| |
| |
| |
3
Het verleden als basis
Voor de eerste keer in mijn leven reed ik naar huis als een minister. Er werd nu van mij verwacht oplossingen te bieden voor tal van problemen, inherent aan de ongewone functie. Om te beginnen was er de keuze van mijn kabinet. Ik moest de samenwerking met mijn staf in goede banen leiden, de verstandhouding met Freddy Terwagne verstevigen, de contacten met de eerste minister onderhouden. Ik wist al een tijdje dat de kabinetschef van de premier, Jan Grauls, zich bijzonder voelde aangetrokken tot de gemeenschapsvragen. Ik juichte deze belangstelling weliswaar toe. Maar ik besefte des te meer dat ze zonder goede overeenkomst of coördinatie, uitgewerkt in afgezonderde kantoorruimten, tot afwijkingen, tegenstrijdigheden en wrijvingen kon leiden. Ook hier gold de gouden regel: ‘Beter voorkomen dan genezen.’ Temeer omdat de kabinetssecretaris van de premier, Alain Stenmans, vanuit zijn administratieve post belast was met een nauwgezette opvolging van de communautaire problematiek. Het gezegde ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ was mij niet onbekend en betekende alleszins een waarschuwing tegen de verspilling van energie bij het nastreven van oplossingen. Ik zou dat niet uit het oog verliezen. Bovendien kon ik enkel bijdragen tot de vorming van een regeringsstandpunt als ik akkoorden met Terwagne sloot.
Mijn gedachten dwaalden af. Onwillekeurig onderzocht ik de weg die me tot op de ceremonie van de eedaflegging bij de koning had gebracht. Op welke ankerplaatsen van mijn leven had ik een invloed ondergaan? Wanneer had ik een richting gekozen die beslissend was voor mijn ontdekkingsreis? Waar zaten de voor mij fatale determinanten? Titels en eerbetuigingen hadden me veeleer onverschillig gelaten. Met overtuiging had ik de lijfspreuk ‘Niet de eer, wel de prestatie’ kunnen kiezen.
Dat gevoel bezielde me vrij sterk. Ik had al vroeg in mijn jeugd kennisgemaakt met het werk van de legendarische Brit Thomas Edward
| |
| |
Lawrence. Ik had over zijn bestaan een selecte bibliotheek samengesteld, zowel met Engelse als met Franse boeken, zowel met bewonderaars als met critici. Dit gebeurde lang voor David Lean hem in 1962 als Lawrence of Arabia, in de overigens knappe film met Peter O'Toole, op de wereldmarkt van het entertainment gooide.
Ik zocht echter de waarheid, niet de sensatie of de esthetica. In zijn gepubliceerde briefwisseling vond ik een uitspraak die me bijzonder beviel. Hij schreef dat het nooit zijn droom was geweest om ‘de chef’ of ‘de nummer een’ te zijn, maar integendeel dat hij altijd passioneel naar iemand zocht in wie hij kon geloven. Iemand die standpunten, ideeën en acties verdedigde, waarvan hij inzag dat ze waarschijnlijk de juiste, althans goede, waren. Ook omdat ze werden gedragen door de overtuiging van een betrouwbaar man. Een dergelijk ethos sloot een kritische beoordeling niet uit. Het was geen blinde overgave. Lawrence was te zeer ontgoocheld geweest door de politiek bij de behandeling van de dossiers over het Midden-Oosten en, na de oorlog, door de compromissen die op de vredesconferentie werden gemaakt. Voor hem betekenden deze compromissen een verraad van de verbondenheid met de Arabische wereld.
Bij het overwegen en kopiëren van deze woorden, kwam ik tot de overtuiging dat een dergelijke houding dicht bij de mijne stond, hoe jong ik ook was. Ze heeft me behoed voor dwalingen, me beschermd tegen onverlaten en me geholpen bij mijn zoektocht naar engagement. In 1968 beschouwde ik Gaston Eyskens als de man met de bevrijdende visie op een bijzonder mistig ogenblik. De man ook met de juiste houding, geloofwaardig en bekwaam. Een man die op eerlijkheid was gesteld in de boodschap die hij aan het volk voorhield.
| |
Antwerpen
Hoewel ik eigenlijk geen wortels heb in Antwerpen, heeft die stad me in grote mate beïnvloed en gevormd. Als kind mocht ik wel eens mee naar de stad met mijn moeder, wanneer ze een bezoek bracht aan tante Clémence, de zuster van haar schoonmoeder. Zij was mijn meter en de oorzaak van mijn tweede voornaam. Zij woonde ‘op het Zuid’ en van daar uit kon ik mij wagen aan mijn eerste verkenningen. Deze uitstapjes brachten me naar de kaaien, de stroom, het museum voor Schone Kunsten, de vismijn en - maar dat was al ver - naar het Zuidstation en het
| |
| |
Bolivarplein. Eigenlijk behoorde ik in de metropool tot geen enkele kring. Alles was er voor mij vreemd, aantrekkelijk en eigenaardig.
Ik had als knaap de Schelde verkend op de linkeroever. Die kant - in de volksmond de Schelkant - betekende altijd een boeiende ontdekkingstocht en een echt avontuur. Mijn grootvader wees me erop dat de laatste pleisterplaats in Zwijndrecht, op de weg door de Polder naar Zeeland, een ‘afspanning’ was die de naam In Bloemfontein droeg. Rond 1905, toen het gebouw werd opgetrokken, kwamen de buren op zomeravonden samen om naar ene Martinus Jansen te luisteren, die uit de krant voorlas. Het was deze man die voorstelde om aan de nieuwe herberg de naam Bloemfontein te geven, uit sympathie voor de Boeren die het in Zuid-Afrika kwaad hadden met de Britten. In datzelfde pand was in de Franse periode een niet-beëdigde priester, pastoor Cop, aangehouden toen hij er kinderen kwam dopen. Hij werd verraden en na zijn veroordeling werd hij verbannen naar Cayenne. Op de terugreis van die slecht befaamde strafkolonie, overleed hij op zee. In Burcht bezocht ik de school die zijn naam droeg.
Mijn eerste schoolervaring deed ik op in mijn geboortedorp Zwijndrecht, bij zuster Pia, die de kleuters al vroeg leerde lezen en schrijven. Ik heb aan haar zulke goede indruk bewaard dat ik mijn oudste dochter naar haar heb genoemd. Ik had haar echter - zoals dat gaat - na het verlaten van de kleuterschool - nooit meer een hand gegeven of met haar gesproken. Toen zij vijftig jaar later overleed, op rust in een klooster te Grembergen bij Dendermonde, wist men mij te vertellen dat op haar nachttafel een fotootje van mij was gevonden. Het bericht ontroerde mij. Ik zag er de bevestiging in van de stelling dat er meer onzichtbare menselijke banden bestaan dan wij met onze moderne pretenties vermoeden.
In die jaren gingen onderwijzers en onderwijzeressen met ‘de kleine klassen’ op de dijk staan, aan de Schelde, om met vlaggetjes te zwaaien op het ogenblik dat een ‘Congoboot’ voorbijvoer. Het betekende een groet aan en een aanmoediging voor de missionarissen en de kloosterzusters die aan de reling stonden en een laatste blik wierpen op het vaderland. Voor ze door Afrika werden opgenomen. Het was als het ware mijn eerste kennismaking met ‘Internationale Zaken’.
Als knaap lag ik tijdens stormende nachten te luisteren naar de beangstigende stoomsirenes van de sleepboten die manoeuvreerden om hun kostbare last veilig aan de kade of in de stroom te krijgen. Ik ging op school in Antwerpen en na mijn middelbare studies ging ik naar de consulaire afdeling van de Handelshogeschool. Tien jaar later zou ik twee- | |
| |
maal daags de stroom kruisen, per boot of langs de tunnel. De veerboot legde aan nabij het Steen en de cafeetjes stroomafwaarts droegen haast alle namen van Wase gemeenten, blijkbaar meerboeien voor dorstige havenarbeiders uit het Waasland. Vanaf september 1939 kon ik ook de oversteek volbrengen met de kleine boot tussen Burcht en Antwerpen-Hoboken.
Ik werd helemaal bevangen door een nostalgische nieuwsgierigheid wanneer ik de ‘transatlantiekers’ van de Hamburg-Amerika Linie, die meestal aan het Steen lagen gemeerd, zag vertrekken. Op de achterplecht zag ik een hoempaorkestje dat steeds maar Muss i denn, muss i denn blies, terwijl het vaartuig langzaam weggleed naar het midden van de stroom, klaar om de zee te trotseren.
Jarenlang heb ik mijn overvolle boekentas door de stad gesleept, op weg naar school of terug naar het ouderlijk huis aan de overkant van de Schelde. Voor mij was dit het vertrekpunt van een ontdekkingsreis die mijn vorming, en dus mijn leven, zou bepalen. Toen ik jaren later Frank Sinatra New York, New York hoorde zingen, klonk dit in mijn oren als Antwerpen, Antwerpen. Als ik Thomas More las, dacht ik aan Peter Giles, de stadssecretaris. Zij waren vrienden. Als ik naar de kathedraal keek, zag ik de Spaanse furie. Als ik door de Carnotstraat wandelde, ergerde ik me nog aan de generaal die de stad had gebombardeerd en in Borgerhout een standbeeld had gekregen. Het was ook in deze stad dat ik mensen met een gele ster op de borst hun weg zag gaan, en ze samengedrongen op de voorplecht van een tramrijtuig zag staan. Voor de laatste tocht?
Op school in Antwerpen vertoonde ik zelf enigermate, maar zonder eronder te lijden, de kenmerken van een ‘vreemdeling’, van een ‘immigrant’. Nochtans kwamen we van de linkeroever en stamden we bijgevolg uit het graafschap Vlaanderen, wat de Brabantse Antwerpenaren ons wel eens lieten voelen wanneer ze ons al te graag ‘de boerkes van over het water’ noemden. Hoewel, voor mij gold dat niet helemaal want de familie Tindemans was eigenlijk afkomstig uit het prinsbisdom Luik. We werden gemakkelijk verraden door ons dialect, daar waar het Antwerps door haar onvermoeibare beoefenaars als superieure wereldtaal wordt beschouwd. Hoewel ik hoogstens de aangenomen zoon van de stad kon worden, hield ik van haar en voelde me er sterk mee verbonden. Telkens weer deed het me iets als ik, terugkerende uit het buitenland, de torenspits van de kathedraal zag oprijzen boven het stadsbeeld. Ik was er meer mee vergroeid dan ik wilde toegeven.
| |
| |
Tot 1940 beleefde ik een heerlijke tijd. De democratische scouting waartoe ik behoorde vulde voortreffelijk aan wat gezin en school niet altijd konden brengen. We kregen vorming, training en leerden wat ‘sociabel zijn’ betekende. We beoefenden een haast ideale samenwerking, deden - zonder het te weten - aan karaktervorming, ontwikkelden teamspirit, droegen al op zeer jonge leeftijd verantwoordelijkheid - typisch voor scouting - en legden contacten met andere troepen, ook in Antwerpen. In 1937 had ik het geluk de Wereldjamboree der padvinderij in Nederland te mogen bijwonen.
Ik begon belangstelling te tonen voor literatuur, toneel en film. De school verbood ons echter om zonder begeleiding naar een bioscoopvoorstelling gaan. Maar als ik een lovende kritiek op een nieuwe film had gelezen, slaagde ik er af en toe in mijn moeder te overtuigen om me te verezellen.
Ik leerde de stad beter kennen en bewonderde, aan de zijde van mijn vader, de taalvaardigheid van de marktkramers op de Antwerpse Vogelmarkt. Ik zag Afrikanen, Chinezen en Indiërs rondlopen in de metropool. De laatsten droegen het hemd over de broek en werden door de Sinjoren ‘rijstkakkers’ genoemd. Nooit heb ik in die jaren enige echt racistische uitspraak gehoord.
Onze leraar Nederlands-godsdienst-geschiedenis besteedde alle beschikbare uren aan Gerard Walschaps Vaarwel dan. Hij analyseerde het, wees op vergissingen of fouten en hielp ons om het werk zo rechtvaardig mogelijk te beoordelen. Vele medeleerlingen waren ontstemd over het gebruik van de tijd die voor andere vakken was bestemd, want we werden verplicht de opgelopen achterstand in de paasvakantie in te halen. Ik genoot van deze regeling en was erg blij als een partner in een grote discussie te worden behandeld.
Diezelfde leraar spande zich in om aan onze ‘humaniora’ de kwaliteit te geven die hij - terecht - onmisbaar achtte voor onderwijs ‘op niveau’ en in het Nederlands. Zo leerde ik via hem Arthur van Schendel kennen, en Aart van der Leeuw. Rechtuit gezegd, ik las deze auteurs liever dan Stijn Streuvels, omdat ik wist dat hun werk de faam had tot het beste Nederlandstalige proza te behoren. Vergeef me, Stijn. De ouders van mijn schoolkameraad Philemon waren geabonneerd op de uitgaven van De Wereldbibliotheek. Gelukkig voor mij strekte de vriendschap zich ook uit over de boeken, die ik allemaal mocht lezen als ik dat verlangde.
In 1938 kregen we als leraar Duits een lid van de onderwijscongregatie die onze school bestuurde. Van de Duitser werd gefluisterd dat hij een
| |
| |
politieke vluchteling was. Of dat waar was, kwam ik niet te weten, maar hij bracht een internationaal element in het leven van onze opvoeding. Hoe oud hij echt was wist ik niet, maar ik schatte hem ongeveer 35 jaar. Vrij groot van gestalte, sportief en muzikaal, maakte hij op mij een grote indruk. Als hij het over literatuur had, gebeurde het wel eens dat hij gedichten voordroeg met begeleiding op een luit. Het was een feest om op die manier kennis te maken met Novalis, Heine, Rilke, Hölderlin en von Hofmannsthal. Dankzij hem leerde ik ook Annette von Droste-Hülshoff kennen. Tot op de dag van vandaag ben ik Die Judenbuche niet vergeten, dat ons diende tot cursorische lectuur.
In het zo rijke domein van de Franse letteren wilde men ons wellicht wat al te veel bekend maken met Corneille en Racine, naast een karig woord over Charles Péguy. Toch heb ik een Hein incident meegemaakt waaraan ik nog dikwijls terugdenk. Voor ons werden de auteurs meestal gezocht in de reeks Classiques pour tous, waarschijnlijk omdat de boekjes niet te dik en bovendien goedkoop waren. Op zekere dag kregen we allen een boek van de auteur Félicité de Lamennais. Terwijl we nog volop bezig waren om de eerste stukjes van het zeer mooie maar moeilijke Frans in het Nederlands te vertalen, werden we aangemaand om alles terug in te leveren. De leraar had ontdekt dat het proza op de katholieke index van verboden boeken prijkte. Een katholieke school mocht een dergelijke lectuur vanzelfsprekend niet aanmoedigen. Later ben ik de auteur onvermijdelijk opnieuw tegengekomen, toen ik de politieke doctrines in Europa bestudeerde, en de geschiedenis van Frankrijk sinds de Revolutie. Alles wel beschouwd, een tragische figuur.
We ontleedden Hamlet in het Engels, terwijl de Nederlandse vertaling van Dr. Buytendijk diende voor cursorische lectuur. De verrassing is misschien wel dat ik ook John Ruskin grondig heb moeten bestuderen. De mooie, ingebonden boekjes die ons daarbij hielpen, heb ik tot op vandaag bewaard. De aantekeningen die ik toen in de marges aanbracht zijn nog leesbaar. Ik realiseerde me dat Unto this Last en Munera Pulveris een interessante inleiding vormden tot moderne politieke en sociale problemen.
Ik mocht me gelukkig prijzen dat ik in 1940 student aan de Sint-Ignatius Handelshogeschool kon worden, na mijn mislukt mobilisatieavontuur in Frankrijk en het beëindigen van mijn middelbare studies. Het waren weliswaar niet altijd de disciplines waarvan ik droomde of waartoe ik me sterk aangetrokken voelde, maar ik troostte me met de gedachte: men bereikt zelden of nooit wat men eigenlijk verlangt, maar men moet
| |
| |
altijd pogen het beste te maken van wat men verkrijgt. Ook in mijn latere leven bleef ik deze gedachte koesteren.
Ik kreeg de kans hogere studies te beginnen en dat was in de oorlogsjaren al een bijzondere genade. De studiekansen van menig schoolkameraad werden door de oorlog brutaal afgebroken. Alles wel beschouwd, zat in die richting die ik mocht volgen heel wat stof die me boeide: filosofie, geschiedenis (economische, menselijke en diplomatieke), economie, talen, geopolitiek. Jawel, geopolitiek werd toen nog gedoceerd, tot het niet lang daarna werd afgeschaft om jaren later terug te worden ingevoerd. Ik ben waarschijnlijk de enige Belgische minister geweest die in dat vak examen heeft afgelegd.
Snel ontdekte ik de Antwerpse stadsbibliotheek, waar ik minstens zoveel uren doorbracht als in de lokalen van de Handelshogeschool. Zij bood ook het voordeel over een schat van boeken te beschikken, niet alleen over economie, sociologie en politiek, maar ook over literatuur. Ik kon er op economisch gebied de auteurs vinden waarover in de cursussen werd gesproken, of die ik zelf had ontdekt. Ik las er ook tijdschriften die ik vaak alleen nog maar van naam kende, zoals Leiding, het blad dat zowat de spreekbuis vormde van de ‘vernieuwers van het socialisme’ in het kielzog van Hendrik de Man, en het pas ontstane Tijdschrift voor Economie en Sociologie. Het werk van de nieuwste namen uit het Nederlandse geestesleven was er ook voorradig en ik verslond De Gemeenschap en de Vrije bladen.
De bibliotheek bood een tweede groot voordeel. In de herfst en de winter werd ze verwarmd. Mijn dagen waren gevuld. Voor en na de colleges zat ik in de bibliotheek en 's middags ging ik mijn slechte boterham oppeuzelen in het café-restaurant van de Bediendenvakbond - er was echter niets beschikbaar waarmee kon worden ‘gerestaureerd’ - waar schaarse bezoekers een ersatzkoffie kwamen uitslurpen.
| |
Een schouwtoneel
In 1940 was in Antwerpen een culturele vereniging ontstaan, de Toneelgemeenschap voor de Jeugd. De vereniging ijverde ervoor bij de aankomende generatie belangstelling te wekken voor theater. Met een paar van mijn medestudenten werd ik er lid van. De aanmoediging van de leden bestond erin te worden uitgenodigd op de avant-premières van stukken die in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg werden opgevoerd. In
| |
| |
sommige woordenboeken wordt de uitdrukking avant-première gedefinieerd als ‘voorstelling voor de kritiek en uitgelezen liefhebbers’. Wat het ook betekent, voor mij was het een waardevolle inleiding tot de toneelliteratuur en -speelkunst.
In Vlaanderen bestonden sinds lang veel toneelverenigingen, maar nooit was deze kunstvorm als zo belangrijk beschouwd dat bepaalde stukken, critici of auteurs de frontpagina van de kranten haalden. Dit gebeurde wel in de ons omringende landen. Toneel werd daar hoog geschat, als de expressie van betekenisvolle maatschappelijke, politieke, culturele of religieuze opvattingen, kenmerkend voor een tijdvak. In het middelbaar onderwijs hadden we Adam in Ballingschap moeten lezen en meegewerkt aan een indrukwekkende opvoering van Lucifer, in een regie van Lode Gijsen. Nu echter leerde ik een schitterende Peer Gynt kennen, met Joris Diels in de titelrol en Maria Van der Meirsch, van de Koninklijke Vlaamse Opera, als Solveig. Ook andere ‘klassiekers’ kwamen aan bod: Faust, een eerste kennismaking, Mina van Barnhelm, De gebroken Pot. Een seizoen werd geopend met Tyl van Anton van de Velde.
In die periode startte ook de jaarlijkse Komediantenrevue, die op een ongewoon succes kon rekenen. Vanzelfsprekend kwamen ook stukken van het lichtere genre aan bod, maar geen daarvan moet mij ietwat hebben beroerd, want ik heb er geen enkele titel van onthouden.
Onvergetelijk voor mij is een scène uit Voerman Henschel, het befaamde stuk van Gerhard Hauptmann. Hélène van Herck, moeder van de actrice Yvonne Lex, speelde er de rol in van een babbelziek bakvisje dat met luide stem, van op het terras van het hotelletje waar ze thuishoorde, haar beschouwingen over de hotelgasten ten beste gaf. Zij zat daarbij op een stevige tafel en wiebelde met haar in mooie rijglaarzen verpakte benen.
Haar stukje tekst ging over de verwachtingen die voor de toekomst werden gekoesterd en eindigde met de hoopvolle uitroep: ‘En als het zomer wordt, komen de Russen!’ Dit gebeurde in de winter van 1943-1944. Bij die woorden barstte de zaal plots in een schaterlach uit, het spel hield op, de acteurs stonden onbeweeglijk en zwegen hulpeloos. Toen werd het opeens zeer stil, alsof ieder de adem inhield. Ik had het gevoel op een vergadering van een verzetsgroep te zijn terechtgekomen waar er over het verloop van de oorlog werd gedebatteerd. Aarzelend werd het spel voortgezet. Na de vertoning spoedden we ons naar huis. Gelukkig werd niemand lastig gevallen. Althans, dat heb ik toch nooit gehoord.
| |
| |
Na de oorlog maakte ik het debuut van Toon Hermans mee, in de Antwerpse Arenbergschouwburg. Hij trad toen op met een half programma, de overige helft werd door andere kleinkunstenaars ingevuld. Ik werd zijn fan vanaf de eerste kennismaking en bleef aan die bewondering trouw tot aan zijn dood.
Ach, Antwerpen. In deze stad heb ik mijn eerste voordrachten gehouden over ‘personalisme’ en ‘bezitsspreiding’ ofte Eigentumsbildung. Ik gaf er les in de school voor sociaal-assistenten en in het Hoger Instituut voor Bestuurswetenschappen. Later zou ik er president worden van een hervormde Handelshogeschool. Antwerpen was overigens het kiesarrondissement waarlangs ik mijn intrede deed in de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Zonder deze stad zou ik mezelf niet zijn. Een stedeling ben ik niet, maar de stad oefende een beslissende invloed uit op mijn bestaan. Ik betreurde soms echter het gebrek aan diepgang in haar uitingen. Deze wereldhaven telde geen enkele vereniging die zich specialiseerde in internationale betrekkingen en ook het provincialisme van haar reacties en stellingnamen viel weleens op. De hoop werd gekoesterd dat dit zou beteren met universitaire instellingen en een Hof van Beroep.
Toch verheugde ik me erin dat de metropool zich kon ontwikkelen zonder aan een Vlaams minderwaardigheidscomplex te lijden. Af en toe een beetje sentimenteel - zouden de filmcritici zeggen - maar toch zichzelf, eigenlijk verdraagzaam en kosmopolitisch van aanleg, zij het soms wat eruptief in haar politieke emoties.
| |
Als ‘bezetter’ in Duitsland
Maar waar lag mijn oorsprong, politiek gesproken? Bij de verkiezingen van 1961 stond ik als exponent van de christen-democratische jongeren als eerste plaatsvervanger op de CVP-lijst in het arrondissement Antwerpen. Ik had toen al een en ander gepubliceerd en werkte aan een studie over de bestrijding van de economische crisis in Nederland en België tussen 1930 en 1938.
In de jaren vijftig was ik door Robert Houben, senator en professor aan de Katholieke Universiteit van Leuven, naar het Studiecentrum van de CVP-PSC gehaald. In 1958 had ik een beetje aarzelend de functie van nationaal secretaris van de toen nog unitaire partij aangenomen. Het aandringen van mensen als Theo Lefèvre, Robert Houben, Jef
| |
| |
Deschuyffeleer, P.W. Segers en anderen, had mijn weerstand overwonnen. Ik doceerde op dat ogenblik ook Internationale Betrekkingen aan de zogenaamde Sociale School, het Hoger Instituut voor Sociale Vorming, in de Poststraat te Brussel.
Nauwelijks lid van het parlement kreeg ik het voorstel van een internationale handelsorganisatie om haar te vertegenwoordigen bij de jonge Europese Economische Gemeenschap. Deze ouverture was aanlokkelijk, temeer omdat mij een behoorlijk uitgerust secretariaat in Brussel werd beloofd en ik mijn politiek mandaat mocht behouden. Toen ik het partijbestuur hiervan op de hoogte bracht werd mij met aandrang afgeraden dat aanbod aan te nemen. Deze blijk van vertrouwen bracht me ertoe het Partijbureau te volgen.
Voor mij brak een nieuw leven aan. Een hoofdstuk dat na de oorlog was begonnen, werd afgesloten. Bij de oprichting van een lokale afdeling van de Christelijke Volkspartij in Burcht, de gemeente waar mijn ouders woonden, werd ik door de voorzitter uitgenodigd om lid te worden van het voorlopige bestuur.
Degene die zich zo inspande om de christen-democratische gedachte ingang te doen vinden in een moderne vorm, heette Hendrik Bijl. Hij was directeur van de oefenschool die als opleidingscentrum voor toekomstige onderwijzers aan de katholieke normaalschool te Antwerpen, de ‘kweekschool’, was verbonden. Hij wist dat ik handels- en consulaire wetenschappen had gestudeerd aan de Antwerpse Sint-Ignatius Handelshogeschool. Hij wist ook dat ik na de bevrijding van het grondgebied, in afwachting van de oproep voor mijn legerdienst, student was aan de faculteit economie van de Rijksuniversiteit te Gent. Deze stad was langs de linkeroever van de Schelde - de stroom lag vol mijnen - relatief gemakkelijk te bereiken. Later zou ik overigens nog politieke wetenschappen volgen aan de Katholieke Universiteit te Leuven.
In diezelfde periode werd ik gevraagd om voorzitter te worden van een pas heropgerichte afdeling van het Davidsfonds. Ik vervulde die functie tot 1960 en kon bijgevolg zeer goed ‘de polsslag van ons volk’ voelen. Het bestuur vormde er een voortreffelijk vriendengroepje, waar ik nog met heimwee aan terugdenk. We engageerden boeiende sprekers voor Burcht en nodigden het Reizend Volkstheater uit om er toneel van professionele kwaliteit te brengen. Af en toe projecteerden we zelfs een film, zoals La Belle et la Bête van Jean Cocteau. Het was mijn officium, voor een bomvolle zaal, de film te becommentariëren.
| |
| |
Een groot deel van mijn legerdienst bracht ik door in het bezette Duitsland. De hele wereld wachtte toen nog op de vredesconferentie, die er nooit zou komen. Intussen bleef Duitsland verdeeld in vier bezettingszones en leverde België een bijdrage tot het beheer van het Britse deel. Daaraan heb ik onuitwisbare indrukken bewaard. Puinhopen, kraters en verminkte burgers hebben daar ongetwijfeld tot bijgedragen, maar - hoe afzichtelijk die fysieke ellende ook was - de morele teleurgang leek nog erger.
Ik was ingedeeld bij de brigade Piron, de Belgische legereenheid, die tijdens de oorlog was opgericht in Groot-Brittannië. Zij bood mij de gelegenheid om op sociologisch vlak te onderzoeken hoe de mentaliteit in dergelijke speciale afdelingen zich ontwikkelt en hoe de manschappen zich, op hun beurt, als bezetters gedragen.
De kennismaking met het verslagen Duitsland betekende een psychologische schok. We werden ondergebracht in Duisdorf bij Bonn, waar twee kazernes stonden. De ene, opgetrokken in witte steen, gaf onderdak aan Poolse dwangarbeiders, tot ze vrij brutaal door Britse troepen werden verjaagd. In de andere kazerne, in rode steen, namen wij onze intrek. De verbroedering tussen de twee bleef vanzelfsprekend niet uit, temeer daar de Polen 's avonds muziek maakten en ons uitnodigden om te komen dansen.
Ik wil niet verbergen dat de Duitse situatie en de internationale politiek van dat ogenblik mij bijzonder aantrokken. Op een vroege morgen, toen ik op wacht stond in een landelijke straat bij een opslagplaats van de Britten, zag ik langwerpige papieren vlaggetjes in bomen en struiken hangen. We kregen de opdracht ze te verwijderen. Ik probeerde eerst nog te ontcijferen wat erop stond. ‘Adenauer kommt, Adenauer spricht’, las ik. Zo maakte ik kennis met de naam van de man die in 1949 de eerste kanselier van de pas opgerichte Bondsrepubliek werd. Wat de Grote Vier met Duitsland wilden aanvangen kon toen nog niet worden vermoed. In ieder geval bleek de verstandhouding onder de overwinnaars van de oorlog niet bijster indrukwekkend.
Als korporaal Tindemans werd ik vanzelfsprekend ook geplaagd met huisbakken zorgen als bevoorrading - het eten was karig en zonder meer slecht - wacht kloppen en legeroefeningen. Daarnaast zat ik met vragen waarvan sommige hun oorsprong vonden in de cursus diplomatieke geschiedenis die ik als student met gespannen aandacht had gevolgd. Hoe ver zouden de geallieerden gaan met de industriële ontmanteling van de verliezer? Allerlei vreemde verhalen deden daarover de ronde.
| |
| |
Kenden de decision makers het beroemde boek van de Brit J.M. Keynes, The Economic Consequences of the Peace? Daarin werd voorspeld dat de toenmalige economische bestraffing van de Duitsers, net na de Eerste Wereldoorlog, tot een chaos zou leiden. Met de onvermijdelijke gevolgen. Inderdaad, Hitler was er een kind van. Welke herstelbetalingen zou het verwoeste Duitsland nu moeten betalen? Kon er zoals eertijds een vorm van bezetting van het Ruhrgebied worden overwogen? Met de sovjets? Wat zouden de ‘vredesonderhandelingen’ opleveren? Een nieuwe wereld was in de maak. Hoe zou die eruitzien?
Ondertussen bestuurde het verslagen Reich zichzelf niet langer. Het bestond niet meer als soevereine staat. Het beeld dat ik daarvan heb meegedragen heeft mij voor het leven getekend, naast de beelden van de ontelbare vluchtelingen, ontslagen krijgsgevangenen en ontheemden die ronddoolden op zoek naar wat brood, een onderdak en een toekomst. Langzamerhand groeide in mij de overtuiging dat wie zich van de oorlog niets herinnert, anders oordeelt over de problemen van oorlog en vrede, van veiligheid vooral, dan degenen die er de sporen van hebben overgehouden. Apatride zijn kan worden vergeleken met lijden aan melaatsheid. Iemand zonder vaderland hoort nergens thuis. Hij kan zich op niets beroepen, hij wordt overal gemeden.
Daar begon voor mij een reflectie over de betekenis van de staat die mij sindsdien nooit meer heeft losgelaten. Het roekeloos omspringen met de problemen van de staat en zijn instellingen levert alleen maar ellende op. Het is maar wanneer iemand zich niet meer op een staat kan beroepen, dat hij de onmisbaarheid ervan begint te beseffen.
Een tijdlang heb ik toen de gedachte gekoesterd een dagboek bij te houden over mijn belevenissen tijdens de Belgische bezetting, tot ik me om diverse redenen gedwongen voelde het plan op te geven. Later ontdekte ik dat de Vlaamse auteur Johan Daisne Reisebilder over het verslagen Duitsland had gepubliceerd. Het boekje kwam me voor als een ietwat romantisch, toeristisch verhaal, terwijl ik in mijn dagboeken het leven en het optreden van de soldateska beoogde, zonder de reacties van de bevolking te vergeten.
Ik was geen bureaucraat en in een kazerne hebben enkel zij de mogelijkheid om te schrijven. Maar bureaucraten delen het leven van hun wapenbroeders niet. Ook in de kantine kon ik niet schrijven. Het sprong er immers dadelijk in het oog en het leek ook erg verdacht. We waren bovendien vreselijke uitslovers die geen rust kenden. De taken die aan de Belgen werden opgelegd overtroffen ver de mogelijkheden van het garnizoen.
| |
| |
Een tweede reden waarom ik mijn plan opgaf, was de graad van moreel verval in het kazerneleven. Een verslagen vaderlandloos, hongerlijdend, dakloos volk verliest blijkbaar snel de matigende invloed van een geordende samenleving. Maar het verval tast evenzeer de bezetter aan. Inzake smokkelen en ‘zaakjes doen’ waren mijn landgenoten spoedig onklopbaar. Anderzijds groeide ook het aantal soldaten dat 's morgens niet op het appel verscheen. Op de vraag waar ze naartoe waren, volgde vaak het grijnzende antwoord ‘veldhospitaal’. We konden allen raden waaraan de afwezigen plots waren gaan lijden. Ik voelde een walg opkomen tegen dit leventje en zag er dan maar van af er een boek aan te wijden.
Aan de politieke aspecten van nederlaag en bezetting kon ik vanzelfsprekend niet voorbijgaan. Het wachten op de vredesconferentie begon onrustwekkend te worden. Bepaalde vragen kwamen telkens terug. Op grond van welke normen zou de kaart van een nieuw Europa worden getekend? Welk deel zou onder de knoet van Moskou moeten leren leven? Droomde er niemand van om bij de onderhandelingen de rol van Metternich of Talleyrand te spelen? Of zou het dit keer zuivere machtsontplooiing worden? Hadden de politici lessen getrokken uit Versailles, Neuilly of Trianon?
Het kan wat eigenaardig klinken, maar ik bekommerde mij om de economische ontwikkeling en de politiek. Immers, de jaren dertig hadden een zware depressie en massale werkloosheid gekend. Wat stond er ons tijdens de komende jaren te wachten?
Mijn eindwerk aan de Handelshogeschool had ik gewijd aan de conventies van Oslo en Ouchy. Zij vormden als het ware een antwoord van de kleine Europese democratieën - met name de Scandinavische landen en België, Nederland en Luxemburg als een Benelux-groep avant la lettre - op de catastrofale mislukking van alle pogingen om tot een internationale bestrijding van de ongeziene economische depressie te komen. Een ernstig voorstel om een gezamenlijk douanebeleid te voeren, als reactie op het oprukkende protectionisme, werd gekelderd door Groot-Brittannië. Op grond van een oude handelsovereenkomst met Nederland eiste dat land alle voordelen van dergelijke akkoorden op, zonder enige tegenprestatie te willen overwegen. Een laatste politieke inspanning werd geleverd in de zomer van 1939. Op een bijeenkomst te Brussel, waar de Koningin van Nederland en de Koning van België opmerkelijke toespraken hielden, bezwoeren de Oslo-staten de wereld om geen heil te zoeken in een militair conflict. Enkele dagen later brak de oorlog uit.
| |
| |
De studie voor dit eindwerk had mijn ontvankelijke gemoed zeer getroffen. Ze leerde me immers de internationale economische wanorde van de jaren dertig kennen en had me overtuigd dat, zonder grondige mentaliteitsverandering, de crisis na de oorlog onvermijdelijk opnieuw zou opduiken, na een korte periode van wederopbouw. Welk beleid zouden de leidende mogendheden volgen? In feite was ik door dit studiewerk, zonder het te beseffen, voorbereid op wat enkele jaren later de Europese integratie werd.
Door mijn studie van economische politiek en diplomatie, leerde ik niet alleen de vooroorlogse moeilijkheden kennen, maar werd ik gaandeweg ook overtuigd van de noodzaak om in West-Europa tot een douane-unie te komen. En zelfs nog een stap verder, tot een economische unie. Later begroette ik de Benelux als een eerste stap in de goede richting. Ik kende de vraagstukken en ik meende ook te weten waar de oplossing lag.
Het was een gunstige eigenaardigheid van mijn rijpingsproces dat mijn persoonlijke werk tijdens mijn studiejaren later bijdroeg tot een beter begrip van mensen en dingen. Voor ‘Oslo’ is de invloed zelfs groot te noemen. In dezelfde periode voltooide ik nog een andere scriptie die mijn horizonten gevoelig had verlegd. De opdracht bestond erin een thema uit de jongste vooroorlogse actualiteit uit te werken. Ik koos voor Hendrik de Man en het Planisme. De gedenkschriften van de Belgische politicus waren juist verschenen, wat mij toeliet de planeconomie in een ruimere context te plaatsen. Zo ontdekte ik de boeken van De Man en groeide mijn kennis van de economische, sociale en politieke situatie in de jaren dertig. Door zijn ideeën te onderzoeken, leerde ik ook andere Europese denkers kennen. Ik betreur nog steeds dat ik mijn studie over de grote depressie in Nederland en België nooit persklaar heb gemaakt.
Na de oorlog, aan de Rijksuniversiteit van Gent, was het de jonge, sympathieke professor dr. Frans Versichelen - helaas veel te vroeg gestorven - die zelf de thesisonderwerpen van ‘bredere’ betekenis uitkoos en oplegde. Van hem werd gezegd dat hij socialistische sympathieën koesterde. Ik kreeg een thema toebedeeld dat ik beslist niet spontaan zou hebben gekozen, De economie in de eerste programma's van de NSDAP. Ik verrichtte heel wat opzoekingen om mijn pensum te voltooien, maar genoot dan ook de voldoening er goed mee te scoren. Het was me duidelijk geworden dat deze later zeer beruchte partij bij haar ontstaan eigenlijk een anti-interestpartij was. Sommige warhoofden hadden hun haat weten om te zetten in een partijprogram. Waren ze er maar bij gebleven!
| |
| |
Als ‘late roeping’ aan de Universiteit van Leuven, voor de politieke wetenschappen, besliste ik om na te gaan hoe een groot Belgisch politicus de grootste politieke uitdaging uit de tweede helft van de twintigste eeuw had aangepakt. Frans Van Cauwelaert en de Europese Eenmaking werd later in boekvorm uitgegeven door het Davidsfonds.
Ik had dus als student vier persoonlijke studies gemaakt, alle met een politiek karakter en van belang voor mijn eigen ontplooiing. Alle vier wezen ze op de betekenis van de politiek. Was het toeval of zat het in mijn genen?
Van mijn legerdienst heb ik dankbaar gebruik gemaakt om te onderzoeken hoe theatermensen in gehavende steden als Keulen, Bonn en Bad-Godesberg met primitieve middelen een publiek probeerden aan te trekken. Technisch gezien was de aanblik vaak akelig, historisch gezien was ze echter boeiend. Hoe vonden ze een zaaltje? Vaak was het een kamer, langs puinhopen en zonder veel verlichting. Welke stukken konden worden opgevoerd met weinig middelen? De mooiste avonden leken me die waar poëzie werd gebracht, zonder decor, de acteur en de actrice zonder franjes voor het publiek. De Duitse poëzie schitterde in al haar facetten! Grote namen uit de kleinkunst en de vroegere film- of cabaretwereld traden op in armzalige omstandigheden, 's namiddags en 's avonds. Natuurlijk deden ze dat ‘om den brode’, maar waar was er brood te vinden?
De Britse legerleiding had in Bad-Godesberg de beste Duitse artiesten uit de wereld van de operette samengebracht om er een soldatentheater van grote kwaliteit van te maken. In de zaal, waar grote namen voor de Britse troepen kwamen spelen, stonden de acteurs de dag nadien voor een Duits publiek. Ik zat daar vaak alleen tussen, in een kaki uniform. Dat was niet zonder risico want Bad-Godesberg lag buiten de zone waar wij mochten komen. Mijn vrijbrief als ‘controller’ loste echter alles op.
Na een tijdje kreeg ik een zending toegewezen. Als een soort verbindingsman tussen de Britse overheid, de Belgische troepen - die de karweien uitvoerden - en een zwakke, beginnende Duitse administratieve dienst, kon ik mij gemakkelijker verplaatsen. Zo kwam ik uiteraard in contact met de Britse soldaterij. Dit bracht me onvermijdelijk ook af en toe in de Franse zone, en zo kon ik in Remagen de vroegere brug over de Rijn gaan bekijken. Daar was hard voor gevochten en zou later, in oorlogsfilms, vaak worden vertoond.
Er werd in die tijd nogal wat gesmokkeld van de ene zone naar de andere en de vrees bestond dat in het chaotische Duitsland, met een
| |
| |
onzekere internationale toestand, wellicht een illegale wapenhandel zou ontstaan. Er werd toen zelfs gewaarschuwd tegen de oprichting van geheime organisaties, met name Wehrwolf. De controlediensten, waaraan ik was verbonden, konden hun werk verrichten met behulp van enkele oude volkswagens. De chauffeurs ervan waren Duitse beambten in dienst van het Britse leger.
Een tijdlang had ik een gewezen piloot van de Luftwaffe als begeleider. Het gebeurde, gezien de voedselschaarste en de werksfeer, dat ik mijn militaire boterham met hem deelde, hoewel de approviandering van de Belgische troepen allesbehalve voorbeeldig was. Gezamenlijk luisterden we wel eens naar de nieuwsberichten die over de radio werden uitgezonden. Op zekere dag kwam de mededeling dat Hermann Goering zich in de gevangenis van het leven had beroofd door middel van een cyanidepil. Plots veranderde de gewone, ietwat onderdanige houding van mijn Duitse ‘medewerker’ - in Britse dienst, ik herhaal het - en hij balde beide vuisten. ‘Der alte Hermann hat man nicht gekriegt’, siste hij tussen de tanden. Neen, Goering hadden ‘ze’ niet gekregen, iemand had hem geholpen bij zijn tocht naar de eeuwigheid. Meteen kon ik vaststellen hoeveel frustratie, opgekropte teleurstelling en verborgen vernedering in het gemoed van mijn metgezel zaten opgeborgen.
Mijn eigen persoonlijke zoektochten waren meestal gericht op boeken. Zo kon ik in een antiquariaat een werk over de vroegere kanselier Heinrich Brüning op de kop tikken, tegen betaling met koffiebonen, maar dat had ik ervoor over. Zijn naam had ik vroeger al leren kennen, maar een ernstige analyse van zijn politiek, de oorzaken van zijn mislukking, zijn voorlopige plaats in de geschiedenis, hoe boeiend en controversieel ook - het gerucht deed trouwens de ronde dat Adenauer niet van hem hield - waren zelden of nooit op overtuigende wijze behandeld. Voor mij vormde het werk een inleiding tot de jongste tragische geschiedenis van Duitsland, met daaraan verbonden alle landen die in de oorlog werden meegesleurd.
In Duitsland heb ik geleerd wat economisch ‘de sigarettenstandaard’ betekende, met op- en neergaande koersen naargelang de diefstallen in de Britse depots. Met die ‘munt’ bemachtigde ik een pas gepubliceerd boek waarover later zeer veel gesproken en geschreven zou worden, het schokkende Kaputt van Curzio Malaparte. Het was een Franse vertaling en het papier had zichtbaar de oorlog meegemaakt, maar de inhoud en de stijl maakten het boek tot een uitzonderlijke getuigenis van een vreselijk tijdvak.
| |
| |
Ik prees me gelukkig ook de eerste uitgave te kunnen aanschaffen van de beroemde lezing die de filosoof Karl Jaspers in 1945 aan de Universiteit van Freiburg had gegeven. Zij vormde een zeer moedige, wegwijzende daad die, onder de titel Die Schuldfrage, een ongewoon gewetensonderzoek betekende voor het Duitse volk. Zij vond grote weerklank.
Vandaag gebeurt het nog wel eens dat ik de tekst zorgvuldig herlees ter voorbereiding van een conferentie over politiek en ethiek. Het blijft een stuk levensleer voor alle tijden. Jaspers' uitspraak ‘misdrijf blijft misdrijf, ook al zijn er verzachtende omstandigheden’, ben ik nooit meer vergeten. In Die Schuldfrage ontleedde Jaspers achtereenvolgens strafrechtelijke, politieke, morele en metafysische schuld en hij ging in zijn conclusies na hoe de Duitsers opnieuw hun eerbaarheid konden herwinnen en tot vrede met zichzelf konden komen: ‘Maar morele en metafysische schuld die alleen door de enkeling in een gemeenschap als de zijne wordt beschouwd, kunnen ingevolge hun wezen niet worden uitgeboet. Zij verdwijnen niet, wie ze draagt, komt in een levenslang proces terecht. Wij Duitsers staan hier voor een alternatief: ofwel nemen we deze schuld op ons, wat de buitenwereld (het proces van Neurenberg) ons niet vraagt - een schuld echter die door ons geweten telkens weer wordt opgeworpen als een grondtrek van ons Duits zelfbewustzijn, en dan gaat onze ziel de weg op van een totale verandering. Ofwel zinken we weg in de alledaagsheid van het onverschillige, louter feitelijke leven. Dan zal in ons midden geen eigenlijk zoeken naar God meer ontstaan; dan zal zich aan ons niet meer veropenbaren wat eigenlijk “zijn” betekent; dan bemerken wij niet meer de transcendente zin van onze grote poëzie, kunst, muziek en filosofie; dan wordt dit alles als verleden wellicht herinnering bij andere volkeren die het nog zouden zien als wat de Duitsers ooit voortbrachten, wat de Duitsers ooit waren, maar niet meer zijn.’ |
|