| |
| |
| |
4
Via landbouw naar de politiek
Na mijn legerdienst had ik enkele maanden op de Gazet van Antwerpen doorgebracht toen allerlei overwegingen me ertoe brachten een andere werkkring te zoeken. Het eenvoudigste middel om die op waardige wijze te vinden, leek me een examen te zijn. Ik las in het Staatsblad dat de Economische Diensten van het ministerie van Landbouw drie ‘bestuurssecre-tarissen-economisten’ zochten en ik schreef me onmiddellijk in. Mijn haast had me evengoed in Afrika, op Buitenlandse Zaken of bij de Inspectie van Financiën kunnen brengen. Roeping was er niet mee gemoeid. Het werd Landbouw. De Benelux, de GATT (General Agreement on Trade and Tariffs) en de export - voor de oorlog ondenkbaar - maakten de aanwerving van enkele economisten noodzakelijk.
Het examen bestond uit een schriftelijke en een mondelinge proef. De eerste verliep succesvol zodat ik werd opgeroepen voor de tweede. De jury werd voorgezeten door dr. Robert Foncke, hoogleraar aan de RUG. Zijn eerste vraag verraste me. ‘Wat is volgens u het hoogste goed in het leven?’, vroeg hij. Dat te weten leek hem belangrijk voor economen op Landbouw.
Ik dacht snel na en schraapte mijn keel. ‘Tevredenheid’, antwoordde ik. Foncke maande me aan daarover even uit te weiden. ‘Ik zie in die eigenschap het begrip vrede,’ ging ik verder. ‘Vrede met mezelf en vrede met de wereld waarin ik leef. Tevredenheid betekent geenszins een kleinburgerlijke zelfvoldaanheid, maar kan zelfs een groot ideaal verbergen. Het schept de inwendige gesteldheid om de levenstaak behoorlijk te vervullen en een beter leefklimaat te scheppen.’
De examinator onderbrak me en vroeg me of ik dat echt geloofde. ‘Vrede met anderen?’ vervolgde hij. ‘Er zijn mensen die me pesten, zelfs haten, alleen maar omdat ik hun gedachten niet deel. Kunt u mij een voorbeeld geven van vrede tussen mannen die er tegenstrijdige opvattingen opna houden?’
| |
| |
Ik schraapte nogmaals de keel. ‘Ja, professor’, verduidelijkte ik. ‘Mag ik er u misschien op wijzen - u bent toch lid van de faculteit letteren en wijsbegeerte? - dat de twee Engelse auteurs Gilbert K. Chesterton en George B. Shaw in nagenoeg niets overeenkwamen, bijzonder scherp polemiseerden over hun opvattingen en toch hun leven lang dikke vrienden zijn gebleven?’ Foncke reageerde sportief. ‘Goed’, zei hij. ‘Een dergelijk antwoord had ik hier niet verwacht.’ Toch kwam er nog een tweede vraag. Een jurylid, kennelijk een technicus, wilde weten wat ik zoal wist over de Benelux. Ik had daarover een brochure gepubliceerd, zodat ik geen makkelijker vraag kon krijgen dan juist die.
Ik werd onmiddellijk, we spreken 1949, aangenomen en in de directie Handelsakkoorden geplaatst. Ik deed er internationale ervaring op, althans op het gebied van de ‘economische diplomatie’. Ik maakte er ook een vergelijkende studie van de landbouwcrises in België en Nederland in de jaren dertig en de anticrisispolitiek van beide landen. Daardoor verwierf ik een groter inzicht in ‘de grote depressie’ bij ons. Het werd een essentieel bestanddeel van mijn economische vorming.
Ik vertegenwoordigde mijn departement in de Interministeriële Economische Commissie, waar vooral over import werd gesproken. De Commissie werd voorgezeten door baron Snoy et d'Oppuers, de man die later, samen met P.H. Spaak, het Verdrag van Rome ondertekende, en die in 1968 minister van Financiën werd in de eerste regering waarvan ik deel uitmaakte.
In de bibliotheek van Landbouw ontdekte ik de werken van Eduard Bernstein. Toen mijn eerste nieuwsgierigheid voldaan was, werkte ik voor mijn eigen genoegen aan Landbouw als ideologisch element, een studie waarin ik dieper inging op zijn ideeën. Bernstein had geprobeerd een doctrine op te stellen voor de toekomst van de Duitse landbouw. Dat ik me als ambtenaar daarin verdiepte kon wel niemand me kwalijk nemen.
Op het ministerie heb ik wel een en ander geleerd, maar ik ben er toch niet gebleven. Na een tijd overviel me het gevoel dat ik er mijn tijd verloor. Toch zou later echter blijken dat die ervaring mij ook politiek goed van pas kwam. Ik leerde er bovendien de nationale bureaucratie kennen en het statuut van de ambtenaar, naast de willekeur bij de promoties.
Zowel op het departement van Landbouw en Middenstand als op Buitenlandse Betrekkingen heb ik kunnen samenwerken met loyale, toegewijde ambtenaren. Ook op de kanselarij van de eerste minister waren er ‘dienaren van de staat’ met grote klasse. Sommigen zal de lezer nog ontmoeten in de loop van mijn verhaal. Mijn oordeel over de ambtenarij
| |
| |
zoals trouwens over de diplomatie is in het algemeen positief. Toch heeft het me gedurende mijn verblijf in regeringen, of aan het hoofd van een partij, getroffen hoe sommige landgenoten - gelukkig niet veel - leven met de overtuiging dat de staat als opdracht heeft hun persoonlijke belangen zo goed mogelijk te behartigen. Doorgaans zijn dergelijke lieden niet dom, bovendien - hoewel niet altijd - hebben zij meestal een goede kennis van de structuur van ministeries, parastatale instellingen of andere ‘overheidsinstellingen met een economisch doel’, zoals professor Raoul Miry zijn cursus aan de Gentse Universiteit noemde.
Hun analyse van de machtsfactoren is gebaseerd op een observatie van het apparaat en zij opereren nu eens langs een politieke partij, dan weer langs een vakbond, soms, hoewel niet altijd, langs beide. Zij houden met geen statuten, examens, spelregels, reglementen of tradities rekening. Waar zij die kunnen gebruiken, zullen ze dat doen, waar dit niet kan, nemen zij hun toevlucht tot wijzigingen van bestaande voorschriften of dragen zij bij tot de creatie van nieuwe, om hun doel te bereiken. Zij zijn er rotsvast van overtuigd dat ‘de staat’ hun carrière moet dienen. Zij schrikken er niet voor terug hervormingen voor te stellen - rechtstreeks of onrechtstreeks - en slagen daar nog in ook. Daardoor komt de taak die zij begeren vrij of, zo nodig, brengen zij het voor elkaar een nieuwe opdracht te zien groeien, voor henzelf uiteraard. Ik zou zonder veel nadenken een tiental namen van dit soort hofmeiers kunnen noemen maar zal dit vanzelfsprekend niet doen.
| |
Het sleutelplan
Het leven van een ambtenaar lag me dus kennelijk niet, ook al poogde ik door studie en schrijfwerk op peil te blijven. Gelukkig werd ik in 1953 uit het gevaar voor verstarring gered door een verrassend voorstel van Robert Houben, senator en directeur van het Studie- en Documentatiecentrum van de CVP-PSC, het latere Cepess. Hij wenste mij tot medewerker te maken.
Houben was een intellectueel van groot formaat. Als student won hij de interuniversitaire wedstrijd, wat hem een beurs voor de Sorbonne had bezorgd. Toch liep hij niet verloren in de theorie. Ook hij had tijdens de jaren voor de oorlog op hartstochtelijke wijze meegemaakt hoe de economische crisis, met zijn miljoenen werklozen, burgers tot wanhoop dreef. Hij werd getekend door de onmacht van een bepaald bandeloos, econo- | |
| |
misch liberalisme dat niet in staat was gebleken om de depressie afdoende te bestrijden, waardoor sommige slachtoffers verwachtten dat totalitaire programma's wellicht beterschap konden brengen. Politieke avonturiers slaagden erin de massa mee te slepen. Anderzijds waren democratische regimes vaak ziek en niet voldoende bekwaam om tot noodzakelijke hervormingen over te gaan. Deze evolutie liep in 1939 uit op een gewapend conflict in Europa dat zich zou uitbreiden tot een vreselijke wereldoorlog.
Een hoogtepunt tijdens mijn verblijf op het Studiecentrum was wel mijn medewerking aan de voorbereiding van de parlementsverkiezingen van 1958. Ik zag hoe traditionele werkgroepen en commissies tot zinvolle voorstellen probeerden te komen en hoe moeilijk het was om een intellectuele mobilisatie te bereiken om nieuwe ideeën, frisse inspiratie en overtuigend dynamisme te ontwikkelen. Het was wel de eerste keer dat de CVP vanuit de oppositie de ernst en de degelijkheid van haar inzichten probeerde openbaar te maken. Bovendien ging het slecht met de economie sinds het einde van 1957 en het begin van 1958. De werkloosheid steeg en de vooruitzichten waren vrij slecht. Een dergelijk klimaat voorspelde vanzelfsprekend niet veel goeds.
In een gesprek met Robert Houben liet ik mijn indrukken, beschouwingen en ideeën de vrije teugel. Ik was van oordeel dat een loutere opsomming van enkele technische programmapunten niemand zou enthousiasmeren. Het zou wellicht mogelijk zijn om belangstelling te wekken voor zulke voorstellen in een beperkte kring, maar politieke aantrekkingskracht zou er wel niet erg van uitgaan. Ik vertelde Houben hoe ik tijdens de lectuur van de memoires van Hendrik de Man op de idee was gekomen om ook in deze crisistijd een ‘plan van betekenis’ voor een economisch herstel te ontwerpen. Wat het volk in de jaren dertig hoop had gegeven, maar geen voldoening, zou nu wellicht tot positieve resultaten kunnen leiden. Belangrijk was daarbij een sluitend geheel te construeren dat op een originele manier moest worden voorgesteld. Ook moest het worden gepresenteerd door mensen die erin geloofden, mensen die zelf ook geloofwaardig waren.
Houben vroeg me om mijn suggesties op papier te zetten en, zo mogelijk, met opmerkingen bij de sectoren waaraan ik zoal dacht. Dit hoorde snel te gebeuren. Ik deed wat me werd gevraagd, maar merkte wel dat mijn opdrachtgever ook zichzelf aan het werk had gezet. We brachten onze teksten samen en zochten nog inspiratie bij derden. Voorzitter Theo Lefèvre toonde zich zeer enthousiast toen we het resultaat van deze eerste
| |
| |
exploratie aan hem voorstelden. Het ontwerp werd aangenomen en we kregen de opdracht het te voltooien. Er werden kleine werkgroepen opgericht en er werd een structuur geconcipieerd voor het geheel. Gaston Eyskens werd aangesteld tot voorzitter van de centrale groep en ikzelf werd secretaris van het coördinerende orgaan. Op vrij korte tijd kwam een indrukwekkend pakket ideeën tot stand. Toch bleef de grote vraag hoe we dit nu moesten voorstellen aan het volk.
Dit tweede, weliswaar zeer belangrijke aspect van het initiatief, had in de politieke wereld tot dan toe minder aandacht gekregen. De communicatiewetenschap stond nog in haar kleuterschoenen. Er was te weinig geld om een grote campagne op touw te zetten. Toch werd er toen een man aangeworven - ik meen me te herinneren op voorstel van Pierre Wigny - om tijdelijk aan de vormgeving van de voorstellen te werken. Hij heette Louis Darms en op zijn briefpapier stond dat hij ‘doxagoog’ was, een hoedanigheid waarvoor ik nooit een goede vertaling heb gevonden. Dit was mijn eerste kennismaking met een specialist van zijn soort. Hoewel Darms een beminnelijk, zij het nogal eigenzinnig man was, met een bijzonder goed karakter, leidde zijn optreden al snel tot incidenten. Eerst eiste hij dat er geen enkel idee, geen enkele tekst mocht worden verspreid zonder zijn uitdrukkelijke goedkeuring. Hij wenste inzage in en oordeel over alle publicaties, wat ook hun inhoud was. Spoedig bleek dat hij niet alleen de manier waarop het publiek moest worden benaderd, maar ook de formulering van het program naar zijn hand wilde zetten. Met andere woorden, hij probeerde ook aan louter technische voorstellen een ideologisch karakter te geven. In feite maakte hij een nieuwe doctrine, weliswaar een beetje geïnspireerd op de bestaande, maar met nieuwe elementen en geschreven in een ongewone taal.
Onnodig te zeggen dat een dergelijke conceptie tot botsingen leidde, niet alleen met de auteurs van bepaalde teksten, maar ook met kopstukken van de partij. Er moest voortdurend worden bemiddeld. Een meesterlijke zet van Darms was de treffende naam die hij voor het geheel had gevonden. Hij stelde, met goede argumenten, de benaming ‘sleutelplan’ voor, gesymboliseerd door een reusachtige sleutel. De naam was wel lichtjes dubbelzinnig, maar de zinspeling op het instrument dat de poort kon openen voor de weg naar een betere toekomst, bleef wel overwegend.
De voorstelling van het plan bracht niet alleen veel mensen samen, zij getuigde ook van een ongewone geestdrift. Die was minder te danken aan de welsprekendheid van de verslaggevers dan wel aan de inhoud, de betekenis en de kwaliteit van het plan. Het werd een succes. Toen Gaston
| |
| |
Eyskens, na de verkiezingen van 1 juni 1958, gedurende enkele maanden de leiding had over een minderheidsregering, werd het plan grotendeels uitgevoerd. De rest volgde later. Het plan vormde inderdaad een degelijk antwoord op de uitdagingen van die tijd. Jaren later werd in stoeten, protestacties of optochten nog vaak een reuzensleutel meegedragen en de naam ervan gescandeerd. Voor- en tegenstanders konden hem niet vergeten.
| |
Robert Houben
Ik heb ondervonden dat heel wat politici, ook grote namen, vaak slechte mensenkenners zijn. Dit was met Robert Houben beslist niet het geval, integendeel. Hij heeft me steeds getroffen door een trefzeker en verbazend juist oordeel in de soms lichtelijk anarchistische atmosfeer in de think tank, zeker wanneer het eropaan kwam politici te informeren en voorstellen of ideeën te analyseren, te beoordelen en te lanceren.
Houben was bovendien een groot bewonderaar van Ibsen en kon uit de toneelstukken van de Deen verrassende zinnen citeren. Ook zijn eigen oordeel over mensen en dingen gaf hij meer dan eens een onverwachte vorm: ‘Achterhaal eerst twee aspecten uit het leven van een politicus alvorens hem te beoordelen: Wat is zijn financiële toestand? En waar gaat hij 's avonds slapen?’ Eigenlijk combineerde Houben de onmisbare kenmerken van een harde rationalist, met name scherp verstand, observatietalent, synthetisch vermogen en oordeelskracht. Toch was hij een diepge-lovig katholiek. Over alle grote levensproblemen had hij kennelijk diep nagedacht en gedebatteerd met vrienden, professoren, priesters en wetenschappers die hij bewonderde. Hij was trouwens graag doctor in de geneeskunde geworden, maar zijn gezondheid had dat niet toegelaten. Houben wilde zijn geloof rechtlijnig en zuiver houden, ascetisch of zelfs gotisch.
Zo herinner ik mij een gesprek tijdens een middagpauze in de Tweekerkenstraat over ‘de kerkgang’, een kleine religieuze ceremonie die in katholieke kringen gewoonlijk enkele weken na de geboorte van een kind plaatsvond. De plechtigheid werd beschouwd als een soort ‘zuivering’ voor de moeder van de boreling, haar terugkeer naar de kerkelijke gemeenschap. Een personeelslid van het Centrum was vader geworden en had het over de ‘kerkgang’ die zijn vrouw in de komende weken zou ondernemen. Plots deed de anders meestal opgeruimde en collegiale
| |
| |
directeur een uitval die me deed schrikken. ‘Mijn vrouw’, zei hij, ‘heeft zeven kinderen op de wereld gezet, maar nooit heeft zij zulke kerkgang gedaan. We wilden daar niet van horen, zij niet en ik niet. Dit is geen katholiek, maar wel een oud joods gebruik. Mijn vrouw moest niet worden gezuiverd omdat ons huwelijk zevenmaal werd gezegend met een kind. Mijn vrouw is nooit onzuiver geweest!’ Deze woorden maakten indruk op de jongere leden van het gezelschap en typeerden Houben ten voeten uit.
Toen hij zeventig werd, wilden vrienden en oud-medewerkers hem vieren. Dit kon in dit milieu niet anders dan met een vuurwerk van geestige, zeer persoonlijke en echt gemeende speeches. Enkele redenaars hadden, ieder op hun eigen manier, de eerlijkheid van de feesteling geloofd. In zijn antwoord verzette Houben zich daartegen. Of liever, hij verklaarde daaraan geen enkele verdienste te hebben want niemand had hem ooit oneerlijke voorstellen gedaan. Oud-minister Jos Custers reageerde daarop gevat met de woorden dat juist daarin het bewijs van zijn eerlijkheid lag. Het was immers geweten dat degenen die eropuit zijn tot omkoping over te gaan, van op verre afstand ruiken wie voor bederf vatbaar is en wie niet.
Bij diezelfde gelegenheid bracht de traditioneel afgewogen Houben een opmerkelijke hulde aan zijn vrouw. Hij vond woorden over zijn huwelijk die ik nog nooit had gehoord en toonde zich aanstekelijk dankbaar voor het leven, spottend met de filosofen van zijn tijd die in alles zinloosheid ontwaarden. Deze hymne aan het leven blaakte van inspirerend vitalisme met morele ondertoon. Ik ging naar huis met de overtuiging een unieke gebeurtenis te hebben bijgewoond.
Bij Houben was de mens door de politiek niet verloren gegaan. Op Kerstmis 1972 werd ik verrast door zijn telefoontje. Hij vroeg me hoe het met mijn vrouw ging, die net een behandeling in de kliniek had ondergaan. Van de gelegenheid wilde hij gebruik maken om me naar aloude katholieke gewoonte een zalige hoogdag te wensen en - niet te geloven - me te danken voor wat ik in het afgelopen jaar had gepresteerd. Vanzelfsprekend sprak hij de hoop uit dat 1973 niet minder succesvol zou zijn. Ik was onder de indruk van zijn woorden. Die man was mijn directeur geweest op Cepess, hij doceerde nog altijd aan de KU Leuven, hij had zich onderscheiden als minister van Volksgezondheid en hij werd als een van de beste senatoren van België beschouwd. En hij voelde de behoefte me zijn dank te betuigen voor mijn ministerieel werk, terwijl de jonge
| |
| |
voorzitters Martens en Nothomb hem hadden geweerd als overkoepelend voorzitter van de CVP-PSC! Wie van de wolven die hem naar het politieke leven stonden zou zoiets doen? Geen enkele.
Op 28 augustus 1984 kreeg ik van Robert Houben een handgeschreven brief met volgende inhoud:
Waarde Leo,
Morgen zal u worden bezorgd: Waarheen met België? Komt uit het ‘Studiecentrum Politieke Instituten’. Zie inleiding en conclusie. In welk land zult u leven? Een artikel. Fundamentele vragen naar mijn overtuiging. Maar: Wat is de toekomst? Wat wordt gedaan? En verdomd, waar staat, wat is, wat ontwerpt de christen-democratie? Waar zit nog stuwing in de beweging? Waar is nog het geloof aan de betekenis en de waarde ervan? De jongste generatie? Een van de zeer verstandige dertigjarigen heeft me gezegd: ‘De christen-democratie bestond, was zeer actief en belangrijk tot de crisis van de zestiger jaren. Sindsdien totaal voorbijgestreefd.’ Sic! Sic! Sic! Als deze brief weg is begin ik te werken aan een nota daaromtrent (eerst de gegevens). Die moet afgewerkt voor het einde van deze week. Ge hebt me een gesprek beloofd. Zeer belangrijk, geloof me. Gij zijt nog dwarsdoor een christen-democraat. Hoeveel zijn er nog? Het gaat niet om de partij, maar om de beweging. Ons gesprek? Tot volgende week. Met hartelijke groeten, beste groeten aan uw vrouw. (get.) Robert Houben.
In een laatste vertrouwelijk gesprek, niet lang voor zijn dood, was ik erg geraakt toen hij het koudweg had over zijn lichamelijke aftakeling. Het was de dood die hem obsedeerde. Hij bereidde die duidelijk met zorg voor. ‘Als mijn uur is gekomen,’ hij keek me in de ogen en sprak alsof hij een mededeling deed, ‘dan zal ik aan de Heer mijn handen tonen en Hem zeggen: “Ik heb gedaan wat ik kon om U trouw te zijn, neem me op in Uw barmhartigheid.” Maar laat eigengereide, hoogstens halfgelovige nieuwlichters wegblijven, met hen wil ik niets te maken hebben.’
Zijn woorden verraadden een afkeer, uit het diepste van zijn gemoed, tegen de hoogmoed van de geest, het verraad en de vaandelvlucht van zoveel hagenpredikers. Het was een verklaring om van te sidderen, aan het einde van een eerlijk bestaan, de finale van een leven in dienst van een overtuiging.
| |
| |
| |
Met Theo Lefèvre naar Jean Monnet
Theo Lefèvre, de combattieve voorzitter van de CVP-PSC van 1950 tot 1961, had sommige van mijn ‘Europese artikelen’ gelezen toen hij een voor mij belangrijke beslissing nam. Hij verheugde zich al een tijdje op het lidmaatschap van het Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa.
Dit legendarische Comité was in oktober 1955 opgericht door Jean Monnet, na diens ontslag als voorzitter van de Hoge Autoriteit, de latere Commissie, van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Monnet was de mening toegedaan dat de opbouw van Europa in gevaar was en wilde een force de frappe oprichten die niet alleen haar bestaande structuren en onderliggende filosofie moest redden, maar ook de pioniers moest toelaten hun werk tot bloei te brengen. Hij nodigde de kopstukken van niet-communistische, betekenisvolle partijen en vakbonden uit om gezamenlijk te overleggen en te beslissen wat er moest worden gedaan.
De werkmethode was origineel. Samen met zijn medewerkers had Monnet een documentje van een tweetal bladzijden opgesteld, waarin maar één enkel onderwerp werd behandeld. Monnet stuurde de tekst, waarin hijzelf toch de toon had aangegeven, naar alle leden van het Comité. Nadat zij het document zorgvuldig hadden kunnen lezen, ontleden en corrigeren, zocht Monnet hen op. Hij sprak met hen, alleen, zonder medewerkers, en nooit werd met iemand anders over een dergelijk onderhoud een woord gewisseld.
Hij hield al dan niet rekening met de gemaakte opmerkingen, liet een verbeterde tekst opstellen en riep zijn Comité samen. Gewoonlijk gebeurde dat in Parijs, in een oud hotel dat d'Orsay heette. In Brussel vonden de gesprekken altijd plaats in het Victoriaanse hotel Astoria. Later, met de absolute meerderheid van de gaullisten in Frankrijk, en hun verzet tegen de ideeën van Monnet, werd ook elders vergaderd, bijvoorbeeld in Bonn.
Theo Lefèvre was lid geworden van dit Comité en geloofde in zijn roeping. Echter, de penningmeester van de CVP-PSC, Raymond Scheyven, weigerde de betaling uit te voeren voor de contributie. Een partij heeft altijd geld te weinig en hij vond die uitgave niet gerechtvaardigd. Lefèvre had het niet breed en was veroordeeld tot een bedeltocht, wilde hij deelnemen aan de activiteiten van de belangrijkste kring voor Europese problemen. Mijn hart deed pijn toen ik vaststelde dat de voorzitter van de grootste partij van België, met een oprecht grote belangstelling
| |
| |
voor de oplossing van de problemen van onze tijd, verplicht was tot het ondernemen van dergelijke stappen.
Hij drong bij me aan om hem te vergezellen op de bijeenkomsten van het Comité. Dit gaf me de kans vele boeiende figuren beter te leren kennen, niet alleen politici en vakbondsleiders, maar ook de medewerkers van Monnet: Raymond Marjolin, Pierre Uri - met wie het contact openbloeide tot echte vriendschap - Jacques Van Helmont, François Duchêne en Carlo Goldi, een van de rapporteurs die in Italië carrière zou maken.
Ik waardeerde bijzonder Monnets grote menselijke, tactische en diplomatieke eigenschappen. Wellicht klinkt het wat pretentieus, maar ik meende af en toe ook iets van zijn dieperliggende en zelden verwoorde politieke opvattingen te ontdekken. Die ogenblikken waren voor mij van onschatbare waarde. Monnet leefde immers met de faam dat hij de rechtstreekse politieke verbintenis altijd had vermeden en nooit een mandaat had nagestreefd. Ook stoorde hij zich niet aan hiërarchische organisatie. Hij zocht contact met degene die zijn plannen het best kon dienen en hij wist maar al te goed dat aan de top van een administratie niet altijd de grootste ijver heerst.
Tweemaal was ik een onvrijwillige getuige van zijn bemoeienis met de Belgische politiek. Hij had zonder twijfel een rol gespeeld in de toenadering tussen P.H. Spaak en Theo Lefèvre, op het ogenblik dat in 1961, na de verkiezingen in België, een nieuwe regering moest worden gevormd. Het incident binnen de CVP-PSC, naar aanleiding van de vervanging van de ‘autobusaffiche’ door een banale ‘voetbalaffiche’, wees erop dat sommige krachten in de partij, en ook daarbuiten, de zaken niet wilden toespitsen op een harde campagne die de socialisten zou isoleren. De beruchte affiche was de eerste grote die de CVP-PSC uitbracht in de verkiezingscampagne na de staking tegen de Eenheidswet. Het was een sprekende foto van een betoger die een kasseisteen wierp naar de niet-stakende chauffeur van een autobus.
Het toeval heeft gewild dat ik op een bepaald ogenblik in Parijs een vergadering van het Comité Monnet bijwoonde. In mijn nabijheid rinkelde een telefoon en ik haakte zelf af. Aan de andere kant van de lijn vroeg een stem of Lefèvre onmiddellijk buitenshuis naar ‘de’ bijeenkomst kon komen. Lefèvre liet alles vallen, vroeg om een taxi en vertrok. Ik meende de naam Spaak verstaan te hebben. Wie de ontmoeting had geregeld, weet ik niet.
Een andere ontmoeting met Monnet en Lefèvre vond plaats in Brussel. De Gentse politicus was ondertussen formateur geworden en had het
| |
| |
vanzelfsprekend erg druk. Toen hij hoorde dat Monnet hem wenste te spreken, zocht hij dadelijk naar een mogelijkheid om hem te ontvangen. Zij spraken weliswaar over Europese problemen en welke rol de Belgische premier daarin kon spelen, maar het gesprek breidde zich uit tot de actuele politieke moeilijkheden in België en de mogelijkheden van een regeringsprogramma om die op te lossen.
Monnet leek me nu veel directer en scherper op de actie gericht dan gewoonlijk. Van hem werd verteld dat hij het geduld van zijn gesprekspartners regelmatig op de proef stelde, ook wanneer zijn omgeving aandrong op een beslissing, om dan plots af te komen met een voorstel of een idee omdat hij meende dat de tijd eindelijk rijp was voor daden. Zijn zin voor ‘timing’ was bijzonder goed ontwikkeld. Nu bracht hij bij Lefèvre kritiek uit op België. Volgens hem wist iedereen waar in Nederland, in Duitsland, in Groot-Brittannië en in Frankrijk het gezag gevestigd was, maar dat niemand dat wist van België. Daarom zette hij Lefèvre aan om actie te ondernemen om de autoriteit onmiskenbaar te vestigen, voor de Belgen en voor buitenlandse waarnemers. Het beste middel daartoe zag hij in een opzienbare daad. Hij stelde voor de hele elektriciteitssector in België te nationaliseren. Met één enkele slag.
Lefèvre luisterde zeer aandachtig maar reageerde niet onmiddellijk. Voor mij betekenden die woorden een onthulling van Monnets psychologische benadering van de macht. In de afweging van wat politiek wenselijk was, en realiseerbaar, zou hij niet zijn teruggeschrokken voor haast revolutionaire beslissingen, met alle mogelijke gevolgen. Had de Gaulle dat in feite ook niet gedaan bij zijn terugkeer naar Frankrijk in 1945? Zou Monnet hem daarbij hebben geïnspireerd?
In die tijd werd ik door het maandblad De Gids op Maatschappelijk Gebied aangezocht om het jaaroverzicht over de buitenlandse politiek van België te schrijven. En ongeveer op hetzelfde ogenblik vroeg de Vereniging van Christelijke Werkgevers om voor hun maandblad een kroniek samen te stellen van actuele economische kwesties. Lefèvre spoorde me ook herhaaldelijk aan om over buitenlandse politiek te publiceren in zijn lijfkrant De Nieuwe Gids. Na de dood van hoofdredacteur Jef Delaforterie werd de inhoud ervan bepaald door het proza van Frans van Erps en Antoon Breyne, de laatste tekende altijd met de naam A. van Haverbeke. Ook anderen vroegen me om mee te werken aan het dagblad. Uiteindelijk werd overeengekomen dat, naar Belgische gewoonte, het hoofdartikel van de maandagkrant over internationale thema's zou handelen en
| |
| |
dat ik daarvoor zou instaan. Die taak heb ik gedurende meer dan zeven jaar vervuld. |
|