| |
| |
| |
6
De aftocht van Spaak
In 1966 deed er zich een zwaar incident voor inzake de veiligheid van Europa en de relaties met de Verenigde Staten. Ook België werd nauw bij het incident betrokken. De Franse regering wijzigde immers grondig haar deelname aan de Navo en generaal de Gaulle, president van de Republiek, wees de Shape, het hoofdkwartier van de Navo dat in Fontainebleau was gevestigd, de deur.
In een communiqué verklaarde Parijs dat alle strategische en militaire instellingen, behalve misschien de Atlantische Raad zelf, op relatief korte tijd het grondgebied van Frankrijk moesten verlaten. Frankrijk zou nog wel lid blijven van de Atlantische Alliantie maar niet van de geïntegreerde militaire organisatie.
De overige lidstaten waren van oordeel dat België, indien Frankrijk zich ook werkelijk zou terugtrekken, de aangewezen plaats was om de Navo een onderdak te bieden, en dit zowel om technische als om politieke redenen. België was lid van de organisatie, maar ook onze geografische ligging en onze geschiedenis, de psychologische benadering en de communicatie leken positieve elementen voor een ogenschijnlijk eenvoudige en snelle oplossing. Wel beseften de lidstaten dat de zaak met zorg moest worden behandeld om wrijvingen tussen België en haar zuiderbuur te vermijden.
Wat echter op het eerste gezicht hoofdzakelijk een technisch probleem leek, ontaardde al snel in Brussel tot een politieke kwestie. Achter de schijnbaar onschuldige vraag of België het volledige hoofdkwartier welkom zou heten, ging de stelling schuil dat een nieuw akkoord tussen de Navo en België niet paste in de buitenlandse politiek van het land. De tegenstanders van de Atlantische militaire samenwerking grepen de gelegenheid aan om te protesteren, betogingen te organiseren en de publieke opinie op te ruien tegen de verhuis van de Shape naar België. Van een
| |
| |
technisch probleem groeide de kwestie uit tot de verwerping van de basisopvattingen op het gebied van buitenlandse politiek en veiligheidsbeleid. Van verzet tegen een beslissing inzake huisvesting probeerden sommigen anti-Navo en anti-Amerikaanse campagnes te maken.
De beslissing zou, normaal gesproken, in het parlement worden behandeld. Met de ontwikkeling van het probleem echter zou het debat uitgroeien tot een fundamentele bezinning over de grondslagen van de Belgische buitenlandse politiek. Welke ook de beslissing was, zij moest alleszins worden goedgekeurd door een parlementaire meerderheid.
Pierre Harmel, die na zijn kortstondig premierschap minister van Buitenlandse Zaken in de regering-Vanden Boeynants was geworden, had de kwestie ingeleid in de Kamer van Volksvertegenwoordigers op 14 juni 1966. De parlementaire behandeling zou volgen op 16 juni. Ik werd opgeroepen om me daarop voor te bereiden, want zowel in de CVP-PSC als in de fractie was men overeengekomen om mij in dit debat tot eerste woordvoerder van de christen-democratische groep te maken. Ik realiseerde me dat er daarmee een grote verantwoordelijkheid op mijn schouders rustte. Het betekende echter ook een grote politieke uitdaging.
Maar het zou om meer dan één reden een gedenkwaardige dag worden. Vanaf het begin van de kamerzitting was het duidelijk dat we naar een gepassioneerde, politieke botsing gingen, waarbij zou worden geprobeerd om de argumentatie naar het achterplan te schuiven om het parlement, de media en de publieke opinie te beïnvloeden met insinuaties, slogans en het verdraaien van de waarheid. Wie dat nooit heeft meegemaakt in het relatief kleine halfrond, kan zich niet voorstellen hoe verhit de uiteenzetting en hoe beledigend de uitroepen en onderbrekingen kunnen zijn. Iemand die in dat klimaat moet optreden voelt zich haast lichamelijk bedreigd wanneer hij het spreekgestoelte bestijgt of verlaat.
Op 16 juni zat de zaal nokvol en ook op de tribunes die gereserveerd zijn voor het publiek was geen plaats meer vrij. Toen ik het woord kreeg poneerde ik al dadelijk dat het debat in feite ging om een van de twee pijlers van ons beleid, met name de Atlantische samenwerking. De tweede pijler was de Europese eenmaking. Ik vroeg mijn toehoorders of België bereid was om mee te werken aan het behoud van de Atlantische brug. Had de Navo nog zin?
De oorsprong van de organisatie was ons bekend: de druk op Iran, de eisen die aan Turkije werden gesteld, de guerrillaoorlog in Griekenland, de staatsgreep in Tsjecho-Slowakije, de afwijzing van het Marshallplan door het Oostblok, de heroprichting van de Kominform, de schending
| |
| |
van de akkoorden van Potsdam, de blokkade van Berlijn en het misbruik van het vetorecht in de Verenigde Naties.
De Sovjet-Unie had tussen 1939 en 1945 Estland, Letland en Litouwen geheel geannexeerd, naast gedeelten van Finland, Polen, Roemenië, Duitsland en Tsjecho-Slowakije. Tussen 1945 en 1948 werd er een communistisch regime opgelegd aan Albanië, Bulgarije, Roemenië, Oost-Duitsland, Polen, Hongarije en Tsjecho-Slowakije. Bij die gebeurtenissen bleken de Verenigde Naties onmachtig om in te grijpen.
De gevoelens van het Westen werden op unieke wijze samengevat door de beroemd geworden uitroep van P.H. Spaak: ‘Nous avons peur.’ Slechts één macht in de wereld leek in staat een evenwicht te vormen met het potentieel van de Sovjet-Unie: de Verenigde Staten. Dit land had al in 1947 hulp geboden aan Griekenland en Turkije. Hieruit was de zogenaamde Trumandoctrine gegroeid: ‘Steun verlenen aan vrije volkeren die zich verdedigen tegen gewapende minderheden of tegen druk komende van buiten.’
In 1947 maakte de Verenigde Staten een plan bekend voor hulpverlening aan West-Europa dat de naam van George Marshall zou dragen. Dankzij de Vandenbergresolutie verleende de Amerikaanse senaat de toelating om in vredestijd toe te treden tot een defensief bondgenootschap. Door deze resolutie werd voor Washington de mogelijkheid geschapen om op 4 april 1949 mee te werken aan de oprichting van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. Later zouden ook Griekenland en Turkije, de Bondsrepubliek Duitsland en Italië het lidmaatschap verwerven.
Ik greep mijn uiteenzetting over de oorsprong van de organisatie aan om ook de kernpunten van het Verdrag toe te lichten: vrede en veiligheid, verzet tegen agressie, vastlegging van het territorium van de Alliantie, samenwerking en wederzijdse hulp, naast eigen inspanning en politieke en economische samenwerking, oprichting van een organisatie om de werking van de Alliantie te waarborgen. De organisatie zou zowel een civiele als een militaire vleugel omvatten. De Navo zou volgens het Verdrag geen supranationale instelling worden, hetgeen betekende dat de instemming van de lidstaten was vereist bij de besluitvorming.
Vervolgens stelde ik de essentiële vraag of de Navo nog zin had en of ons land er nog lid van moest blijven. Ik citeerde enkele treffende cijfers uit studies van het Londense Instituut voor Strategische Studies over de stand van de bewapening in de wereld, vooral in het licht van de Oost-Westverhouding: intercontinentale raketten, halflangeafstandsraketten, bommenwerpers, onderzeeërs - nucleaire en conventionele - naast de
| |
| |
manschappen van het landleger al dan niet geïntegreerd in het Warschaupact.
Ik vroeg ook of de Navo moest worden hervormd. Er was nog niets veranderd omdat bepaalde lidstaten, zoals Denemarken en Noorwegen, dat niet wilden. Beide landen hadden nochtans een socialistische regering.
Mijn derde belangrijke vraag was of de Navo nog een militaire en politieke betekenis had. Op dit punt kon ik een lezing van oud-minister Hendrik Fayat citeren. Aan het Belgisch Instituut voor Politieke Wetenschappen had hij gepleit voor een Europese inspanning op het gebied van defensie die vergelijkbaar was met de Amerikaanse. Volgens hem was dat een noodzaak.
Een tweede bron die ik aanhaalde was de Franse specialist ter zake, generaal Beaufre. Zijn naam was mij bijgebleven nadat ik de zin ‘Dans toutes les choses humaines c’est l’idée qui domine et dirige’ (In alle menselijke aangelegenheden is het de idee die overheerst en leidt) tijdens de lectuur van een van zijn teksten had opgetekend. Nadat ik iets meer had vernomen over zijn leven, zag ik in hem een man van grote waarde.
Elders kwam ik het volgende citaat tegen: ‘Waarom vergt de huidige tijd - hoewel we een détente beleven - het behoud van een alliantie tussen Europese landen en de VS? Omdat het evenwicht dat de huidige stabiliteit op nucleair gebied bewerkstelligt, rechtstreeks en uitsluitend voortspruit uit de militaire situatie van de VS en de Sovjet-Unie. Het is de politieke en strategische dialoog tussen die twee die de evolutie van de Europese strategie bepaalt. Het lijkt dus absoluut noodzakelijk zo eng mogelijk relaties met de VS te behouden teneinde in staat te zijn invloed te hebben op de Amerikaanse beslissingen en op de vermoedelijke evolutie van de Amerikaanse strategie.’ Wij mochten bijgevolg niets doen dat schade kon berokkenen aan deze stabiliteit, uit solidariteit en ook omdat het ons ten goede kwam. De situatie zou instabiel worden als Europa de Alliantie zou verlaten. En dit gold evenzeer voor Frankrijk.
Europa kon ook niet worden verdedigd zonder de Amerikaanse nucleaire wapens. In het huidige klimaat zou wellicht Europa iets kunnen beslissen. Men zou dit ‘interessant’ kunnen noemen, maar het zou evenzeer catastrofaal kunnen zijn. Het was wijs om het bestaande defensiestelsel te bewaren. Dat was immers de beste waarborg tegen onvoorziene gebeurtenissen. Trouwens, deze houding drong zich ook op om de Bondsrepubliek Duitsland niet te verontrusten. Als de Alliantie uiteenviel, zou Bonn wel eens geneigd kunnen zijn een rechtstreeks bond-
| |
| |
genootschap met Washington te zoeken. Dit zou algemeen gesproken geen verbetering van de toestand betekenen.
Ik onderstreepte nogmaals dat de Navo een defensieve instelling was die haar kalmte niet had verloren bij de vaak explosieve gebeurtenissen in Europa. De permanente vertegenwoordigers kwamen nog steeds wekelijks samen om over de internationale toestand te beraadslagen. Was het bij ons geen ziekte van heel wat intellectuelen, die nochtans leefden onder de veilige paraplu van de Amerikanen, in een lang waar het woord vrij gesproken wordt, om zich te verliezen in een non-conformistisch anti-Amerikanisme? We mochten ook niet vergeten dat de helft van wat in de wereld aan ontwikkelingslanden als hulp en technische bijstand werd geleverd, van de Verenigde Staten kwam.
Konden kleine landen dan geen grotere rol spelen? Alleen? Neen. Enkel indien de Europese Gemeenschap met één enkele stem zou spreken inzake internationale zaken en defensie, zou onze betekenis reëel zijn. Maar daar was generaal de Gaulle ook tegen gekant. We mochten niet met vuur spelen. In bepaalde kleine landen, in Nederland bijvoorbeeld, verkondigde men dat het noodzakelijk zou zijn om ons te oriënteren op een Atlantische Gemeenschap, indien een dergelijke houding in Europa niet te bereiken viel. Was België bovendien niet tweemaal neutraal geweest in zijn geschiedenis? En met welk succes? Onze enige geloofwaardige verdediging lag in een bondgenootschap.
België stond nu voor een beslissing van grote morele betekenis. Het was altijd mijn overtuiging geweest dat de buitenlandse politiek en het veiligheidsbeleid van België een zo breed mogelijke parlementaire ondersteuning moest krijgen. Ook van de serieuze oppositie, hoe de regering ook was samengesteld. Was het Navo-lidmaatschap ook geen sociaal-democratische reactie, in de edele zin van dat woord, tegen agressie en dictatuur geweest? Een lidmaatschap ter vrijwaring van de persoonlijke vrijheid en democratie?
Op dat ogenblik riep oud-minister Antoon Spinoy: ‘Het had geen andere zin!’ Ik antwoordde dat ik het uiterst jammer zou vinden als de socialisten een dergelijke politiek niet langer meer zouden steunen. ‘Wij ook’, beaamde Spinoy. Voor ontspanning zorgen dankzij de Navo, noemde ik een onderdeel van een sociale politiek. Was het niet hoogst wenselijk dat ons kleine land, dat al zo verdeeld was, inzake buitenlandse politiek eendrachtig zou optreden? Voor de vrijheid, de democratie, de mens?
| |
| |
De christen-democratische en liberale fracties juichten toe, maar ook op socialistische banken kreeg ik applaus. In de loop van het verdere debat nam P.H. Spaak, de vroegere ongetwijfeld grote minister van Buitenlandse Zaken, het woord. Hij begon zijn rede met de mededeling dat hij die morgen in de krant had gelezen niet namens zijn partij te mogen spreken in dit debat. Dit lokte al dadelijk herrie uit bij een deel van zijn fractie. Geroep en getier overvielen de redenaar en onthutsten hem zichtbaar.
Ik had vaak bewondering voor hem gekoesterd, voor zijn vlugge geest, zijn oratorisch talent, zijn dialectiek. Nu stond hij daar, in de rechtervuist een witte zakdoek waarmee hij af en toe het voorhoofd bette. Hier was helemaal geen sprake van list, sluwheid of komedie. Hij keek aarzelend de zaal in, menselijk ongekunsteld, kennelijk openhartig, en zocht naar de juiste verwoording van zijn puurste overtuiging. Hij was als een slachtoffer van een revolutionaire rechtbank, een politieke Sebastianus op wie de opstandelingen hun giftigste pijlen afschoten.
‘Dit is’, vervolgde hij, ‘de eerste keer in vijfendertig jaar, dat ik in een groot debat over internationale politiek, alleen in eigen naam het woord mag voeren. Het debat gaat nochtans over een existentieel probleem voor het hele land, en niet alleen voor enkele specialisten in het parlement.’ Hij verduidelijkte dat het probleem zich had gesteld toen de Franse regering plots een onderscheid had gemaakt tussen de Atlantische Alliantie, waarvan zij lid wilde blijven, en de organisatie daaraan verbonden, die zij wilde verlaten. De veertien overige lidstaten, die niet werden geraadpleegd, waren nu wel verplicht om daarop te antwoorden. Als alle leden de Franse regering zouden volgen, dan zou er geen Atlantische Organisatie meer bestaan. Het voortbestaan van de Navo stond nu op het spel.
Wat wilden wij? Als België oordeelde dat de Navo moest verdwijnen, lag het voor de hand de Shape onmiddellijk uit te sluiten. Maar indien men om goede redenen ‘qui ont d'ailleurs été exposées par M. Tindemans’, tot het besluit kwam dat de Alliantie moest blijven bestaan, dan behoorde men de moed op te brengen om het probleem rustig, zonder passie en objectief te benaderen. De veertien partners droegen nu immers een nog grotere verantwoordelijkheid. ‘Als we “neen” zeggen’, vervolgde Spaak, ‘dan kan dat worden geïnterpreteerd als de wens dat de anderen ons zullen volgen. Als de Belgische verantwoordelijkheid erin bestaat de Shape bij ons te herbergen, dan is dat niet overdreven, vergeleken met de taken van de partners. De Navo blijft het best bestaan omdat zij er al jaren heeft toe bijgedragen de vrede in Europa te bewaren. Alleen een algemene ontwapening, met controle, zou even goede resultaten kunnen
| |
| |
opleveren, maar dat wordt ons niet gevraagd. De vrede steunt voor ons op de Amerikaanse verbintenis. De geschiedenis zou anders zijn verlopen als zij had bestaan in 1914 of in 1939. Met de Navo hebben we ook een Brits militair engagement op het continent, voor het eerst in de geschiedenis. En wat zou, zonder de Navo, de positie van Duitsland kunnen zijn? In Europa zelf stellen we op dat gebied nog altijd alleen maar wanorde vast. Veranderingen in de Navo hangen af van de lidstaten, zij moeten die willen. Door de vreedzame coëxistentie heeft de Sovjet-Unie haar plaats kunnen innemen in de wereld. Dat was vandaag onze politiek. Om resultaten te bereiken is het veel beter gemeenschappelijke Navo-voorstellen ter tafel te leggen dan ze afzonderlijk te gaan bepleiten. Een neutraliteitspolitiek zou ons alle invloed doen verliezen. De Navo en de landen van het Warschaupact zouden bijvoorbeeld een ‘niet-aanvalsakkoord’ kunnen sluiten. Ook al kunnen we waarborgen op papier niet altijd vertrouwen. Maar een dergelijk akkoord zou vooral een symbolische waarde hebben en zou tot ontwapeningsvoorstellen kunnen leiden. De Navo staat zulke politiek niet in de weg. Dergelijke voorstellen vereisen dat men ze als redelijke, vastberaden en moedige mensen onderzoekt. Dat is de goede weg. De andere weg leidt ons naar onbekende horizonten. Politici moeten hier leiding geven en de bevolking overtuigen.’
Spinoy onderbrak Spaak en affirmeerde: ‘We zijn het met u eens.’ Daarop deed Spaak een laatste toenadering tot zijn groep: ‘Verontschuldig me mijn passie. Misschien heb ik hier of daar iemand gekwetst. Dat was niet mijn bedoeling. Gedurende twintig jaar heb ik voor de vrede gewerkt, en werd daarbij gesteund door bijna het gehele parlement. Ik voel een bepaalde angst opkomen als ik zie dat men dat werk wil vernietigen en vervangen door niets.’
Spaak lette niet op de toejuichingen of de afkeuringen. Hij deed of hij niets hoorde en ging op zijn plaats zitten, te midden van zijn fractie. Hij had nog altijd zijn zakdoek in de vuist. Hij bleef er ongeveer een kwartier zitten - ik zal dat beeld nooit meer vergeten - stond dan op en verliet de Kamer. Hij is nog komen stemmen en is dan weggegaan om nooit meer terug te keren.
Dit was het einde van een indrukwekkende carrière. Ik was erg onder de indruk maar heb er, ondanks alles, onvoldoende lessen uit getrokken. Geen wereld is zo ongenadig als de politieke. Bij de stemming sloten Spaak en Spinoy zich aan bij het regeringsstandpunt, vijf socialisten onthielden zich, de overigen stemden tegen. Door sommigen werd over
| |
| |
Spaaks rede kritisch geoordeeld dat ze niet tot de beste behoorde, dat hij te emotioneel had gesproken en niet zakelijk of technisch genoeg.
Ik vond die rede buitengewoon omdat ze juist zo spontaan, zo menselijk en zo gedragen door zijn hele persoonlijkheid overkwam, met onderbrekingen, moeilijk ingehouden ontroering en directe reacties. Ik zeg niet dat ze ‘onvoorbereid’ was, maar wel duidelijk geïnspireerd door de wil op humane wijze te overtuigen. Het ging hier onmiskenbaar om de inzet van een hele loopbaan, om de verdediging van een existentiële politieke keuze die bekrachtigd was geworden door de tragische gebeurtenissen van de twintigste eeuw: de oorlog en de totalitaire regimes in Europa.
| |
Geen woord van hulde
Enkele jaren later, bij het begin van de kabinetsraad van 21 juni 1972, stond eerste minister Eyskens langzaam recht en deelde mee dat Paul-Henri Spaak in de voorbije nacht aan een hartaderbreuk was bezweken. Hij stond erop bij dit sterfgeval zijn persoonlijke deelneming en die van de regering te betuigen aan de socialistische collega's en aan de Socialistische Partij. Niemand reageerde. Er heerste plots een algemeen stilzwijgen. De premier voelde zich na dertig seconden wel verplicht formalistisch aan te kondigen dat het eerste punt op de agenda de begrotingsproblemen waren. André Cools, vice-premier, stemde daar dadelijk mee in.
Spaak was dood. Dat leek op deze vergadering een fait divers te betekenen. Was hij dan niet de bekendste Belgische politicus uit de naoorlogse periode geweest? Hij had de oorlogsjaren in Groot-Brittannië doorgebracht als lid van de regering. Hij was eerste minister geweest en gedurende jaren minister van Buitenlandse Zaken. Als voorzitter van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties had hij meegewerkt aan het concipiëren van een nieuwe wereldpolitiek. Als secretaris-generaal van de Navo gold hij als het symbool van het westers democratisch veiligheidsbeleid. Zijn aandeel in de totstandkoming van de Benelux en de Europese Economische Gemeenschap kon moeilijk worden overschat. In regeringskringen stond hij bekend als een loyale coalitiepartner, maar nu werd duidelijk aan zijn heengaan nauwelijks enige aandacht geschonken.
Een secretaresse kwam binnen met de vraag van de televisie of de premier voor de camera een kort ‘in memoriam P.H. Spaak’ wilde uitspreken. Cools protesteerde onmiddellijk zeer heftig tegen wat hij ‘een hulde’ noemde, en sommige ministers vielen hem bij. Op een bepaald ogenblik
| |
| |
riep hij zelfs uit, met een triomfantelijke trek op zijn verwrongen gezicht: ‘Ik ken geen pardon, ik ben geen christen!’
Toen het regeringshoofd probeerde een paar zinnen te formuleren met het oog op een verklaring, schoot Cools nogmaals driftig uit. ‘Wij hebben er genoeg moeilijkheden mee gehad!’ riep hij. Blijkbaar kostte ieder goed woord hem te veel om bij dit afscheid te worden uitgesproken. Van de doden niets dan goed? Daarvan was hier geen sprake. Het werd voor iedereen duidelijk dat Cools, die met Terwagne en anderen, de Atlantische politiek van Spaak had bestreden, zijn haat niet eens kon verbergen. Ik zag er een bevestiging in van de stelling dat standpunten inzake buitenlandse politiek de geesten veel dieper verdelen dan alle problemen van binnenlandse aard.
Pierre Harmel deed nog een poging om enkele woorden van erkenning te doen aanvaarden, door erop te wijzen dat de overledene toch in de geschiedenis van ons land en van de wereldpolitiek een vaste plaats had verworven. Cools wilde daar niets van horen en Eyskens keek zwijgend naar zijn ministers, verrast, waarschijnlijk denkend aan de jaren die hij met Spaak in de regering had doorgebracht. Hij stond voor een onthutsende manifestatie van de vijandschap in de politiek, een vijandschap die veel verder ging dan de ondankbaarheid of het onvermogen om een waarde te herkennen die het alledaagse overtrof in de politiek. |
|