziening. Als voorwendsel gaf ze de alarmprocedure en de interpretatie van de onthoudingen op. Het kartel FDF-Rassemblement Wallon sloot zich bij dit negativisme aan.
De eerste minister, stoïcijnser dan ooit, vergenoegde zich met het antwoord: ‘De grondwetsherziening zal worden voortgezet.’ In de senaatscommissie werkte men inderdaad verder, als het ware met verdubbelde ijver. Ze vergaderde wel twee, drie, zelfs vier keer per week. Ik kan hier niet genoeg de lof verkondigen van de leden die erin zetelden. Zij leverden parlementair werk van de bovenste plank, in volle verdraagzaamheid en vrijmoedigheid, met woord en wederwoord. Soms werden de opvattingen scherp geformuleerd, maar de sprekers bleven hoofs en meestal hield de rede de politieke passies in het gareel.
Ik diende voortdurend waakzaam te zijn, goed voorbereid op vragen, op kritiek, bereid tot dialoog. Na mijn openingstoespraak van 17 oktober, droeg ik de last van de verdediging alleen. Freddy Terwagne was geen driemaal aanwezig geweest, wat ik hem, gezien onze taakverdeling, niet kwalijk nam. Integendeel. Gaston Eyskens had zich sinds de eerste zitting niet meer vertoond. Hij schonk me zijn volledige vertrouwen en ik mocht hem altijd roepen als dat nodig bleek. Dat is maar eenmaal gebeurd.
Over de 193 bijeenkomsten van de commissie zou een uniek werk van intellectuele verdieping en politieke dialectiek te schrijven zijn, maar zoiets gebeurt natuurlijk niet. In België komen staatshervormingen meestal maar tot stand op grond van chantage, aftroggelarij en politieke koopjes. Vaak heb ik gedacht, wanneer later de ‘communautaire storm’ weer opstak, dat men met een commissie van een dergelijke kwaliteit, de definitieve reorganisatie van de staat, en dus zijn toekomst, had moeten
| |
| |
voorbereiden. Los van toevallige regeringscrises. Het is door in een dergelijk ernstig werk te geloven dat ik in 1978 mijn grootste ontgoocheling zou kennen.
Eén debat wil ik nog vermelden. Op 24 oktober 1968 vergaderde de grondwetscommissie zowel in de voor- als in de namiddag. De spanning was te snijden, ook de belangstelling van niet-leden was groot. Hoe zouden de regeringsvoorstellen worden onthaald? Het debat liet niet op zich wachten en tenoren als Herman Vanderpoorten, Basile Risopoulos, Vic Anciaux, Jozef Custers, Robert Vandekerckhove, Frans Baert, Paul Herbiet, Paul de Stexhe, Marc-Antoine Pierson en André Lagasse namen het woord. Ik moest telkens antwoorden, uitleg verstrekken, verkeerde interpretaties rechtzetten en de regering verdedigen. Alles wat ik gedurende maanden, of jaren, in geest en gemoed had opgeslagen aan lectuur, studie, analyse, overtuiging en beginnende levensfilosofie scheen plots geordend en in vloeiende zinnen een uitweg te vinden in deze ongetwijfelde waardige, maar ook strijdbare en wel eens tumultueuze atmosfeer.
Tijdens het laatste weekeinde had ik La Fin de la IIIe République gelezen, het ooggetuigenverhaal van Emmanuel Berl. Het boek bracht me bij dat zelfs de verslagen Franse regering, wachtende op de intrede van de Duitse troepen in Parijs in 1940, nog kon kibbelen over grondwetswijzigingen. De alles beheersende vraag voor Frankrijk op dat moment was in feite of men de Grondwet wijzigt in een land dat een vernederende bezetting ondergaat, een land dat bijgevolg niet in volkomen politieke vrijheid over zijn basiswet kan handelen. Gelukkig voor ons zat België in 1968 niet in zulke pijnlijke situatie. En waar de vroegere Franse minister van Justitie doof en blind was voor de situatie waarin zijn land zich bevond, stond de Belgische grondwetgevende vergadering in 1968 voor een andere, in feite dwingende opdracht, waarbij zij wel degelijk diende rekening te houden met de werkelijke problemen.
In het vuur van mijn repliek was ik zover gegaan het Franse voorval te citeren. Was ons land nu veroordeeld om ten onder te gaan in eindeloze twisten, omdat het weigerde de hervormingen te aanvaarden die het tot een beter geïnspireerde en gestructureerde entiteit kon brengen?
Lode Vanhove en Walter Van Assche, die me assisteerden in de Senaat, waren enthousiast. Ook al tekenden er zich geen gunstige vooruitzichten af, de senaatscommissie gaf de moed niet op.
| |
| |
| |
Moed der wanhoop
Alsof er geen vuiltje aan de lucht was, diende de regering eind januari 1969 nieuwe voorstellen in voor de Grondwet. Voor drie artikelen betrof het een gewijzigde versie waarmee werd ingegaan op het resultaat van de besprekingen. Voor Leuven-Frans werd een overgangsbepaling ingelast, terwijl andere wijzigingen betrekking hadden op de agglomeraties en federaties van gemeenten. Wat dit laatste betreft, zal ik mijn leven lang betreuren dat het parlement de regering op dat punt niet heeft gevolgd.
In een paragraaf van een spreekbeurt had ik het doel van dit voorstel samengevat: ‘De te kleine en niet-leefbare gemeenten zouden dringend door oordeelkundige fusies tot grotere levenskrachtige bestuurseenheden moeten samensmelten. Voor de grootstedelijke gemeenten - wij denken hier in de eerste plaats aan Antwerpen, Brussel, Gent, Luik en Charleroi - zou de agglomeratie als nieuwe, overkoepelende bestuurseenheid moeten worden opgericht. Alle andere gemeenten van het land worden verenigd in federaties van gemeenten. De federatie, zowel als de agglomeratie, zal de zorg overnemen voor een aantal problemen die de grenzen van de individuele gemeenten overschrijden. Hierbij wordt in de eerste plaats gedacht aan de ruimtelijke ordening, huisvuil, gemeenschappelijk vervoer, parking en brandweer.’
Ondanks al mijn inspanningen en de steun die ik daarbij kreeg van de eerste minister, konden wij de grondwetgevende vergadering niet overtuigen om deze voorstellen goed te keuren. Andere maatregelen zouden later door andere regeringen op dat gebied worden getroffen. Ik blijf ervan overtuigd dat de voorstellen van 1969 beter waren, zowel voor de agglomeraties als voor de federaties. Had men toen de regering gevolgd - wat de Kamer deed, maar de Senaat niet - dan zou men jaren later niet hebben moeten prutsen met machteloze districtsraden voor de agglomeraties. Bovendien zou men het probleem van die intercommunale samenwerking op een veel democratischer wijze hebben opgelost.
Aangezien in de parlementscommissies voor grondwettelijke kwesties met gewone meerderheid kon worden gewerkt, werd een aantal positieve uitspraken bereikt tegen juli 1969. Maar het gold hier ‘een eerste lezing’. Dat betekende dat er een voorbehoud bleef bestaan tot wanneer alle artikelen zouden zijn aangenomen. Dit veronderstelde een ‘tweede lezing’, afgedwongen bij het begin van de werkzaamheden in de Senaat. De tweede lezing liet ook toe de formuleringen in de onderscheiden
| |
| |
artikelen nog te verbeteren. Mede dankzij deze methode kon de juiste volgorde van de artikelen op het allerlaatste moment worden bepaald.
Plots leek alles te zullen mislukken. Begin juli werd het quorum niet behaald bij stemmingen over enkele niet-communautaire artikelen. Nu eens bleven de leden van de VU en de PVV weg, dan weer sloten de leden van het FDF-RW zich bij de passivisten aan. De nieuwe Grondwet scheen als een schim te verdwijnen. Op 18 juli verklaarde de eerste minister dat hij tijdens de vakantie besprekingen zou voeren met diverse partijen om na te gaan wat er kon worden gerealiseerd. Hetzij met de Grondwet, hetzij met een gewone wet.
Een nieuwe, troebele periode brak aan. Zoals altijd in dergelijke omstandigheden, vormde ze een stimulans voor bezorgde mensen, echte vrienden, concurrenten, geboren kingmakers, wereldverbeteraars, simplizissimi en radicalen. Gaston Eyskens voelde zich bedreigd. Niet zonder reden. Nochtans voerde hij heel wat vertrouwelijke gesprekken. Op 12 september 1969 liet hij aan enkele ministers weten dat hij van plan was een werkgroep samen te roepen met als opdracht andermaal een onderzoek te wijden aan de ‘communautaire problemen’, en na te gaan op welke wijze zinvol kon worden hervormd, met de mogelijkheid daarvoor ook tot een tweederde meerderheid te komen.
Het werd ten slotte een uitnodiging aan de in het parlement vertegenwoordigde partijen. Als antwoord daarop besliste de Senaatscommissie haar werkzaamheden op te schorten tot na de bekendmaking van de conclusies van dit instrument. Het werd dadelijk ‘Werkgroep van de 28’ genoemd. Alles wees erop dat van dat resultaat ook het leven van de regering afhing. Léon Servais, voorzitter van de PSC, verwoordde dit als volgt: ‘De regering werd op de been gebracht om de communautaire problemen op te lossen, bijgevolg bestaat haar taak erin de grondwetsherziening tot een goed einde te brengen.’ Hij drong zelfs aan op een timing.
| |
Alles of niets
Wanneer ik de eerste minister observeerde en luisterde naar wat hij mij toevertrouwde, kwam ik tot de overtuiging dat hij vanuit de filosofie ‘Alles of niets’ een laatste daad wilde stellen. De poging om met het parlement de Grondwet te herzien en grote hervormingen tot stand te brengen, leek voor alle waarnemers uitzichtloos te zijn geworden. De premier stond in feite voor de keuze. Ofwel kon hij het ontslag van zijn regering
| |
| |
indienen en de mislukking bekennen. Ofwel zou hij een laatste zet doen, va-banque spelen, waarbij alle betrokken partijen werden verplicht om zich uit te spreken. Van de uitslag daarvan zou dan niet alleen het lot van de regering afhangen, maar ook - zonder nu hoogdravend te worden - de toekomstkansen van de Belgische staat. Hij bracht er immers alle in het parlement vertegenwoordigde partijen toe zich in gemeenschappelijk overleg uit te spreken over oude of nieuwe voorstellen tot hervorming van die staat.
Eyskens zelf zat die bijeenkomsten voor. Freddy Terwagne en ik stonden hem bij. De werkgroep vergaderde 27 maal tussen 24 september en 13 november 1969. Ik heb aan deze activiteit een boek gewijd, zodat ik hier kort kan zijn bij de behandeling van die werkzaamheden, haar moeilijkheden, de onvermijdelijke botsingen, incidenten en verrassingen.
De leden konden frank en vrij hun opvattingen uiteenzetten en waren niet onderworpen aan voorwaarden. Aanvankelijk leek het of ook deze ultieme poging een dovemansgesprek zonder meer zou worden, wat evenwel nerveuze twisten niet uitsloot. Eigenaardig genoeg schenen de posities toch dichter bij elkaar te komen, behalve voor de eeuwige strijdvraag Brussel.
De opzienbarende verrassing van de onderhandelingen kwam van de Waalse liberaal Gérard Delruelle. Op 2 oktober 1969 nam hij het woord om zich te kanten tegen een decentralisatie naar de provincies. Hij stelde voor om macht en bevoegdheden te geven aan de drie gewesten, met name Vlaanderen, Wallonië en Brussel. Hij voegde eraan toe: ‘Geef aan beide grote gewesten (Vlaanderen en Wallonië) een aantal miljarden om hun eigen prioritaire problemen op te lossen.’ Het waren verbazende woorden. Weliswaar was Delruelle een jong kamerlid, met weinig of geen gezag, maar met relaties in de industriële wereld. Totnogtoe was zijn partij altijd tegen een dergelijke ‘regionalisatie’ gekant geweest, en nu kwam hij plots, onstuimig als altijd, met dit voorstel. Namens wie sprak hij hier eigenlijk?
Alle twijfel werd echter dadelijk weggenomen door zijn voorzitter, senator Pierre Descamps, die verklaarde dat zijn standpunt gedeeld werd door de hele PVV-PLP, door de hele liberale partij. Onmiddellijk daarop werd door de socialistische leden Léo Collard en Marc-Antoine Pierson het woord genomen. Zij lieten onmiskenbaar weten dat zij de opvattingen van de liberale woordvoerders bijtraden.
De interventie van Delruelle had op mij eigenlijk niet veel indruk gemaakt. De wijze waarop hij sprak, het ogenblik waarop hij de stem verhief en de inhoud van zijn voorstellen, kwamen me voor als een - licht
| |
| |
ongepaste - opwelling van een Luikse jongere die zich verplicht achtte om ook iets te zeggen. Nu kon het debat verder gaan. Wel verwonderde het me hooglijk dat Pierre Descamps, de ‘nationale voorzitter’, onmiddellijk daarna het woord vroeg om te zeggen dat hij het eens was met ‘zijn jonge vriend’. Had hij wel begrepen wat die als thesis had voorgehouden? De handige Collard, die doorgaans de rol van stokebrand verfoeide, greep nu dadelijk - haast wellustig - de gelegenheid aan om een stelling goed te keuren die wat graag door jonge Waalse socialisten zou worden overgenomen. Het was 's avonds, toen ik de gebeurtenissen van die dag overliep, dat het tot mij doordrong welke richting we met de ‘Werkgroep van de 28’ zouden inslaan. De teerling was geworpen.
Robert Vandekerckhove, Leon Servais en Robert Houben, aan christen-democratische zijde, maakten zich zorgen over het verdere verloop van de discussie. Hoe zag men de decentralisatie buiten de culturele sector? In het regeerakkoord stonden daarover concrete afspraken, die nu precies werden opgenomen en vervangen door andere inzichten. Hoe zat dat nu? Moest men niet zorgvuldig nagaan welke bevoegdheden het best aan de gewesten en welke aan de provincies worden overgedragen?
Op 13 november keurde de Werkgroep een verslag over haar werkzaamheden goed, zonder de VU evenwel, want die had zich teruggetrokken. Het behelsde vijf hoofdstukken: culturele autonomie, decentralisatie naar de gewesten of naar de provincies, aanpassing van de instellingen, de minderheden, het statuut van Brussel. In de inleiding stond te lezen: ‘Twee problemen bleven de bron van grote onenigheid. Ten eerste, het statuut inzake taal en cultuur van zes randgemeenten van Brussel. Ten tweede, de afbakening van het Brussels gewest en de samenstelling van het orgaan dat bevoegd zou worden voor de gedecentraliseerde materies.’
Wat verweten Vlamingen en Walen aan Brussel? Om daarop te antwoorden werden de ministers Terwagne en Tindemans belast met het opstellen van twee documenten waarin zij de grieven van beide gemeenschappen ten opzichte van de hoofdstad zouden optekenen. Zeer nauwgezet inzake feiten en cijfers probeerde ik dit voor de Vlamingen te doen. Mijn collega Terwagne had voor de Franstaligen twee teksten samengevat: een van de hand van Basile Risopoulos en een van Léon Defosset.
Helaas, de documenten en de commentaar die ze uitlokten konden geen eendracht bewerkstelligen over wat moest worden gedaan om voor Brussel een aanvaardbare oplossing te vinden. Een groep van 24, die speciaal het probleem Brussel te behandelen kreeg, boekte geen vooruitgang. Eyskens bemerkte dat en maakte er op 17 december een einde aan,
| |
| |
zonder dat er een conclusie kon worden getrokken. Nu vormde Brussel juist een essentieel element in het geheel van de hervormingsvoorstellen: zowel voor de culturele autonomie als op het vlak van de gemeenten en de agglomeraties.
Het leek of al de geleverde inspanningen nutteloos waren geweest. Ik publiceerde zo snel mogelijk een brochure onder de titel Culturele Autonomie 1969, waarin de teksten van de senaatscommissie werden opgenomen, aangevuld met een leesbare commentaar. Daaraan voegde ik uittreksels uit het verslag van de ‘Werkgroep van de 28’. Maar teksten volstaan niet. Om door te zetten en een tweederde meerderheid te behalen, moest er voldoende politieke wil zijn.
| |
Totale oplossing
De premier zette zich nogmaals aan de ontleding van het verslag van de ‘Werkgroep van de 28’ zodat hij zeer goed wist waar de positieve punten lagen. Samen met de uitslag van de stemmingen, goed of slecht, die al in de Senaat hadden plaatsgevonden, dokterde hij aan een plan dat hij op 30 januari 1970 aan de ministerraad kenbaar maakte. Niet ieder lid toonde zich enthousiast. P.W. Segers keurde het zelfs af, in die zin dat hij vreesde de crisis naar de regering toe te trekken indien zij nu voorstellen zou doen. Het leek hem een te groot politiek waagspel te zijn. Toch werd een discussie ingezet en verschillende marathonzittingen waren nodig om te antwoorden op de bezwaren. Maar daarmee kreeg het plan ook meer en meer een precieze inhoud. Brussel bleef het knelpunt. Zou hierover een crisis uitbreken?
Op zondag 15 februari werd de ministerraad opnieuw bijeengeroepen. Op een hevig debat volgde een pauze, een soort laatste overleg alvorens op te breken, tot in de late avond een tekst werd aanvaard. Op het einde van de nachtelijke confrontatie kon de eerste minister aan de journalisten, op slecht nieuws wachtend, meedelen dat de regering voor alle communautaire problemen een akkoord had bereikt. Ook voor Brussel.
Drie dagen later, op 18 februari 1970, stond eerste minister Eyskens op de tribune van de Kamer en las het moeizaam bereikte synthesevoorstel voor. Het overvolle parlement luisterde gespannen toe. De toespraak werd rechtstreeks op de televisie uitgezonden. De eerste minister begon zijn betoog met de woorden: ‘De unitaire staat is door de gebeurtenissen achterhaald.’
| |
| |
In een eerste hoofdstuk van het voorstel werden de beginselen uiteengezet die in de Grondwet zouden worden opgenomen. Ze betroffen de culturele autonomie, de regionale organisatie en de hervorming van de staat, met inbegrip van de bescherming van de minderheden. In een tweede hoofdstuk stond een overzicht van de wetten die ter uitvoering van de grondwettelijke beginselen zouden worden ontworpen; de ene goed te keuren met een bijzondere meerderheid, de andere met een gewone. Het voorstel bevatte zowel verworvenheden uit de debatten sinds 1947 en de recentere werkzaamheden in verscheidene commissies, als nieuwigheden, die hun plaats zouden krijgen in de Grondwet of de aangekondigde wetten: de gewesten, de alarmprocedure, de agglomeraties en federaties, Brussel.
Het geheel werd, behalve bij sommige Franstalige Brusselaars, ‘tamelijk gunstig’ onthaald. In ieder geval was ook de reactie van de PVV-PLP positief. De partij verklaarde opnieuw te willen meewerken aan de grondwetsherziening in Kamer en Senaat. Een zware hindernis was opgeruimd.
Terug in mijn kantoor, togen we dadelijk aan het werk en op 4 maart konden we de teksten die overeenstemden met het goedgekeurde plan aan de parlementscommissie overmaken. Maar de senaatscommissie begon de nieuwe teksten te vergelijken met de formuleringen die zij in 1969 voor bepaalde voorstellen had ontworpen. Zij schoof nu en dan zinnen of paragrafen in de regeringsteksten. Waar sommige leden preciseringen wilden aanbrengen, zette dit anderen aan om aanvullende bepalingen in te lassen. Daardoor werden de teksten langer. Een voordeel daarvan was dat het aantal wijzigingen waarvoor aanvullende wetten nodig waren, goed te keuren met bijzondere meerderheid, drastisch werd verminderd.
Over dit laatste aspect liet de regering de vrije keuze aan het parlement. De senaatscommissie opteerde voor twee formules. Volgens de materie zou men ofwel naar de ene of naar de andere verwijzen: hetzij een tweederde meerderheid van uitgebrachte stemmen, hetzij een gewone meerderheid in elk van beide taalgroepen. Deze twee vormen van meerderheid werden vastgelegd in een tekst die als artikel 38 bis zou worden voorgesteld. Niets liet vermoeden dat dit artikel zulke incidentrijke debatten in de Senaat zou uitlokken. Met de bedoeling enerzijds de regeringsvoorstellen om te zetten in teksten van wet en grondwet en anderzijds de Grondwet zo logisch en rationeel mogelijk gestalte te geven, kwam men ertoe op enigszins verdoken wijze de herziening van artikels te aanvaarden die niet voor herziening vatbaar waren verklaard. Het streven
| |
| |
naar logica en duidelijkheid beheerste de debatten. In 1970 nam de Senaat geen aanstoot aan die betrachting. De Hoge Vergadering wilde kennelijk goed werk afleveren.
De problemen die in de Kamer werden behandeld, waaronder de oprichting van agglomeraties en federaties van gemeenten, hebben geen noemenswaardige moeilijkheden veroorzaakt. Zo werd ook beslist artikel 11 bis uit te splitsen over twee artikelen. Het ene, 86 bis, zou handelen over de samenstelling van de ministerraad, het andere, 91 bis, over de staatssecretarissen.
Ik heb altijd betreurd dat zowel in de Kamer als in de Senaat niet meer aandacht werd besteed aan de formulering van de functie van staatssecretaris. De parlementsleden hadden moeten weten dat de functie nagenoeg in geen enkel land voldoening schenkt. Dit was duidelijk aan het licht gekomen bij het onderzoek van het voorstel in de Commissie.
De bedoeling liet er geen twijfel over bestaan. Men wilde in de regering iemand kunnen aanstellen als assistent van een minister, om deze laatste toe te laten zich op essentiële taken toe te leggen. De staatssecretaris zou de minister bijstaan in de uitvoering van zijn of haar politiek. Dit stond als een paal boven water. Het was trouwens in een klimaat van unaniem inzicht en vertrouwen dat de tekst van de Grondwet werd opgesteld en goedgekeurd. Daarin werd echter, te goeder trouw, niet met dezelfde scherpte gezegd waarin juist de opdracht van de staatssecretaris zou bestaan. Vandaar dat later spanningen, zelfs betwistingen, zijn ontstaan tussen ministers en hun staatssecretaris. Trouwens, niet alle regeringsformateurs hadden aandacht voor de juiste verhouding tussen beide functies.
In de laatste regering geleid door Jean-Luc Dehaene werd nog een formule toegepast die in strijd leek met de Grondwet. De eerste minister werd er bijgestaan door een staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. Waar was hier de band tussen de minister en de staatssecretaris? Assistent van de premier? De toenmalige eerste minister hield zich vanzelfsprekend niet speciaal met ontwikkelingspolitiek bezig. De verwarring werd bovendien compleet wanneer die staatssecretaris zich af en toe zelfzeker op het terrein van de buitenlandse politiek begaf.
Dit is maar een voorbeeld van een niet-orthodoxe toepassing van artikel 91 bis. Ik zou er andere kunnen geven waar de staatssecretaris zich als de concurrent van zijn minister ging opstellen. Als beide titularissen dan, in een coalitieregering, niet tot dezelfde partij behoren, kan dit zelfs tot een regeringsconflict leiden.
| |
| |
Op 25 mei besloot de Senaat de bespreking in openbare zitting zonder fanfares te beginnen. De regering zag zelfs af van de mogelijkheid om de nieuwe artikels met een algemene rede voor te stellen. Zij wilde daarmee aantonen dat zij de wijziging van de Grondwet beschouwde als een aangelegenheid die tot de prerogatieven van het parlement behoorde, ook al had ze bij de voorbereiding van de teksten inderdaad een dynamische rol gespeeld. Voor de technische aspecten van de operatie hadden ruime besprekingen in de senaatscommissie plaatsgevonden en de verslagen daarover kon ieder parlementslid raadplegen. Dit alles belette niet dat het wantrouwen haast tastbaar groot was zodra de ‘hete’ onderwerpen ter sprake kwamen.
Zo ontstond er een hoogoplopende betwisting over artikel 38 bis. De tekst ervan luidde: ‘In de gevallen bepaald door de Grondwet moet het besluit met een bijzondere meerderheid worden genomen, waarbij vereist wordt: 1. hetzij ten minste twee derde van de stemmen, 2. hetzij de meerderheid van de stemmen in elke taalgroep van elke Kamer, voor zover de meerderheid van de leden van elke taalgroep aanwezig is.’ Nu plots eiste de PVV-PLP dat deze tekst moest worden vervolledigd of ten minste aangevuld met de formule: ‘een twee derde meerderheid, gekoppeld aan een meerderheid in elke taalgroep’. De bedoeling was duidelijk. De liberalen wilden daardoor verkrijgen dat het aannemen van uitvoeringswetten, die de grondwetsherziening kunnen voltooien, van hun instemming zouden afhangen.
Na een zeer woelige vergadering, met tal van schorsingen en verklaringen, werden de liberale amendementen verworpen. De vrede werd gered door Robert Houben, die voorstelde om het artikel 38 bis eenvoudig te laten vallen. Daardoor kreeg 38 ter nu het nummer 38 bis, handelend over de schorsingsprocedure.
Ook in de Kamer waren de leden ondertussen met de openbare behandeling van grondwetsartikelen met communautair karakter begonnen. Het artikel over de agglomeraties en federaties van gemeenten werd aangenomen. Helaas zou de Senaat dit verwerpen. Ik heb dit zeer betreurd want het was een hervorming van grote betekenis. De aanneming ervan zou - zoals ik al aangaf - het probleem van ‘leefbare gemeente in de intercommunale verenigingen’ veel efficiënter en democratischer hebben gesteld en opgelost.
Ondanks alle tegenstellingen werden in de Senaat af en toe teksten eenparig goedgekeurd. Zo waren er bijvoorbeeld de wettelijke en decretale waarborgen inzake de rechten en vrijheden van de ideologische en
| |
| |
filosofische minderheden. Daarbij kwam een speciale vermelding voor de cultuurraden. Dit was eveneens het geval met de tekst over de drie cultuurgemeenschappen: de Nederlandse, de Franse en de Duitse. Minder eendrachtig was de Senaat over de taalgebieden. In de tekst over deze materie stond dat het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad zich uitstrekte over het grondgebied van de negentien gemeenten die deel uitmaakten van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad. De Franstalige Brusselse verkozenen verzetten zich daartegen. Voor de wijziging van de grenzen van de vier taalgebieden werd verwezen naar artikel 38 bis, dat echter ondertussen was verdwenen!
Op 21 juli 1968 hield ik op verzoek van de BRT een korte toespraak. Ik richtte mij onmiddellijk rechtstreeks tot de luisteraars en zei: ‘Gelooft u dat er tegenspraak ligt in het vieren, als bewuste Vlaming, van de Belgische Nationale Feestdag? Of dat men zich als Vlaming of Waal verloochent, wanneer men ook de betekenis en de waarden van het vaderland erkent? Ik geloof dat niet. De Belgische staat heeft er alle voordeel bij dat de beide volksgemeenschappen, de Vlaamse en de Waalse, zich sterk en vrij ontwikkelen naar eigen aanleg, taal en geest. Dit kan toch alleen maar een verrijking voor het geheel betekenen?’
Mijn toespraak bood me de kans samen te vatten hoe de regering de staatshervorming zag en wat zij er wenste van te maken. Ik wees erop dat op 21 juli 1831 de eerste Koning de eed had afgelegd voor de vertegenwoordigers van het volk en trouw had gezworen aan de Grondwet en aan de wetten van het volk. Ik besloot: ‘Aldus wordt 21 juli de dag van de wisselingen die wij zelf hebben opgebouwd en van de vrijheden die we in een eeuwenoude strijd hebben veroverd. Zo bekeken krijgt 21 juli ook een eigentijdse betekenis: de dag van de oude democratische verworvenheden in een staat die wij hernieuwen.’
In de loop van die dag had ik nog de gelegenheid om voor de oplossing van menselijke problemen van een andere orde te pleiten. Bij de minister van Landsverdediging, P.W. Segers, ijverde ik voor de werkgelegenheid op het fort van Zwijndrecht, en bij de minister van Openbare Werken, Jos De Saeger, had ik het over de aanleg van het spoorwegstation te Mortsel. Ik ging naar huis met het gevoel dat ik mijn tijd niet had verloren.
| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Op 27 juli 1968 ging ik 's avonds nog even langs bij mijn moeder, die de hele dag met mijn vrouw en mijn kinderen had doorgebracht. We aten samen een boterham en luisterden naar het nieuws. Zo vernam ik dat Anton van Duinkerken (pseudoniem van Willem-Jan Asselbergs) die dag was overleden en ik werd ontroerd door het treffende in memoriam dat door Gerard Walschap werd uitgesproken.
Ik had enkele gedichten van hem gelezen toen ik nog in het middelbaar onderwijs zat. Ze hadden me zo sterk getroffen - ‘Mannen der transatlantiekers, mijn broers...’ - dat ik ze in een speciaal schrijfboek, een heus cahier, kopieerde. Ook had ik hier en daar iets over de auteur gevonden, waardoor mijn aandacht voorgoed op hem gevestigd bleef. Met mijn zakgeld kon ik niet veel kopen, maar ik slaagde erin een exemplaar van Hedendaagse Ketterijen te bemachtigen. Zoals dat gaat in de apenjaren, hechtte ik mij aan het beeld dat ik me van de bewonderde auteur had gemaakt, en droomde ik ervan hem ooit eens te ontmoeten. Die hoop is nooit werkelijkheid geworden.
Toen ik, na de Duitse inval in België in 1940, gevolg gaf aan het bevel van de regering en met mijn leeftijdgenoten naar Frankrijk uitweek, vroeg ik bij het afscheid aan mijn moeder of ze, ingeval mij iets overkwam, een brief wilde schrijven naar Anton van Duinkerken, om hem te danken voor het feit dat zijn werk mij levensmoed en zelfbewustzijn had geschonken. Ik waardeerde hem met de vurige overtuiging van mijn jong gemoed.
Gelukkig kon ik later met de woorden van de dichter Paul Verlaine zeggen ‘dat de oorlog mij niet had gewild’. Na mijn terugkeer naar het vaderhuis kon ik mijn studies aan de St-Ignatius Handelshogeschool aanvangen. In de bibliotheek van de hogeschool heb ik kennisgemaakt met De Gemeenschap, en andere tijdschriften, waarin Van Duinkerken ongetwijfeld een leidende rol vervulde. Mijn belangstelling was niet alleen op de literatuur gericht. Ik kwam onder de indruk van wat Van Duinkerken schreef over Joseph Roth, de auteur van de Radetzkimars, die bij het uitbreken van de oorlog, als een vluchteling in Parijs, de hand aan zichzelf sloeg. Zo konden de nazi's hem niet meer arresteren. Ik leerde eruit hoe het antisemitisme deze begaafde man tot een tragische vernietiging bracht. De woorden die Van Duinkerken bij die gelegenheid schreef, zijn me tot de dag van vandaag bijgebleven. Zij droegen ongetwijfeld bij tot de vorming van een eigen overtuiging.
| |
| |
Mijn belangstelling bleef dus vanzelfsprekend niet beperkt tot De Gemeenschap. Van Duinkerken stak zijn Brabantse afkomst en zijn opvattingen niet onder stoelen of banken. Ik vond in hem de man die de moed had zijn opvattingen ‘midden in de vaart der volkeren’ manhaftig te verdedigen. Dit belette hem niet ook vrienden te hebben die niet tot dezelfde strekking behoorden, of met Bourgondische uitgelatenheid de geneugten des levens te waarderen en nog bij Vondel een paar leerrijke zinnen te vinden om zijn levenswijze te rechtvaardigen. Ik bewonderde de geest die schreef ‘een man die zijn man staat is waard dat hij leeft’, en die me aldus, zonder het te weten, sterkte in het leven dat het mijne was.
Anton van Duinkerken verwisselde die dag het tijdelijke met het eeuwige. Gekenmerkt door het geloof, de hoop en de liefde had hij de reis naar het onbekende aangevat. Zijn dood had me getroffen. Het was alsof hij een stuk van mezelf had meegenomen.
| |
Terwagne federalist
De destijds veelbesproken Britse politicus Enoch Powell zou ooit hebben gezegd dat het voornaamste kenmerk van het politieke leven het onverwachte was. Inderdaad. Zonder te overdrijven kan men zeggen dat er zich altijd, in deze sector van het openbare leven, iets voordoet dat door niemand kan worden voorspeld. Ik breng dit graag in herinnering, als inleiding tot een verrassing die zich voordeed in de Belgische Senaat op 18 juni 1970. Ongeveer twee jaar na de beëdiging van de regering-Eyskens-Merlot.
De Hoge Vergadering, zoals men vroeger de Senaat noemde, had voor zijn namiddagvergadering een debat geagendeerd over de invoering in de Grondwet van een artikel 3 bis, inzake de taalgebieden, en een ontwerp van tekst voor een nieuw artikel 107 ter. Trouw aan haar filosofie, die erin bestond het parlement zo veel mogelijk zijn verantwoordelijkheid voor grondwetswijzigingen ten volle te doen dragen, wenste de regering niet in dit debat tussenbeide te komen. Uiteraard stond zij wel achter haar teksten die veranderingen inhielden van vroeger aangenomen formules, maar zij verkoos enkel op te treden bij mogelijke incidenten.
In het historisch decorum van de Senaat, zaten op die dag drie regeringsleden: de eerste minister, met aan zijn rechterzijde Freddy Terwagne en aan zijn linkerzijde ikzelf. We luisterden vrij gezapig naar de eerste redenaar, de welbespraakte Wim Jorissen, die als oppositielid van de VU
| |
| |
de voorstellen aanviel. Hij ging ervan uit dat zijn partij met haar eigen voorstellen vroeg of laat toch gelijk zou krijgen. Daarop gaf voorzitter Struye het woord aan mijn lotgenoot Terwagne. Dit wekte wel enige verwondering want mijn collega had ons niet van een rede gesproken. We vermoedden nochtans geen kwaad en dachten veeleer dat hij een en ander wenste te verduidelijken, vooraleer de senatoren hun opinie bekend konden maken. Hoewel hij zich inzake de Grondwet altijd afstandelijk had gedragen - de zorgen daaromtrent liet hij, zoals overeengekomen, aan mij over - begon hij met een uiteenzetting over de oorsprong van de regeringsamendementen. Zij hadden hun ontstaan te danken aan de discussie in de Werkgroep van de 28. De Werkgroep wilde het probleem van de gewesten degelijk aanpakken, maar had niet de bedoeling de economische planning of de economische decentralisatie diepgaand te behandelen. Het was onmiddellijk duidelijk dat de socialisten aan deze twee laatste opvattingen zeer veel belang hechtten.
Volgens Terwagne droegen weliswaar velen - hij bedoelde de Vlamingen - zorg voor de culturele autonomie, maar anderen - de Walen - koesterden een even grote belangstelling voor de regio's. De twee, wilde men met de hervormingen succes boeken, moesten door de Grondwet worden geregeld. Daarom was het amendement onmisbaar dat drie regio's voorstelde en twee gemeenschappen. Zij vormden de hoofdas waarop de hele structuur zou steunen. Was dit niet formeel voorgesteld bij de verklaring tot herziening van de Grondwet in 1968, dan was het regionale feit of verschijnsel gunstig beoordeeld door de preconstituante. De wijziging van de vierde alinea van artikel 1 en artikel 91 bis, dit laatste over de paritaire samenstelling van de regering, was ook nooit als dusdanig voorgesteld. Toch zag niemand er bezwaren in.
Ook drong Terwagne aan om de paragrafen over de gewesten in de Grondwet niet te overladen. Onze voorouders waren in 1830, toen het over de gemeenten en de provincies ging, ook sober geweest. In zijn apologie van de voorstellen liet de minister zorgvuldig na te vermelden dat door in een pak maatregelen naar de wet te verwijzen (bevoegdheid ratione loci en ratione materiae; de samenstelling en werkwijze van de bestuurlijke instellingen) een aantal stellingen die hem dierbaar waren, voorlopig in het ongewisse konden worden gelaten. Zij zouden later aan de beurt komen.
De tweede oorzaak van zijn ongewone welsprekendheid was te zoeken in zijn federale opvattingen van de staatsorganisatie. Hoe zou hij zich op dat punt verdedigen? ‘Ik ben en blijf federalist’, luidde zijn politieke
| |
| |
geloofsbelijdenis. ‘Ik heb dus geen probleem om te bevestigen wat de heer Dehousse op deze tribune heeft verdedigd, te weten dat de opbouw van een communautair en regionaal België niet gelijkstaat met de schepping van een federaal België. Al te vaak heeft men het eenvoudig begrip genegeerd dat de Grondwet in een federale staat de componenten en de federale macht op een relatief juridische gelijkheid plaatst. Bovendien nemen de gefedereerde staten rechtstreeks deel aan de herzieningsprocedure van de federale Grondwet.’
De huidige regering stelde ter zake niets voor in het ontwerp ter oprichting van de gewesten. De minister wenste er de toehoorders ook aan te herinneren dat in een federale staat de componenten kunnen bogen op een bepaalde soevereiniteit, zoals de Zwitserse kantons en de Amerikaanse deelstaten. En hij herhaalde dat de regering dit thans niet voorstelde voor de gewesten. In een federale staat beschikken de componenten over een volheid van bevoegdheid, behalve wanneer die door de Grondwet wordt beperkt. De Grondwet stelde hier nu integendeel voor om de bevoegdheden die waren toegewezen aan de gewesten, beperkend op te sommen, zoals zij ook voorstelde de macht te beperken die morgen door de regionale organen zouden worden uitgeoefend.
Terwagne was niet meer te stuiten en peroreerde voort. ‘In een federale staat nemen de componenten als dusdanig deel aan de federale macht. De Amerikaanse staten verkiezen de senatoren a rato van twee per staat, zowel voor de 40 miljoen inwoners uit Californië als voor de 400.000 burgers uit Nevada. Ieder Zwitsers kanton benoemt eveneens twee afgevaardigden in de Raad van State, en deze 44 afgevaardigden, samen met de leden van de Nationale Raad, hebben de macht om de Confederale Executieve aan te duiden. Niets van dat alles staat in de voorstellen die thans werden onderzocht. Veeleer dan het spookbeeld van een federaal België op te roepen, zou men inderdaad kunnen spreken van een zekere federalistische filosofie, maar de staat die we gestalte gaan geven, communautair en geregionaliseerd, is geen federale staat en een federalist heeft er geen moeite mee dit te onderstrepen.’
Terwagne zag zich ten slotte toch verplicht een slot te zoeken om de regeringsvoorstellen te kunnen steunen. Hij meende een uitweg te vinden door dan toch nog de loftrompet te steken over het regionalisme. Hij beweerde ervan overtuigd te zijn dat deze strekking haar oorsprong niet vond in taalproblemen. Immers, ook in Groot-Brittannië, Italië, en zelfs in het jakobijnse Frankrijk had de regionalisering ingang gevonden. Volgens de minister wilde het moderne regionalisme een stelsel van regeren
| |
| |
ontwikkelen, beter aangepast aan de verzuchtingen van onze tijd. Een regionaal stelsel voor België betekende trouwens een nieuwe democratie.
De senatoren vroegen zich die namiddag af wat de bewindsman eigenlijk bedoelde met zijn speech. Er was geen algemene inleiding tot het debat uitgesproken. De regering als zodanig had gezwegen. En nu kwam een minister nogal bezwerend verklaren dat wat de regering probeerde tot stand te brengen, eigenlijk het neusje van de zalm niet was. Terwagne wist ook dat het om een Belgisch compromis ging. Hij achtte het nu, ondanks alles, aangewezen de loftrompet te steken over het federalisme, dat volgens hem veel beter was, maar het stond niet als dusdanig in het regeringsprogram. Bovendien zou het in de vorm die hier werd aanbevolen vermoedelijk in Vlaanderen niet zo veel aanhang verwerven, want pariteit met zijn tweeën betekende wederzijdse blokkering.
Eigenlijk zei de Waalse minister dat we nu maar tevreden moesten zijn met het regionalisme. Plots ontwaarde hij daarin dan toch de droom van de West-Europese mens en de grondslag van een betere, nog onbekende democratie. Leve het regionalisme, dus. Hier waren nu zelfverdediging - voor de positie van de minister, lid van deze regering, tegenover zijn geestesgenoten - en lof - was dit gemeend? - samengevlochten tot een oratorisch geheel. Maar wie moest hier worden overtuigd?
Gaston Eyskens pakte me bij mijn rechterarm en drong aan, bijna smekend: ‘Leo, alsjeblief, reageer niet, zeg niets, laat dit aan ons voorbijgaan. Iedere reactie van jou of van mij kan nu een debat uitlokken met fatale gevolgen voor de regering. Alsjeblief.’ Hij keek me strak in de ogen en verroerde geen vin.
Sommige senatoren applaudisseerden. Voorzitter Struye riep onmiddellijk een technische kwestie op in verband met die amendementen. Het debat, dat begonnen was met Jorissen, ging een ogenblik verder. Daarop besloot Struye met de mededeling dat het drie uur was en dus hoog tijd om volgens de agenda tot stemmingen over te gaan. De dubbelzinnige filippica van Terwagne was vergeten. Niemand heeft er ooit nog over gesproken. De voorstanders van de federalistische gedachte niet, de tegenstanders ook niet. Terwagne zou trouwens op 15 februari 1971 plots overlijden.
| |
| |
| |
Senatoren
In de Kamer van Volksvertegenwoordigers zitten de ministers vooraan, op ongemakkelijke banken, met recht voor zich het spreekgestoelte. Dit meubelstuk oefent invloed op de psychologie van het kamerlid. Wat nog een simpele vraag was aan de voet van het trapje, groeit tot een interpellatie voor de microfoon. De locatie van leden van de uitvoerende macht leent zich minder tot intieme gesprekken dan de meer naar achteren geplaatste zetels van de Senaat.
Ik heb aan de vergaderingen van deze instelling, ten tijde van de regeringen die tussen 1968 en 1972 werden gepresideerd door Gaston Eyskens, de beste herinneringen bewaard. Op die bijeenkomsten toonde hij af en toe een neiging om tot een ongewone conversatie te komen door reacties op de redevoeringen, of op de replieken, soms zelfs op de onderbrekingen die in het halfrond werden geslingerd. Als ik alleen naast hem zat, stortte hij wel eens zijn hart uit, een vertrouwelijkheid die men niet onmiddellijk van hem verwachtte. Eyskens stelde er blijkbaar prijs op een nieuweling in de regeerkunst, door hem uitgekozen, attent te maken op bepaalde gedragingen, uitleg te verstrekken over het verleden en iets mee te delen uit zijn eigen ervaring. Ik genoot van dit privaatonderwijs.
De miskende Senaat! Manu Ruys heeft terecht veel naam gemaakt als journalist door zijn rubriek Van Kamerleden en Senatoren in het dagblad De Standaard, waarin hij bepaalde parlementaire debatten of politieke gebeurtenissen op talentvolle wijze schetste. De korte portrettering van mandatarissen verleende aan dat proza een grote aantrekkingskracht maar, eerlijk gezegd, de senatoren vormden de verliezers in deze politiek-literaire revue. Zelden kwamen zij aan bod in zijn rubriek, ofschoon de uiteenzettingen in de Senaat vaak beter gestoffeerd waren dan die in de Kamer.
De speeches in de Hoge Vergadering waren niet spectaculair en doorgaans minder agressief, maar overklasten door hun inhoud en hun vorm niet zelden die van het andere Huis. Het heeft geen zin meer de sprekers van de betere soort op te sommen, maar aan Vlaamse zijde vielen er in het algemeen ten minste twee op die onmiskenbaar een bijzondere zorg aan hun oratorische prestaties besteedden. Dat waren John van Waterschoot en Lode Claes. Ik heb altijd betreurd dat hun interventies geen grotere blijken van belangstelling hebben ondervonden. Om voor mij onbekende redenen werkte Claes altijd, wat hij ook mocht betogen, op de zenuwen van Gaston Eyskens. Zodra hij het woord nam, reageerde de premier, nooit hardop maar toch voldoende duidelijk opdat ik hem, als buurman,
| |
| |
zou verstaan. Op een of andere manier moet Claes Eyskens ooit hebben geërgerd, aangezien deze animositeit niet anders kon worden verklaard.
Voor mij waren die ontboezemingen zeer interessant want ik leerde er de opvattingen van een andere Eyskens door kennen. Nochtans vertelde Claes geen prietpraat, hij was nooit alledaags en kende doorgaans zijn onderwerp vrij goed. Weliswaar schuwde hij de koele prikkeling niet maar bleef wel altijd beheerst in zijn taalgebruik. Dit was niet immer het geval met zijn partijgenoot Wim Jorissen, die anderzijds een voor de Senaat ongewoon levendige en nogal volkse oppositie voerde. John van Waterschoot, ofschoon professor in de econometrie, streefde er bewust naar een literaire behaaglijkheid te bereiken bij het uitweiden over thema's als conjunctuurschommelingen, regionale economie, textielplannen en levensverzekeringen.
Had Gaston Eyskens iets tegen Lode Claes, dan kon de overigens sociale Robert Houben niet opschieten met John van Waterschoot. Ook dát begreep ik niet. Deze voor mij onverklaarbare houdingen behoorden tot de mysteries van de menselijke relaties. En die bepalen in grote mate de lotsbestemming in de politiek. In heel de wereld, trouwens.
Aan Franstalige zijde zag ik mij nogal eens verplicht de degens te kruisen met de Brusselse socialist Marc-Antoine Pierson. Toen ik nog niet lang lid van de Kamer was, kwam hij me opzoeken met de vraag of ik wilde deelnemen aan een debat over de invloed van de televisie op het gedrag van de mensen, vooral op dat van de jongeren. Ik nam het voorstel aan en bereidde er mij goed op voor. Het debat vond plaats in de geest van een originele en bezorgde verkenning en gelukkig niet van een voze confrontatie van standpunten. Het werd een parlementair onderzoek van betekenis, een van de zeldzame initiatieven van die aard.
Door mijn optreden in de senaatscommissie voor de herziening van de Grondwet, waarvan Pierson lid was, kwamen we nader tot elkaar, hoeveel we overigens van elkaar verschilden. Hij was professor aan de ULB, zeer levendig van geest, een knap jurist, beslagen in zijn vak, ietwat plagerig van aard maar toch niet kwetsend, tenminste niet met mij. Hij woonde niet ver van het Justitiepaleis in Brussel en beoefende daar met talent de kunst van het ontvangen. Zijn vrouw had zich verdienstelijk gemaakt met onderzoekswerk over Neel Doff, de Belgische schrijfster van Nederlandse afkomst, die een bewogen leven had gekoppeld aan een literaire loopbaan. Een van haar boeken, Keetje Tippel, werd zelfs verfilmd.
Bij hem thuis hingen enkele opmerkelijke schilderijen, waarvan het pronkstuk een werk van Gustaaf de Smet was. Ik weet niet meer of het De
| |
| |
Pastoor dan wel Het Dorp heette, want het verenigde die twee elementen in een kleurrijke, expressionistische compositie. De zwarte soutane van een katholieke priester beheerste het geheel. Ik had al vroeg geleerd dat kunst een kwestie van smaak is en stelde vast, evenals mijn gastheer overigens, dat het tableau, schilderkunstig gesproken, zeer mooi was. Pierson zocht in de dominante priesterfiguur vanzelfsprekend nog wat meer en probeerde me uit mijn tent te lokken, wat ik lachend pareerde. Zo gemakkelijk liet ik me ook weer niet in een hoek duwen.
Met hem kon ik, ondanks alles, op een ernstige manier over de herstructurering van de staat spreken, ideeën uittesten en voorstellen ontwikkelen. Hij nam ook telkens de gelegenheid te baat om zijn eigen beschouwingen, overwegingen, bedenkingen of verzuchtingen onder woorden te brengen. Hij deed dit echter zonder enige betweterigheid en had de moed de voor- en nadelen af te wegen van iedere formule. Weliswaar was hij erg gesteld op Brussel, maar dat kon ik dan in een beoordeling weer relativeren want hij - de intellectueel - moest tenslotte in Brussel worden verkozen.
Hoewel de economische wereld, zowel de theorie als de praktijk, hem in feite ver lag, verdedigde hij met passie de planeconomie. Dit bracht hem waarschijnlijk tot de portefeuille Economische Zaken in de onfortuinlijke regering Harmel. Om duistere redenen werd hij nadien getergd door André Cools. Hij keerde niet terug in de regering en wijdde zijn krachten aan het bestuur van de stad Brussel. Aldus ging hij op betreurenswaardige wijze verloren voor de Belgische politiek. Ik betreur het mijn vriendschap met hem niet beter te hebben gecultiveerd.
Eerlijkheidshalve moet ik hier ook aan Robert Vandekerckhove een plaats geven. Deze West-Vlaming had onder de oorlog al contacten gehad met kringen die nadachten over taken die na het einde van de wapenfeiten moesten worden vervuld. De rol van betrouwbare verbindingsman lag hem goed en hij zou die verder behartigen toen na 1944 een nieuwe partij in de maak was. Na zijn huwelijk vestigde hij zich als notaris in Mechelen.
Het kostte hem nochtans heel wat moeite om zijn intrede te doen in de Senaat, aangezien hij zowat het tegendeel leek van een populistische figuur. Welsprekendheid behoorde niet tot zijn bijzondere kenmerken, maar wel zijn inzet, zijn werkkracht en zijn geloof in de christen-democratie. Hij had veel aandacht voor wat in die dagen ‘de Vlaamse ontvoogding’ werd genoemd.
| |
| |
Dat alles leidde ertoe dat hij tot voorzitter van de Vlaamse vleugel van de CVP-PSC werd verkozen. Ook op dit terrein blonk hij uit door zijn ernst, zijn toewijding en zijn gehechtheid aan doctrine en programma. Toch was hij wel eens het slachtoffer van een gebrek aan inzicht in het karakter van mensen, een kwaal die bij vooraanstaande mandatarissen wel eens meer voorkomt. Zij schenken soms op onverklaarbare wijze vertrouwen aan lieden die dit helemaal niet verdienen. Een pientere handelsreiziger zou op dit punt verbaasd reageren bij het vaststellen van dergelijke argeloosheid. Toch bestaat ze.
Vandekerckhove had de zeldzame moed op te treden in delicate of moeilijke kwesties. Op zulke momenten ontpopte hij zich als een kordate chef. De organisatie van de partij, de motivering van het personeel in de arrondissementen, het evenwicht bij lijstvorming op het ogenblik van de verkiezingen, alle waren hij hem in goede handen. Meer nog, hij schrok er niet voor terug gevaarlijke knopen door te hakken, wat er bijna altijd op neerkwam een strijd tussen personen te beslechten.
Robert Vandekerckhove hield beslist van zijn vaderland maar hij droeg ook in zich een Vlaams idealisme dat in West-Vlaanderen was ontstaan en gegroeid. Als minister was hij zeer actief betrokken in de verstandhouding met de nochtans gevreesde François Perin, in alles zijn tegenpool, bij de totstandkoming van de wet op de voorlopige gewestvorming, een historische beslissing in de ‘federalisering’ van België. Hij werd de eerste voorzitter van de Vlaamse Raad, het parlementair orgaan van de Vlaamse entiteit in de hervormde staat. Aan die functie hechtte hij een grote symbolische betekenis. Dit heeft hem niet belet ook het voorzitterschap van de federale Senaat na te streven. Hij scheen als het ware geboren te zijn om zulke opdrachten met de nodige ernst en plechtstatigheid te vervullen.
Zijn plotse dood, op 23 februari 1980, op een ogenblik dat zijn land en de partij waartoe hij behoorde, geroepen werden om cruciale beslissingen te nemen, kon als onheilspellend worden beschouwd. De partij verloor een vaderfiguur die het nog waagde voor zijn overtuiging in de bres te springen. Hij bleef het evenwicht zoeken tussen staat en volk, een stille kracht van grote betekenis die de toekomst met zorg tegemoet zag, iemand die de stem kon verheffen voor Vlaanderen zonder door te gaan voor een fladderende nationalist. In de partij stond hij, belaagd door een opkomend opportunisme, als een rots in de branding. |
|