| |
| |
| |
5
Mijn ontdekking van Amerika
Amerika ontdekte ik in 1962 via het onderwijs. Aan de Universiteit van Harvard was er in die tijd een instituut waaraan de naam ‘International Seminar’ was gegeven. Het beschikte over een fonds dat toeliet jaarlijks aan een dertigtal jonge intellectuelen, uit verschillende disciplines en van over heel de wereld, een soort postuniversitaire Amerikaanse initiatie aan te bieden. Studenten konden er cursussen, conferenties en debatten volgen. Grote namen uit de wetenschap, de politiek, de pers en de cultuur verleenden er hun medewerking aan en maakten dit seminarie tot een stimulerend, leerrijk, internationaal, geestelijk laboratorium. Van iedere student werd een lezing verwacht over een actueel onderwerp van betekenis, dat de inzet tot een debat met een breder publiek zou vormen. Ik heb nooit kunnen ontdekken hoe de selectie eigenlijk gebeurde en wie of wat de doorslag gaf.
De directeur van het seminarie was een jonge, nog vrij onbekende historicus. Hij heette Henry A. Kissinger. Voor zijn doctoraat had hij de moed en het inzicht gehad om het Congres van Wenen van 1815 opnieuw aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Na de val van Napoleon stonden de mogendheden, de overwinnaars, voor een situatie die mutatis mutandis kon worden vergeleken met de wereld van 1945. Welke principes hadden de politici eertijds ingeroepen om de vrede te vestigen en de staatkundige problemen op te lossen? Welke normen zouden er nu op de vredesconferentie worden aangeprezen? Tot welk resultaat zou dat leiden?
Het onderzoek plaatste Kissinger meteen midden in de actuele diplomatie. Het dominerende element in de naoorlogse situatie, dat bovendien totaal nieuw en afschrikwekkend was, was het Amerikaanse atoomwapen. Voortaan zou de wereldpolitiek worden beheerst door deze factor. De betekenis van het wapen zou nog stijgen toen ook de Sovjet-Unie derge- | |
| |
lijke bommen kon vervaardigen. Kissinger werd de adviseur, de wegwijzer en de commentator voor deze nooit gekende angstaanjagende aspecten van de wereldpolitiek.
Ik weet niet of Kissinger zich ooit de vraag heeft gesteld waar zijn eigenlijke roeping lag, aan de universiteit of in de politiek. Op beide gebieden behoorde hij tot de besten. Ik kan echter getuigen dat hij als professor bevoegd, overtuigend, meeslepend en attentievol was. Zijn toehoorders hoefden het daarom niet met hem eens te zijn. Niet alleen onderwees hij de eigenlijke materie van zijn vak, maar hij gaf ook een groot deel van zijn ervaring en levenswijsheid mee, zonder daarbij te proberen iemand tot zijn stellingen over te halen. Ik heb meegemaakt dat hij korzelig werd omdat iemand hem berispend vroeg waarom hij de studenten geen literatuurlijst had overgemaakt toen ze werden uitgenodigd voor het seminarie. Welke boeken moesten we hebben gelezen om des te meer de vrucht van de cursussen te kunnen plukken? ‘Geen sprake van’, luidde zijn reactie. ‘Ik wil er niet van worden beschuldigd op een of andere manier, zij het met een selectie van boeken, op uw opinie te hebben gewogen.’
Tijdens één enkele les tekende ik volgende uitspraken van hem op:
- | De aantrekkingskracht van het communisme ligt in een absoluut ideaal, zelfs een economisch ideaal, maar niet in iets concreet. Daarom kent het sociologisch gezien meer succes buiten de socialistische landen dan binnen die grenzen. |
- | Sommigen raden ons aan om China te erkennen. De communisten controleren immers toch het land. Als we dat principe echter toepassen op rechtse dictaturen, dan schreeuwt iedereen moord en brand. |
- | Hoe kan iemand een democratisch gevoerde defensiepolitiek verdedigen als zelfs de grootste experts onder elkaar niet akkoord gaan met de opties? |
- | Op vele plaatsen wordt tegenwoordig geregeerd met drie elementen: cesarisme, technocratie en public relations. |
- | Voor jonge landen is het doorgaans gemakkelijker een buitenlandse politiek te hebben dan een binnenlandse. |
- | Vaak verzetten politici zich tegen zeer behoorlijke hervormingsmaatregelen omdat een revolutie in communistische zin daardoor onmogelijk zou worden. |
- | In de geschiedenis hebben heel wat verstandige politici gedacht de militaire technologie te kunnen begrijpen. Vandaag is dat voor het
|
| |
| |
| eerst niet meer waar. Zelfs de zogenaamde experts kunnen ze, op dit gebied, geen vertrouwen meer schenken. |
- | Het no first strike-debat over de kernwapens is het voorbeeld van de huidige kloof tussen militair en politiek denken. |
- | Toen aan Foch werd gevraagd over hoeveel Britse soldaten hij wenste te beschikken, antwoordde hij: ‘Over één enkele, maar men moet er zorg voor dragen dat hij sneuvelt bij het begin van het conflict.’ |
- | Atoomwapens geven aan Frankrijk en Groot-Brittannië? Doe het, want het zal hun verantwoordelijkheidsgevoel versterken. |
- | Binnen enkele jaren zal de kernoorlog zo vreselijk zijn dat hij onmogelijk wordt. Wat dan? Local Defence? Hoe? Niemand weet het. |
- | Leiders van de Hongaarse opstand kregen een belofte van vrijgeleide. Ze werden allen gefusilleerd. |
- | U kunt in de VSA een panel samenstellen met de voornaamste wetenschappers, maar u weet bij voorbaat wat ze zullen adviseren. Ze worden snel irrationeel en gepassioneerd. |
Onder mijn medestudenten waren er enkelen die later bekendheid verwierven. De Fransman Paul Fabra werd chef voor Economie en Financiën van het dagblad Le Monde. Louis Marcorelles werd filmcriticus voor dezelfde krant. De Duitser Eberhard Eppler werd later Staatssecretaris in de regering van de Bondsrepubliek en woordvoerder van de linkervleugel van de SPD Günther Gaus bracht het tot minister van Alldeutsche Fragen. Anderen veroverden wel geen internationale reputatie, maar werden in hun eigen land toonaangevend binnen hun vakgebied. Daaronder reken ik een historicus uit Zweden, een economist uit Pakistan, een romancier uit Turkije, een politica uit India, twee politicologen uit Groot-Brittannië, een veelbelovend filosoof uit Italië, een socioloog uit Polen, een filologe uit Syrië, een politieofficier uit Thailand en een classicus uit Griekenland.
De reis heen en terug werd gepland door het seminarie. De Europeanen die dat wensten konden met de boot, de beroemde Flandria, van Le Havre over Southampton naar New York varen. Ik koos voor de zee en stelde in Le Havre vast dat er nog een tweede landgenoot aan boord was, die met luide stem verkondigde dat hij een Franstalige Brusselaar was en dat in België niets deugde. Alle ‘Harvard-boys’ zochten elkaar op en we spraken af om op hetzelfde uur, en aan dezelfde grote tafel de maaltijden te nemen, gezamenlijk, want het eten aan boord verliep in shifts. Zo gezegd, zo gedaan.
| |
| |
Voor het eerste diner, 's avonds, verliep alles, na enig zoeken, vrij goed. De volgende ochtend, bij het ontbijt, leken we al alte Kameraden te zijn. Mijn Brusselaar had een krachtig stemgeluid en spande zich al dadelijk in om afspraken over ons gedrag in de States te maken. Hoe we solidair zouden zijn, protesteren, opstaan en weggaan, zodra we ergens opmerkten dat kleurlingen werden gediscrimineerd. Hij reisde voor de eerste keer naar Amerika en was er rotsvast van overtuigd dat we zware incidenten van racistische aard tegemoet gingen.
Zijn tweede stokpaardje was generaal de Gaulle. Hoewel daarvoor geen enkele aanleiding bestond, liet hij zich driemaal sarcastisch uit over de Franse staatsman die sinds 1958 president van de Republiek was. Aan onze tafel zat ook een kleine - klein van gestalte - Fransman die carrière hoopte te maken bij de Conseil d'Etat. Hij vertrok geen spier, zijn disgenoten ook niet en alles verliep in een perfecte orde. 's Middags bij de lunch voelde onze Belg opnieuw behoefte zich spottend over de Gaulle uit te laten. Weer gebeurde er niets. Maar toen hij bij het diner nogmaals aan zijn obsessie toegaf, sprong onze Fransman recht en riep: ‘Als je nog een keer de naam de Gaulle vermeldt, sla ik op je smoel!’ Je te casse la gueule! De uitval wekte aan de andere tafels wel enig opzien maar miste zijn doel niet. Brussel zweeg verder als vermoord en de rest van de maaltijd verliep in alle stilte.
Al spoedig ontdekte ik dat in de late avond de barrières werden weggenomen die overdag op de boot het klasseonderscheid in stand hielden. Ik maakte er graag gebruik van om de omtrek van de boot te verkennen en het wisselende, dreigend schouwspel van de golven te bewonderen. Ik was gefascineerd door de nabijheid van andere zeeschepen die ons op korte afstand voorbijvoeren als indrukwekkende raadsels, een wereld apart, vol geheimen, de steven gericht naar het Europa dat wij achter ons hadden gelaten. Sindsdien heb ik de betekenis van de uitdrukking ‘Ships that pass in the night’ beter begrepen en minder makkelijk gebruikt.
Op het achterdek zag ik mijn Franse collega staan, een sigaret in de hand, leunend tegen de reling. Ik sprak hem aan en meende hem te moeten feliciteren met zijn kordate houding aan tafel. Waarover had ik anders met hem kunnen spreken? Zijn antwoord bracht me een stap dichter bij de raadsels van de Franse politiek. ‘Oh ja’, lachte hij. ‘Ik voelde me daartoe wel verplicht. Nochtans niet uit sympathie of vooroordeel. U moet weten dat ik heb deelgenomen aan de jongste parlementsverkiezingen in mijn land. Bij die gelegenheid heb ik mijn steun gegeven aan een kandidaat van de Communistische Partij.’
| |
| |
Die bekentenis heeft echter niet belet dat we tijdens ons verblijf op het seminarie goede vrienden zijn geworden. Hij vertelde mij overigens ook dat een deel van de Franse kiezers dat bij een eerste ronde voor een communist stemde, bij een tweede ronde, na uitschakeling van de eerste kandidaat, een gaullist verkoos. Zo was het stemgedrag van zijn vader altijd geweest sinds het einde van de oorlog.
Kissinger was een stimulerend, innemend mentor en professor. Op een avond waren we met een drietal Harvard-cursisten bij hem thuis uitgenodigd, een Duitser, een Zweed en ikzelf. Het gesprek ging vooral - hoe zou het anders kunnen? - over politieke aangelegenheden, en onvermijdelijk over de positie van de Duitse Bondsrepubliek in het onzekere Europa van de koude oorlog. De Zweedse collega had nogal wat kritiek op Franz-Josef Strauss en er ontstond een bewogen debat. Aan het einde van de spannende avond, die tot in de vroege uurtjes duurde, concludeerde de gastheer dat Strauss inderdaad soms een nogal nodeloos ongecontroleerde taal kon spreken, maar dat hij zijn zaken zeer goed kende. Meer nog, dat hij volledig betrouwbaar zou blijken te zijn, indien het ooit tot een confrontatie zou komen.
Al vrij vroeg in de volgende ochtend, ik was eigenlijk maar pas te bed, werd er hard op mijn slaapkamerdeur geklopt. Toen ik ging kijken wat deze ochtendlijke vraagstaart bij mij te zoeken had, bleek het Eppler te zijn. Hij overviel me met zijn politieke weetgierigheid. ‘Was jij vannacht bij Kissinger?’ vroeg hij. ‘Heeft hij verklaard dat de Duitse socialisten internationaal onbetrouwbaar zijn?’ Ik probeerde zo duidelijk mogelijk te zijn en antwoordde zonder aarzelen ‘ja’ op de eerste vraag en ‘neen’ op de tweede. Mijn enquêteur was echter niet tevreden met mijn korte antwoorden en ik gaf hem dan ook het correcte relaas van de discussie met inbegrip van de laatste woorden van Kissinger over Strauss.
Eppler was niet overtuigd. In zijn verontwaardiging interpreteerde hij die woorden als een aanwijzing dat niet iedereen betrouwbaar zou zijn als het uur van de waarheid ooit zou slaan voor Duitsland. Strauss zou dat uiteindelijk wel zijn. Wie dan niet? De socialisten? ‘Een dergelijke taal moet ik dadelijk aan mijn partij melden’, zei hij. In de loop van de dag deelde hij me mee dat hij gedaan had wat hij als zijn plicht beschouwde. Gelukkig heb ik daar later nooit meer iets van gehoord.
Voor mezelf was het een les. Ik vroeg me dan ook af op welke gebrekkige wijze in de internationale politiek vaak onjuiste elementen worden gecombineerd om tot een mening te komen. Op grond van welke infor- | |
| |
matie of interpretatie van geruchten, gebeurtenissen of voorvallen? Ik heb Eppler in zijn verdere loopbaan nog gevolgd en ik heb van hem een indruk van toegewijd, gewetensvol en gevoelig man bewaard. Er werd gezegd dat Helmut Schmidt niet van hem hield. Waarom eigenlijk niet? Was hij te beïnvloedbaar?
In Harvard, eigenlijk in Cambridge-Massachussets, vernam ik dat Kissinger was overgestapt naar de Republikeinse Partij. Hij stond bekend als een sympathisant van de democraten tot de krant Christian Science Monitor een geheim aan het licht bracht. Nelson Rockefeller had een grote speech afgestoken waarvan wel de helft was gewijd aan de internationale politiek. De adviseur voor dat proza zou Kissinger zijn geweest. Heel Harvard sprak erover. Dit was ‘de’ gebeurtenis, temeer omdat nadien bleek dat de krant goed was geïnformeerd. Henry was inderdaad de vertrouwensman van de Republikeinse Partij geworden, of liever, van vooraanstaande, intelligente republikeinen.
Het International Seminar bood ook aan zijn cursisten een originele kans om Amerika beter te leren kennen dankzij sprekers die zich binnen een bepaald vakgebied hadden onderscheiden. Zo was er onder meer professor Charles Kindleberger uit de academische wereld. Hij stond bekend als specialist in economische geschiedenis en heerste als een monument over beide disciplines. Opvallend was dat hij had willen aantonen hoezeer de industriële concurrentie tussen Groot-Brittannië, Duitsland en in mindere mate Frankrijk, de voornaamste oorzaak van de Eerste Wereldoorlog was geweest. Door dat standpunt met talent in te nemen, kwam de betekenis van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in 1950 nog beter tot haar recht. Kindleberger was een innemend causeur.
De bekendste naam uit de politieke wereld was Edward Kennedy, maar uit wat hij debiteerde viel weinig te onthouden. De beste in deze reeks was ongetwijfeld McCarthy, niet de heksenjagende bierbuik Joseph, maar wel de intellectueel Eugene, de ongelukkige kandidaat bij de presidentsverkiezingen van 1968. Hij was ongetwijfeld begaafder dan de andere politici en had een boodschap voor ons over de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten. Hij was er, al voor de oorlog in Vietnam, tegen dat zijn land de rol van ordehandhaver in de wereld speelde.
De historicus A.M. Schlesinger, wiens naam met die van president J.F. Kennedy zou worden verbonden en die het beste boek over die periode publiceerde, met name A Thousand Days, had het in zijn lezing over de toenmalige relaties tussen zijn land en Frankrijk, en tussen de States en de Sovjet-Unie. Welke waren de ongeschreven gedragsregels tussen de twee
| |
| |
supermogendheden? Wat moest er worden gedaan om tussen overgave en catastrofe een zinvolle politiek te voeren? En wat met de conventionele wapens? Volgens Schlesinger was het ook het standpunt van president Kennedy dat, inzake kernwapens, Duitsland op dezelfde manier als Frankrijk moest worden behandeld. Groot-Brittannië moest financieel worden gesteund en het moest lid worden van de Europese Gemeenschap.
De relevantste lezing was ongetwijfeld die van David Riesman, de socioloog die met The Lonely Crowd, gepubliceerd in 1950, plotseling wereldwijd bekend werd. Als spreker had hij iets van een predikant. Hij was zeer zelfzeker en moraliserend, maar de inhoud van zijn voordracht verdiende aandacht, of beter, verdiende te worden opgetekend, geanalyseerd en geconfronteerd met de mogelijkheden van een realisatie. Riesman had zich eerst bekwaamd in de biochemie, en nadien in de rechten en de sociologie. Hij was zowel in de magistratuur als aan de universiteit werkzaam geweest. Hij wilde wijzigingen in het Amerikaanse karakter opsporen en vastleggen. Zijn uitgangspunt was het werk van de socioloog Thorstein Veblen, die groot belang had gehecht aan groeiprocessen in de economie en in het maatschappelijk leven. De bedoeling van zijn succesvolle boek was de Amerikanen een spiegel voor te houden en lessen te trekken uit die beelden.
Riesman probeerde de industriële maatschappij in al haar facetten te beschrijven: de kinderopvang, de reactie op de literatuur, de consumptiegewoonten, het professionele leven, de politiek. Hoe werden deze aspecten weerspiegeld in dagbladen, op de radio, in de bioscoop? Langs die weg ontdekte hij ook morele gevolgtrekkingen als ‘Goed is de mens die zich gedraagt zoals de anderen’ en ‘Als de held wint, is hij moreel in orde’. Als socioloog poogde hij een antwoord te vinden op de vreselijke vragen ‘Wat is de mens?’ en ‘Welke raad hem geven?’
Riesman legde de nadruk op de jongste tendensen. Wat willen de jongeren nu? Welke ambities domineren? Wat zijn de streefdoelen van de bevolking? Hoe zijn ze waarneembaar op politiek, sociaal en economisch vlak? Welke zijn de mogelijke consequenties op de ontwikkeling en de positie van Amerika? Op haar buitenlands beleid?
Een bijzondere noot werd aangebracht door Lee Strasberg, de oprichter en bezieler van de Actors Studio, een soort theateracademie waar bekende sterren als Marlon Brando, Paul Newman, Montgomery Clift en Marilyn Monroe een opleiding hadden genoten. Deze laatste was pas in het nieuws gekomen door op 36-jarige leeftijd zelfmoord te plegen.
| |
| |
Strasberg kwam ons de dag na de begrafenisplechtigheid verslag uitbrengen over dit tragische einde van een filmcarrière, zichtbaar onder de indruk en met veel sympathie voor zijn oud-studente. Als onderwerp voor een lezing aan de Universiteit van Harvard leek me dit nogal buitenissig, maar hij kweet zich op waardige wijze van zijn taak. Tevens bood dit ‘optreden’ hem de gelegenheid ons de visu duidelijk te maken welke vernieuwingen zijn studio had ingevoerd, waarbij hij ons, huppeldepup, met kleine gebaren of pasjes liet zien welke stijl hij nastreefde.
Op een bepaald ogenblik leek het of ik een cursus Algemeen Beschaafd Amerikaans aan het volgen was, toen Strasberg uiteenzette hoe hij zich jarenlang, door het samenbrengen van acteurs, regisseurs en auteurs, had ingespannen om tot een soort Amerikaanse standaardtaal op het toneel te komen.
Een pittige, maar controversiële afwisseling werd gebracht door de toen internationaal befaamde journalist James Reston. Hij hield staande dat Roosevelt het volk kon toespreken. Kennedy kon dat niet, want hij vereenzelvigde zich te veel met de intellectuelen van de Oostkust. Roosevelt kon een situatie dramatiseren, Kennedy dramatiseerde zichzelf.
‘Scottie’ Reston was niet erg geliefd bij assistenten en professoren. Zij konden niet nalaten er ons telkens op te wijzen dat Reston eigenlijk een Schot was, een Brit dus, en geen Amerikaan. Vandaar de naam ‘Scottie’.
Dit gaf dan weer aanleiding tot commentaar bij de ‘seminaristen’ en deed Louis Marcorelles besluiten Nacht und Nebel, de opmerkelijke film van Alain Renais, voor ons te vertonen. Met commentaar natuurlijk. Dit ging echter niet zonder enige onderhandeling met de Duitsers die deel uitmaakten van ons gezelschap. De Zweden, die anders een hoge toon aangaven over actuele aangelegenheden, zwegen. Wel deelden zij mee dat ze in een sobere studentenbioscoop een weeklang iedere avond een andere Bergman zouden draaien. Toegangsprijs 1 dollar. Te laat ontdekte ik dat zelfs studenten een cultuurbeleid kunnen voeren. En er nog geld aan verdienen ook.
| |
Reisvaardig en ministeriabel
Vlak na mijn eerste rechtstreekse verkiezing in 1965 - ik was parlementslid geworden in 1961 als opvolger van Frans van Cauwelaert - kende België eens te meer een moeilijke tijd. In volle zomer werd de onfortuinlijke regering-Harmel gevormd, die overigens al viel in februari 1966.
| |
| |
Persoonlijk hoopte ik dat de samenstelling van de regering voldoende snel zou verlopen opdat ik - wat egoïstisch - na het einde van het investituurdebat en met vertrouwen in de nieuwe bewindsploeg, op vakantiereis zou kunnen vertrekken.
Van Vlaamse zijde werd een paritaire samenstelling van de regering geëist. Dat betekende dat zij evenveel Nederlandstaligen als Franstaligen zou tellen. Pierre Harmel beloofde daar de hand aan te houden en een kleine storm ging liggen.
Toen gebeurde er iets onwaarschijnlijks. Op 26 juli, de dag dat de formatie was beëindigd, kwam Placide de Paepe, een Gentse volksvertegenwoordiger, en zeer waarschijnlijk minister van Sociale Zaken in de ploeg in wording, me bij het verlaten van het parlement achterna gelopen. Hij had een boodschap voor mij, afkomstig van hogere instanties. Bij het oproepen van de ‘ministeriabelen’ had men zich gerealiseerd dat de genaamde A. van Cauwenberghe, die bij de Nederlandstalige excellenties stond gerangschikt, eigenlijk afkomstig was uit Charleroi en dus onverbiddelijk op een plaats in het Waalse peloton thuishoorde. Meteen was het beloofde evenwicht verbroken en stond de formateur voor een probleem. Er was beslist dat er een minister-staatssecretaris voor Technische Bijstand en Ontwikkelingshulp zou worden benoemd om de paritaire verbintenis waar te maken. Overigens, officieel zouden er maar ‘echte’ staatssecretarissen komen na de grondwetswijzigingen van 1970.
‘Jij bent daarvoor aangeduid’, aldus De Paepe. ‘Alles wordt deze namiddag geregeld. Zorg er dus voor dat je bereikbaar bent.’ Daar stond ik, reisvaardig enerzijds en ‘ministeriabel’ anderzijds. Wat moest ik doen? De derde wereld, zoals de ontwikkelingslanden toen onterecht werden genoemd, groeide met het einde van de koloniale periode uit tot het middelpunt van een stijgende belangstelling met aanzienlijke politieke en intellectuele weerslag. Naarmate de leninistisch-marxistische experimenten minder en minder op economische successen konden bogen of, anders gezegd, naarmate de blokken naar evenwicht streefden in de Oost-Westverhoudingen verplaatste de communistische propaganda zich naar die derde wereld. De klassestrijd was verhuisd naar de tegenstelling tussen rijke en arme landen.
De polemiek over de leerstellige aanpak van de ontwikkelingspolitiek vond meer en meer weerklank. In de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers was een Commissie voor Ontwikkelingshulp opgericht, waarin echter ook de problemen inzake buitenlandse handel werden onderzocht. Beide sectoren zouden voorlopig ressorteren onder één
| |
| |
enkele minister. Ik was de eerste rapporteur voor de Technische Bijstand en Ontwikkelingshulp geweest. Vele parlementsleden stonden wat huiverig tegenover die nieuwe materie en de revolutionaire problematiek die eraan vasthing bleef, zeker in het begin, al te veel bekeken met een bewalmde koloniale bril.
Raymond Scheyven, het Brusselse kamerlid, zat zowat schrijlings op twee opvattingen. In de jaren zestig had hij een rol gespeeld bij de dekolonisatie en hij schreef af en toe artikelen over Latijns-Amerika en continentaal China. Het gebeurde dat hij voor België ongewone verklaringen aflegde over ontwikkelingslanden. Ontwikkelingspolitiek stond toen overigens nog in de kinderschoenen. Hij was echter nog niet helemaal geloofwaardig als woordvoerder van een nieuwe, zij het nog niet helemaal rijpe, zienswijze. Trouwens, de grote theoretici Gunnar Myrdal, Jan Tinbergen en René Dumont zouden later schrijven dat hun opvattingen niet het verwachte resultaat hadden opgeleverd en dat zij zich eigenlijk hadden vergist. Wie had dan wel de juiste ideeën?
| |
How is life in Kalmthout?
Mijn initiatie in ontwikkelingspolitiek had ik een jaar voordien gekregen in Venezuela. In maart 1964 had het vormingsinstituut van de christendemocraten in Latijns-Amerika te Caracas me uitgenodigd om de cursus ‘Politieke doctrines in Europa’ te doceren.
De christen-democraten hadden er een soort ‘politieke hogeschool’ opgericht waar studenten uit het hele continent een opleiding konden krijgen. Sommigen onder hen hadden ter wille van hun overtuiging in de gevangenis gezeten, anderen - onderwijzers en ambtenaren - hadden hun betrekking verloren. Een derde categorie bestond uit jonge rekruten van de prille vakbeweging die hier een politieke scholing doormaakten. Allen stelden belang in de Europese eenmaking. De communisten beweerden dat de Europese integratie de laatste fase van het laat-kapitalisme was. Hoe oordeelden de Europeanen daarover? Het verschil met de motivatie hier en in Europa was opvallend groot. Hier ging het in zekere zin over dood en leven. Bij ons?
In Caracas leerde ik twee talentvolle politici, tevens toegewijde professoren, kennen. De ene was Rafaël Caldera, die later tot president van Venezuela werd verkozen, en de andere heette Aristide Calvani, later minister van Buitenlandse Zaken.
| |
| |
Calvani had een Belgisch verleden. Zijn vader was tot 1939 consul-generaal in Antwerpen geweest. Toen ik hem voor het eerst ontmoette, klonk het: ‘How is life in Kalmthout?’ De vraag was wel heel verrassend. Later vertelde hij me dat zijn ouders een tijdlang een buitenverblijf hadden gehuurd in die gemeente. Hij was op school gegaan in België en beschouwde zich als een pupil van de invloedrijke Leuvense hoogleraar, Jacques Leclercq, die - zoals Albert Dondeyne aan Vlaamse zijde - bij de studenten een nieuwe stroming in het maatschappelijke denken had geïnspireerd.
Calvani verdedigde op meesterlijke wijze de democratie, met inbegrip van de sociale dimensie, een staatsvorm die niet altijd populair was in dat gedeelte van Amerika. Zijn analyses van bestaande toestanden waren alomvattend. Hij had bijvoorbeeld ook nog oog voor militaire problemen en de strategische aspecten van de buitenlandse politiek in een betwist continent. Helaas, deze uitzonderlijke figuur vond de dood in een vliegtuigongeluk, samen met zijn vrouw en twee dochters, kort nadat ik hem te Brussel ten huize van Pierre Harmel nog had ontmoet.
Rafaël Caldera, op dat ogenblik nummer een van de christen-democratie in Venezuela, stond erop mij wegwijs te maken in de aartsmoeilijke problemen van Latijns-Amerika. Hij genoot een goede reputatie als professor in sociaal recht aan de lokale universiteit en onderhield contacten met pater A. Müller, de jezuïet die vroeger aan de Franse afdeling van de Sint-Ignatius Handelshogeschool te Antwerpen had gedoceerd en die kon bogen op een grote bekendheid als specialist van de sociale economie. Caldera werd sedertdien tweemaal tot president verkozen en volbracht zijn taak met ere, door eerlijkheid, bevoegdheid en democratische gezindheid op voortreffelijke wijze te combineren.
Bij een eerste kennismaking verborg hij mij zijn ontgoocheling niet over de publicaties van Scheyven. Hij vond het al te gemakkelijk om ‘vanuit een Brussels salon te decreteren wat men in Latijns-Amerika behoorde te doen om grote economische en politieke veranderingen tot stand te brengen’. Subversieve groeperingen gebruikten zijn teksten om serieuze hervormingen te bestrijden.
Voor zijn eerste verkiezingscampagne, waarbij hij niet werd verkozen, nodigde Caldera me uit om hem te vergezellen. Ik had dit met dank aangenomen, aangezien dit voor mij een unieke gelegenheid was om het land en zijn inwoners beter te leren kennen.
| |
| |
Toen we per wagen uit de hoofdstad vertrokken, keek ik wel even op. De chauffeur liet me achter in de wagen plaatsnemen, sloot met zorg het portier, nam een koffertje in de hand, grabbelde er een voorwerp uit en wierp dit op de zetel naast de zijne. Het was een machinepistool. Meteen wist ik dat de tocht niet zonder gevaar was en dat politieke incidenten tot de mogelijkheden behoorden. Waar we ook kwamen en onderdak vonden, overal werd bij het slapengaan een gewapende soldaat voor de deur geplaatst. Ik was dan ook een gewaarschuwd man en verkoos een hazenslaapje. Misschien was de vlucht het laatste redmiddel.
De tocht leerde me ook iets meer over de bevolking. Naar mijn overtuiging beschreef de literatuur over Latijns-Amerika te weinig de etnische problemen in dat continent. Zij bemoeilijken de ontwikkeling van een welvarender maatschappij. Nooit zal ik mijn korte verblijf bij de indianen vergeten. Uiteraard was de beschaving, in het oerwoud, nog vrij primitief maar de aanstaande presidentsverkiezingen kwamen hier de traditionele levenswijze ietwat verstoren.
Caldera verstond de kunst om tot deze mensen te spreken. Hij ging daarbij zitten in een open plek in het bos en de toehoorders namen plaats en vormden een cirkel rondom hem. Zij luisterden met veel aandacht, stelden zelfs vragen en klapten in de handen wanneer de ‘campagne-dirigent’, als een goede coach, het voorbeeld gaf. Toen ik na de verkiezingen informeerde naar de uitslagen bleek dat Caldera er verslagen was door een kandidaat die bier had meegebracht en die de blikjes overvloedig uitdeelde, ook toen de dorst al lang was gelest.
Een tijdje later bracht ik een bezoek aan de in opbouw zijnde staalfabriek op de oever van de Orinoco. Amerikaanse universiteiten hadden zich met alle facetten van een complexe planning beziggehouden. Na de ontbossing van het gebied, waren ze gestart met het optrekken van een administratief gebouw dat de aanleg van de fabriek zou vergemakkelijken. Het was een Italiaanse Innocenti. De onderneming gonsde van werklust en het geheel wekte de indruk een belangrijke fase van de industrialisering uit te maken. De ertslagen bleken bijzonder rijk te zijn en zonder al te veel moeite ontginbaar. Alles deed er aan een kamp denken, uit de grond gestampt ter verovering van de toekomst. Hier bivakkeerden ingenieurs en technici allerhande. Het leek alsof er een hele stad werd gebouwd.
Het eerste deel van de expeditie legden we af met een klein vliegtuigje dat zich niet gedisciplineerd gedroeg, ondanks het stralende weer, waardoor mijn maag in opstand kwam. Vervolgens stapten we over in een bootje en voeren we over plassen waarin nu en dan een krokodil naar ons
| |
| |
kwam kijken. Onze stuurman had een geweer naast zich liggen. Terug op vaste grond werden we opgepikt door een jeep die ons naar El Campamento bracht. Onze eerste voettocht ging naar de stroom, de Orinoco. De plaatselijke bevolking vertelde ons dat de schepen die hier voorbijvoeren vaak wapens aan boord hadden, die, goed verpakt, in de stroom werden gedropt, zodat ze later konden worden opgevist door de sympathisanten van de guerrillero's.
Een paar dagen later stelde de kampleider ons voor om te gaan eten in een klein restaurant, gelegen in een niet al te ver verloren dorpje. Met dank namen we het voorstel aan, ten eerste om op verkenning te kunnen gaan, ten tweede, om eindelijk eens van het voedsel-in-blik verlost te zijn. De avond viel snel en de koplichten van de auto onthulden ons de tover van het woud. Na heel wat kilometers kwamen we ter bestemming.
Het dorpsplein, omringd door houten huizen, leek wel een decor uit een western. Een van de optrekjes had een terras, verlicht door een elektrisch peertje. Dat was het restaurant. Een bedrijvige vrouw kwam ons vragen wat we wensten. Er was soep, aardappelen en gevogelte. Maar hoe dat laatste heette kon ik niet verstaan, maar we lieten ons overhalen het menu zonder meer aan te nemen.
Toen ze met de eerste schotel kwam had ze het op mij gemunt en ratelde zo snel in het Spaans dat ik er weinig van verstond. Mijn gids maakte haar dat duidelijk en dat wekte haar nieuwsgierigheid. ‘Vanwaar bent u?’ vroeg ze. ‘Van België’ antwoordde ik en ze pikte onmiddellijk in met de vraag: ‘Uit het noorden of het zuiden?’ Ze was niet meer te houden: ‘Uit Brugge, uit Gent of uit Antwerpen?’ Zij was het die Vlaanderen tot die drie reduceerde, ik niet!
Ze haalde een aantekenboekje boven waarin een adres stond, een straat in Mortsel bij Antwerpen. Lachend, hoewel verbaasd, bekende ik in een naburige gemeente te wonen. Toen vroeg ze me, met aandrang, of ik aan een burger uit de Drabstraat wilde vertellen dat ik met zijn moeder had gesproken. Het ging om een Baskische familie die tijdens de revolutie uit Spanje was gevlucht en die, voor ze was geëmigreerd naar Venezuela, een tijdlang in Antwerpen had verbleven. Een zoon was achtergebleven om zijn studies te voltooien en had er zich voorgoed gevestigd.
Maar daarmee is mijn verhaal nog niet af. In mei 2002 kwam diezelfde zoon, die ik sinds onze kennismaking nooit meer had ontmoet, mij een schriftelijke groet voor zijn moeder vragen. Ze zou haar 93ste verjaardag vieren. Wie zei ook weer: ‘Geen van onze daden is nutteloos’?
| |
| |
| |
De invloed van een Vrije Tribune
Maar laten we terugkeren naar de Wetstraat in de zomer van 1965 en de bevreemdende vraag van Placide de Paepe. Ik schreef het verband tussen zijn enthousiasme en mijn mogelijke opname in de regering toe aan mijn prestatie als rapporteur in de Kamer. Er deed zich echter een ietwat eigenaardig feit voor, dat uiteindelijk mijn ‘probleem’ zou oplossen.
Na de verkiezingen had Jan Hendrickx een Vrije Tribune geschreven in De Standaard. Het artikel werd fel opgemerkt door de kleine kring die in Brussel het politieke klimaat beïnvloedde. De auteur, die overigens later contractueel ambtenaar met de titel van ambassadeur zou worden op Buitenlandse Zaken, ging uit van het standpunt dat regeringen steeds meer leden gingen tellen zonder dat de problemen beter of sneller werden opgelost. Hij was de kabinetschef geweest van Pierre Harmel en kende dus enigszins de doolhoven waarover hij sprak. Volgens hem kon die toestand worden verbeterd door terug te grijpen naar formules die hun deugdelijkheid hadden bewezen.
In het verleden had men wel eens zijn toevlucht genomen tot de functie van ‘Commissaris des Konings’ enerzijds en die van ‘Koninklijk Commissaris’ anderzijds. Met de eerste functie verkreeg iemand een speciale opdracht die hem toeliet de parlementszittingen bij te wonen en er het woord te voeren. Wie de tweede titel droeg, accepteerde om een bepaalde sector van het openbaar leven te onderzoeken en daarover voorstellen te formuleren, zonder evenwel het recht te verwerven om ook in het parlement op te treden. Van beide soorten gaf Hendrickx enkele voorbeelden.
De Tribune en de suggesties die erin werden verdedigd, vormden het onderwerp van heel wat commentaar in politieke kringen. De dag na de boodschap van De Paepe kwam het bericht dat A.J.J. van Bilsen tot Commissaris des Konings, Commissaire du Roi, was benoemd. Van Bilsen was een medewerker van Pierre Harmel geweest op het ministerie van Onderwijs en auteur van een dertigjarenplan voor de onafhankelijkheid van Congo. De suggestie van Jan Hendrickx kwam goed uit voor Van Bilsen!
De nieuwe commissaris telefoneerde mij thuis op het ogenblik dat ik aanstalten maakte om mijn koffer te sluiten voor een lang geplande reis. Hij wilde zich in zekere zin verontschuldigen, iets waarvan ik de noodzaak helemaal niet inzag, want hij had vernomen dat ik op een bepaald ogenblik was aangeduid om Ontwikkelingshulp op mijn schouders te nemen. Hij was verrast toen ik hem vertelde helemaal niet ongelukkig te zijn. Integendeel, ik kon nu ongehinderd en zonder gewetensproblemen
| |
| |
nieuwe horizonten verkennen. Ik wenste hem oprecht veel geluk met zijn benoeming. Dat heeft hem echter niet veel geholpen. Wellicht is het hem een troost geweest dat ook zijn opvolgers er geen groot succes van konden maken. Zij hebben stuk voor stuk de administratie willen hervormen, maar de specialisten zoeken nog altijd naar de beste politiek. ‘L'Afrique Noire est mal partie’, en het is er sindsdien nog niet veel op gebeterd.
| |
Nog eens Amerika
Enkele jaren later kreeg ik de gelegenheid om mijn kennis van de buitenlandse politiek te verdiepen. In 1967 vroeg de Amerikaanse regering of ik een zogenaamde Leader's Grant wilde aanvaarden, een reisbeurs voor een verblijf van twee maanden in de States. Kandidaten voor de beurs moesten opgeven welke sectoren van het openbare leven hen bijzonder interesseerden. Ik ging in op de uitnodiging en liet weten dat mijn belangstelling in de Verenigde Staten vooral uitging naar buitenlandse politiek en defensie.
Toen ik in maart 1967 in Washington aankwam werd me verteld dat ik twee weken op Buitenlandse Zaken en het Pentagon zou werken. Had ik die niet als studieobjecten gekozen? Ik maakte er een gelukkige tijd door. Mijn reis werd oordeelkundig gepland. Ik ontmoette interessante mensen en mocht bovendien voor een behoorlijk bedrag boeken kiezen en bestellen, weliswaar over de onderzochte sectoren.
Van Washington gingen we met een Whispering Jet naar Miami, en vervolgens naar Albuquerque. Een plaatselijke kapper vertelde me dat hij in Bastogne had gevochten en kleine indiaantjes vroegen me in twee talen of ze mijn schoenen mochten poetsen: ‘Shoeshine? Schuh Putz?’ Dankzij de hulpvaardigheid van Amerikaanse burgers die nauw bij het reisplan waren betrokken, kon ik New Mexico grondig exploreren. Santa Fé betekende een confrontatie met de dramatiek van het eerste atoomwapen. Maar het bood me ook de gelegenheid dieper in te gaan op de problemen van de indianen. Hun wereld blijft nog in grote mate geheimzinnig.
We vervolgden de tocht naar New Orleans, bijzonder boeiend ook op muzikaal vlak, maar niet helemaal veilig. Met een klein vliegtuigje vlogen we verder naar Tucson en Phoenix. Dit laatste traject was, althans volgens de film Test Pilot, het meest ‘bewogen’ gedeelte voor de luchtvaart in de States. Ik heb het inderdaad ondervonden.
Arizona betekende een verrassing. De staat is in ieder geval veel meer dan een dorre zone, met Phoenix als opvallend centrum. San Francisco
| |
| |
vormde een verademing, in alle opzichten: de ontmoetingen, de gesprekken, de bezoeken. De organisatoren van de reis hadden hun best gedaan om me, in een geest van volstrekte objectiviteit, te laten deelnemen aan wat zij ‘grass roots politics’ noemen, politieke gedachtewisselingen, debatten, ‘aan de basis’ met de burgers. En consul-generaal Frans Baekelandt deed wat hij kon om mijn verblijf in de stad en mijn initiatie zo vruchtbaar mogelijk te maken.
In Chicago werd ik gedwongen het hoofd te bieden aan de regen en de stormwind. Maar het bezoek aan de Universiteit was een enorme meevaller. Ik had me veel voorgesteld van het onderhoud met de beroemde professor Hans J. Morgenthau. Zijn publicaties waren me bekend en zijn boek Politics among Nations (The Struggle for Power and Peace) gold toen nog als de bijbel voor al wie zich voor internationale politiek interesseerde.
Van Duitse herkomst had Morgenthau in Genève gedoceerd; vandaar was hij naar Madrid getrokken om vanaf 1937 zijn professorale carrière voort te zetten in Brooklyn College en aan de universiteit van Kansas City. Daarop volgde de grote doorbraak: Columbia, Northwestern, Yale, California en Chicago. In de laatste stad was hij ook directeur van het Center for the Study of American Foreign Policy geweest.
Nu werd me de kans geboden deze man te ondervragen, waarbij ik al spoedig ondervond dat hij vrij snibbig van karakter was. Nog voor ik mijn vraag volledig had geformuleerd, overrompelde hij mij al met een antwoord alsof hij geroepen was om een stelling te weerleggen of te verdedigen. Ook gebruikte hij herhaaldelijk de uitdrukking sheer nonsense bij de uiteenzetting van het beleid gevolgd door een of ander land, ook het zijne. Daarbij probeerden zijn handen altijd even zijn grijs tweed jasje recht te trekken. Met grote overtuiging zong hij de lof van wat hij een evenwichtspolitiek ( balance of power) noemde en die volgens hem het leven van de kleine staten had gewaarborgd. Waarom wensen Nederland en België anders dat Groot-Brittannië tot de Europese Gemeenschap zou toetreden? En het was toch om dezelfde reden dat Frankrijk zoiets juist niet wilde? Hij vond nochtans de Gaulle de intelligentste levende staatsman, met een diep inzicht in de historische evolutie. Alleen had hij niet begrepen dat la gloire en la grandeur attributen van de negentiende eeuw waren.
Hij was om begrijpelijke redenen niet ingenomen met de Duitsers. Zij leden volgens hem aan een neurose en kregen af en toe een koortsaanval zoals met de crisis van Berlijn, en nu met de onderhandelingen in Genève over de non-proliferatie van kernwapens.
| |
| |
Zich plots tot mij richtend, met een arm vooruitgestoken, had hij het over de crisis van new-neutralism waaraan de kleine Europese landen volgens hem zouden hebben geleden tussen 1936 en 1940. De Oslo-staten (een onderwerp dat mij dierbaar was) die in de jaren dertig verlangden samen te werken, hadden vergeten dat vrede en neutraliteit niet van hen afhingen, ook al probeerden ze een blok te vormen.
Power politics noemde hij een tautologie. In politiek gaat het altijd om de macht, anders gaat men beter naar het klooster. Zo luidde trouwens de raad die Hamlet aan Ophelia gaf: ‘Go to the monastery.’ Morgenthau bracht het gesprek nog op de Franse specialist van kernwapens, generaal Gallois, de uitvinder van de force de frappe. Hij vroeg zich af of die man werkelijk het brein achter die uitvinding was. Hij eiste warempel van mij een antwoord. Na enig wachten ging hij zelf voort: ‘Velen geloven dat niet. Volgens die man zijn theorie zouden de Amerikanen niet reageren als een bom op Hamburg werd gegooid. Dat kan niemand voorspellen, en in die onzekerheid ligt het behoud van de vrede. Dus is de theorie van Gallois vals.’
Als uitgeweken Duitser, toonde hij interesse voor het streven naar een Europese eenmaking. Toch voelde ik duidelijk aan dat vooral de toekomst van de Bondsrepubliek en de DDR hem nauw aan het hart lag. Wat zouden de komende jaren voor zijn generatie kunnen brengen? Hoe zou de Sovjet-Unie evolueren? En de Duitsers zelf?
Ik had Politics Among Nations, zijn beroemde boek, grondig gelezen, een must voor iedereen die een dieper inzicht in de wereldpolitiek van na de Tweede Wereldoorlog wenst te verwerven. Morgenthaus Duitse komaf verleende er een speciale betekenis aan, want hij had zijn land moeten ontvluchten om te ontsnappen aan het nazisme. Die persoonlijke ervaring gaf aan zijn machtige eruditie een realistisch karakter.
In de inleiding tot de derde uitgave van zijn beroemde boek beschreef Morgenthau hoe hij soelaas had gevonden in de woorden van Montesquieu, toen die zich beklaagde over het lot van schrijvers die op de rooster werden gelegd voor dingen die ze nooit hadden gezegd. Dit was ook zijn lot. Morgenthau werd nog altijd verweten dat hij zou geloven in de superioriteit van een internationaal stelsel gebaseerd op de natiestaat. Een van de hoofdpunten in de eerste uitgave van het boek was nochtans de afnemende betekenis van deze natiestaat en de noodzaak hem te doen opgaan in supranationale organisaties met functioneel karakter: ‘Men schrijft me toe dat ik van succes de standaard van politieke actie zou maken. In 1955 weerlegde ik nog die opvatting van politiek, met dezelfde
| |
| |
argumenten die nu tegen mij worden gebruikt. En ik word er natuurlijk nog van beschuldigd onverschillig te zijn voor het morele vraagstuk, niettegenstaande veel bewijzen, in dit boek en elders, van het tegendeel.’ Ik vond op mijn beurt troost in deze woorden want in het kleine Vlaanderen had ik mij meer dan eens op soortgelijke wijze geërgerd aan aanvallen tegen stellingen die ik nooit had verdedigd.
Mij wachtte in zijn professorenkantoortje nog een bijzonder aangename beleving. Op een bepaald moment ging de deur open en trad er een vrouw binnen. De dame die aan mij werd voorgesteld, was de filosofe Hannah Arendt. Haar naam was toen nog niet zo algemeen bekend als dertig jaar later, maar toch was zij voor mij geen onbekende. Zij was een oud-studente van Karl Jaspers en Martin Heidegger en had zich al een reputatie verworven met haar opvattingen over de banaliteit van de mensenvervolging in een totalitair regime. Ook de problemen van geweld en macht hielden haar fel bezig. Nu kon ik met haar rechtstreeks van gedachten wisselen.
Op het eerste gezicht leek Hannah Arendt een gewone, eenvoudige, bijna sjofel uitziende vrouw. Maar in de discussie liet ze echter spoedig haar sterke en oorspronkelijke persoonlijkheid kennen. Intellectueel voerde zij dit gesprek op tot het een feest werd voor mij. Ik interesseerde haar omdat ik de bezetting van mijn land had meegemaakt, omdat ik vrij goed thuis was in de Duitse literatuur en bovendien omdat ik belangstelling had voor de politiek. Ik geloof dat ze zichzelf alleen beschouwde als een vakgenote van de politieke filosofie, een specialiteit die in Vlaanderen nagenoeg onbestaande was. Die roeping was haar als het ware opgedrongen door de dramatische gebeurtenissen die ze als Duitse jodin had meegemaakt. Nu wilde ze zichzelf voortdurend waarmaken. Ze leefde van het bevel: ‘Luister naar mijn woorden!’
In Washington maakte ik kennis met Zbigniew Brzezinski, een raadsman van de president, en met John Rielly, een assistent van vice-president Humphrey. Brzezinski zou ik blijven volgen, waarderen en zelfs bewonderen gedurende de rest van zijn leven. Hij was toen al, hoe jong ook, een sterke persoonlijkheid, hardwerkend en met een open geest inzake de Europese problemen. Aan deze laatste kwaliteit zal zijn Poolse afkomst wel niet vreemd zijn geweest. Dat verleden scheen bij hem geen negatieve sporen te hebben achtergelaten. Integendeel, zijn belangstelling voor Polen en de Sovjet-Unie werd er in goede zin door geactiveerd. Ontmoetingen met hem zouden altijd een menselijk en intellectueel genoegen blijven.
| |
| |
John Rielly was een ander type, onvervalst Amerikaans, maar met een grote belangstelling voor de Europese sociale wereld. Ik kreeg de indruk dat hij in Duitsland en Italië nagenoeg iedereen kende, terwijl zijn belangstelling voor België toen nog groeiende was. Later zou hij vriendschap sluiten met Antoine Bekaert, voorzitter van de Christelijke Organisatie van Werkgevers, en Rik Vermeire, secretaris-generaal van dezelfde organisatie, die echter altijd grote belangstelling bleef koesteren voor de ontwikkelingspolitiek in het algemeen en Latijns-Amerika in het bijzonder. Hij kende ook de vakbondswereld vrij goed.
Ik kreeg ook de kans om van gedachten te wisselen met Val Lorwin, de Amerikaanse professor die de Vlaamse Beweging had ontdekt langs de studie van het vakbondswezen en die er, met kennis van zaken, over publiceerde. Een andere bekende naam uit de wereld van de politieke analisten, Myriam Camps, ondervroeg me grondig over de Europese eenmaking.
New York betoverde mij, het culturele leven in de stad, haar economisch dynamisme, mijn bezoek aan de Verenigde Naties. Onze ambassadrice, de vriendelijke Edmonde Dever die, naar mijn oordeel, op bijzonder vakkundige wijze de Belgische delegatie leidde, introduceerde me er in de VN-problematiek. Toen ik naar het vliegveld moest, liet ze me door haar chauffeur wegbrengen. Het was een gebaar dat door haar medewerkers als een bijzonder grote gunst werd beschouwd.
| |
Farewell Blues
Het trof mij dat in Amerikaanse officiële kringen, als het over Europese standpunten ging, enkel sociaal-democraten en conservatieven werden vermeld. De christen-democratie was niet of slecht bekend. Voor hen waren de partijen die tot die strekking behoorden eigenlijk religieuze organisaties, een etiket waarvoor ze traditioneel allergisch waren. De leden of sympathisanten van de Democratische Partij verborgen hun contacten met de Europese socialisten niet. Dat was voor de vakbondswereld ook zo. Toch werd me beloofd dat de toenmalige voorzitter van de Europese Unie van Christen-Democraten, de Italiaan Mariano Rumor - il piccolo professore - weldra voor een bezoek zou worden uitgenodigd. Herhaaldelijk werd me verzekerd dat er in de States geen voorkeur bestond voor een van de Europese politieke families. Wel heerste de mening dat het zowel voor Europa als voor Amerika wenselijk was dat
| |
| |
in Europa een sterke linkse niet-communistische politieke formatie bestond.
Waar ik echter ook kwam, aan Amerikaanse zijde vormde het Duitse vraagstuk altijd het eerste gespreksthema. In die gedachtewisselingen kwam ook bijna altijd de niet-proliferatie van kernwapens ter sprake. Op economisch vlak hoorde ik telkens weer de vraag wanneer Groot-Brittannië lid zou worden van de Economische Gemeenschap en hoe deze Gemeenschap zich zou gedragen ten opzichte van de Europese Vrijhandelsassociatie (EFTA).
Mijn Amerikaanse gesprekken leerden me algauw in welke mate de ‘economische diplomatie’ de internationale betrekkingen domineerde. Ik had contacten gelegd met verscheidene universiteiten, waaronder Berkeley, Harvard, Stanford en Chicago, en ook met het Centre for Advanced Study in the Behavior Sciences. Ik was ontvangen geweest door het Hoover Centre, het Centre for Cuban Refugees in Miami, de Council on Foreign Relations. Ik was er ondervraagd over Latijns-Amerika, want zij wisten dat ik daar goede contacten had, vooral dan in Venezuela.
Op dat ogenblik zochten de Amerikanen daar blijkbaar naar een politiek die iets meer dan goed nabuurschap betekende. Hun diplomaten waren er kennelijk opuit om adviezen in te winnen van niet-Amerikanen om hun eigen opvattingen en gedragingen eventueel aan te passen.
De eerste zorg van de Verenigde Staten ging evenwel uit naar Vietnam. President Johnson had wel een meerderheid achter zich, maar moest rekening houden met een sterke oppositie. De standpunten die werden ingenomen door A.M. Schlesinger, senator Fulbright en Robert Kennedy vormden het onderwerp van vele en vaak harde debatten. Ik kwam tot de vaststelling dat de States de invloed van de Sovjet-Unie in Noord-Vietnam niet wilden vernietigen.
Overal werd me telkens weer op het hart gedrukt dat de Verenigde Staten nooit ontrouw zijn aan een gegeven woord. Op deze belofte volgde dan ook steeds de mededeling dat Washington nooit om het leiderschap van de wereld had gevraagd. Aan de grondslag van die politieke houding leek me een bepaald gebrek aan zelfvertrouwen te liggen. Wanneer ik deze stelling onder woorden probeerde te brengen, werd me geantwoord dat het zijn oorzaak vond in het feit dat de Verenigde Staten eigenlijk nooit een buitenlands beleid hadden ontworpen of als dusdanig uitgevoerd.
Pas na de Tweede Wereldoorlog waren ze een rol gaan vervullen in de internationale politiek. Uit alle discussies kon ik echter afleiden dat de
| |
| |
Democratische Partij zich meer en meer opsplitste in twee kampen die elkaar geen kwartier gaven, het Johnson-kamp en de Kennedy-clan. De fouten van president Kennedy op het vlak van de internationale politiek werden nochtans in brede kringen erkend, met name de landing in de Varkensbaai, de ontmoeting met Chroestsjov in Wenen, de aankondiging van een nieuwe Duitslandpolitiek, de houding in Zuidoost-Azië.
Ik was graag langer gebleven, maar de berichten uit eigen land werden onheilspellend. De politieke hemel was opnieuw betrokken en ik was blijkbaar een animal politique geworden. Telkens weer ging heel mijn natuurlijke aandacht naar het politieke leven. Het was tijd dat ik naar huis ging. |
|