| |
| |
| |
2
De formateur telefoneert
Laat ik even terugkeren naar de sfeer in mijn kantoor in de Tweekerkenstraat op 17 juni 1968. Ik had de hele crisis nog eens de revue laten passeren, en dankzij mijn contemplatie kwam ik tot zeer persoonlijke oordeelvellingen en beschouwingen. Ondanks alle ‘ongelovige’ commentaren in de pers, wenste ik voor Gaston Eyskens alle succes. Er kwamen mij beelden voor ogen van ontmoetingen met hem in zijn woning aan de Naamsestraat te Leuven en in het Partijbureau, hoe ik hem gezien had als mens, als professor, als man van cultuur, als sociaal bewogen politicus, als Vlaming in België, als minister.
Mijn gedachten brachten me terug naar een ontmoeting met Eyskens in december 1960 ten huize van August Cool. De eerste minister stond toen net voor het kamerdebat over het voorstel om met één enkele wet de voorwaarden en mogelijkheden te scheppen om tot een gezondmaking van de rijksfinanciën te komen. Er was verzet gerezen tegen het voorstel en het was vooral vakbondsleider André Renard die met sterke Waalse accenten de aanval stimuleerde. Het overheidspersoneel ging in staking en er werden pogingen ondernomen om die beweging, meestal ook met politieke oogmerken, te doen overslaan op de hele economie. Bij de christelijke vakbond, die aanvankelijk niet meedeed, leek hier en daar toch twijfel te rijzen. Slaagde de regering er wel in de ontworpen politiek op de ‘gewenste’ manier voor te stellen en te rechtvaardigen?
August Cool, de voorzitter van het ACV, had bij hem thuis in Oppem de kopstukken van de christelijk-sociale organisaties en een aantal politici uitgenodigd, kennelijk om de premier tot ‘andere’ gevoelens of gedachten te brengen. In feite was het de bedoeling om het gedrag van de regering te bepalen. Ik had ook een uitnodiging ontvangen, waarschijnlijk als secretaris van de zogenaamde Agendacommissie. Tot deze invloedrijke groep in de partij behoorden naast de directeur van het Studiecentrum,
| |
| |
ook leden van het partijbureau en leidende figuren uit de sociale wereld.
De manier waarop er werd vergaderd viel die avond wel iedereen op. De struise vakbondsman Cool zat met de rug naar het brandende haardvuur - het was koud die dag - en verzocht zijn gast Gaston Eyskens naast hem plaats te nemen. De overige gasten zaten in een halve cirkel tegenover de twee grote sachems.
Zodra we onze plaats hadden gevonden, nam de gastheer het woord. Hij schetste de financiële toestand van het land, sprak over de oorsprong van de Eenheidswet, ontleedde de politieke toestand, zette uiteen hoe de vakbonden op deze ontwikkeling hadden gereageerd en drong aan om ook rekening te houden met de moeilijkheden van de christelijke sociale organisaties. Haast georchestreerd namen vervolgens de woordvoerders van de organisaties het woord. Zonder potten te breken, waagden ook enkele politici het om een of ander aspect wat nader toe te lichten. Zij plaatsten allen, zij het op verschillende toonhoogte en inhoudelijk variërend volgens het talent van de redenaar, contrapunten rondom de ouverture van de inleider. Cool liet nu en dan zijn temperament wat meer speelruimte en nam wel eens zijn toevlucht tot een paukenslag maar het lukte hem toch niet de eerste minister tot een wederwoord te verleiden. Die zat er bij als een boeddha, onbeweeglijk en met een strak aangezicht waarop geen enkele reactie te lezen was.
Eyskens luisterde, tekende af en toe iets op, maar hield de mond gesloten. Het werd duidelijk dat de aanwezigen zich weliswaar niet uitspraken tegen de betwiste wet of de rechtvaardiging ervan, maar wel twijfelden aan de tactiek om de saneringsmaatregelen in één enkele wettekst op te nemen. De voorkeur van een aantal interveniënten ging uit naar een spreiding in de tijd van enkelvoudige maatregelen.
Om middernacht stond de eerste minister recht. ‘Goede vrienden,’ sprak hij, ‘ik draag in ons democratisch bestel de verantwoordelijkheid van de leiding van de regering, die tot nader orde nog altijd over een meerderheid beschikt. Ik ben mij van de betekenis van die taak ten volle bewust. Ik probeer die taak in eer en geweten, met mijn kennis van de problemen, te vervullen. Mijn plicht bestaat erin een politiek voor te staan waarvan ik meen dat zij de beste is voor het land. Ik zal van die gedragslijn niet afwijken.’ Vervolgens trok hij zijn overjas aan, ging naar de deur, opende die zelf en stapte in de auto die op hem stond te wachten.
Die scène zal ik nooit meer vergeten. Ook toen ik in gedachten was verzonken in mijn kantoor in de Tweekerkenstraat kwam ze mij opnieuw voor de geest. Nooit in mijn leven heb ik een sterker voorbeeld gezien
| |
| |
van iemand die met kennis van zaken, in voortdurende confrontatie met zijn geweten, bewust van het feit dat uitstel in de politiek doorgaans ook afstel betekent - of nieuw verzet uitlokt - een klaarder antwoord wist te geven op een enorme druk van mensen die hij in andere omstandigheden tot zijn vrienden kon rekenen.
De premier had zonder pathos en met weinig woorden gewezen op zijn opvatting over de basisregels van een waardig, democratisch regime. De regering, met haar meerderheid van mandatarissen die door het volk zijn gekozen, bepaalt de richting die het land uitgaat. Niemand anders doet dat in hun plaats en op de regering rust de zware plicht datgene te doen wat voor de staat, voor het algemeen welzijn van de burgers, noodzakelijk lijkt.
Nauwelijks was Eyskens de deur uit of binnenskamers werden plots kritiek en commentaar hoorbaar. Het was als in een school waar de leerlingen de vrijheid van een recreatie aangrijpen om lucht te geven aan hun frustratie. Enkelen affirmeerden dat er wel niets zou gebeuren, anderen hielden vol dat hij het nu toch wist. Over de grond van de zaak werd niet gesproken.
Deze herinnering was zo intens dat het niet meer vlotte met de voorbereiding van mijn voordracht. Mijn geest was elders. Ik heb Hendrik de Man dan maar opgeborgen voor rustiger tijden en legde me erop toe de jongste gebeurtenissen op papier te zetten. Het zou me later goed van pas komen.
| |
Namens Zijne Majesteit de Koning
Mijn blik ging af en toe door het raam, van waaruit ik de achterkant van de Spastraat kon zien. Het was een niet zo fraai beeld dat wonderwel leek op sommige schilderijen van Jan Brusselmans, de kunstenaar die een verdiende reputatie heeft verworven met de weergave van de afstotelijkheid die kan uitgaan van de keerzijde van sommige hoofdstedelijke straten.
Ik besefte dat we voor een bijzonder ingewikkelde crisis stonden en dat tribulatie niet was uitgesloten. ‘Vandaag gaat het om het bestaan zelf van de Belgische staat, dat wil zeggen van ons aller bestaan’, schreef de voormalig vice-premier Willy de Clercq op 10 november 1968 nog in het dagblad Le Soir. Welke regeringsploeg zou erin slagen heilbrengende voorstellen op tafel te leggen met de onmisbare overtuiging en het karak- | |
| |
ter ze ook constructief in daden om te zetten? Onder wiens kundige leiding zou dit gebeuren?
Tot dan toe had ik in mijn politieke leven alleen ingestemd met voorstellen waarvan ik dacht dat ze bestaande toestanden zouden verbeteren. Ik verafschuw de ijdele retoriek en theatrale bravoure. Vooraleer ik iets goedkeur, stel ik mij steeds opnieuw de vraag of ook de gevolgen van mijn instemming, de consequenties, te rechtvaardigen zijn. Ik vroeg me dan ook af of het regeerakkoord mijn levensregel op de proef ging stellen.
Op dat ogenblik, omstreeks vier uur in de namiddag, rinkelde de telefoonbel. De telefoniste vertrouwde me toe dat eerste minister Eyskens me wilde spreken. Ik hoorde het stemgeluid van de formateur, die met zijn typische intonatie de bijna sacrale woorden uitsprak: ‘Namens Zijne Majesteit de Koning vraag ik u om in mijn regering te treden. Het wordt een coalitie van christen-democraten en socialisten.’ Daarop verduidelijkte hij zijn vraag: ‘U zult worden belast met de communautaire relaties. In de regering zullen twee ministers zetelen met die titel, beiden bevoegd voor dezelfde materie. Als minister behoren ze uiteraard tot de equipe maar zij zijn bevoegd voor het deel van het regeerakkoord over de communautaire betrekkingen, de hervorming van de instellingen en de economische decentralisatie’.
Na zijn officiële vraag veranderde de toon. Hij werd vriendelijker en menselijker. Als het ware verontschuldigend, voegde de formateur hieraan toe dat hij me eigenlijk voor andere opdrachten wilde hebben - zonder me te vertellen welke - maar dat dit in de huidige omstandigheden niet mogelijk was. De communautaire verantwoordelijkheid vormde de grondslag van het evenwicht van de nieuwe regering. Dit element domineerde alle andere. Hij eindigde met een persoonlijke noot. ‘Het zou me persoonlijk veel genoegen doen als u de opdracht aanvaardt,’ zei hij. ‘Ik zou scheep willen gaan met drie nieuwe CVP-figuren, met name Frans van Mechelen, André Vlerick en Leo Tindemans.’
Ik was ongetwijfeld onder de indruk van die woorden, omdat ik wist dat Eyskens geen mooiprater of vleier was. Anderzijds zag ik onmiddellijk in welke aartsmoeilijke portefeuille hij me voorstelde, hoewel hij me dat niet had verteld. ‘Dit is een overgangsregering,’ zei hij, zonder mijn antwoord af te wachten. ‘Haar zal geen lang leven beschoren zijn. Na de vakantie wordt de crisis pas gevaarlijk.’ Ik vroeg hem of ik nog even mocht nadenken over zijn vreemde aanbod. ‘Over een half uur wil ik een antwoord,’ concludeerde hij.
| |
| |
Daar zat ik weer voor mijn schrijftafel, alleen, omringd door politieke dossiers, neergeplant in een nogal desolaat landschap, en overwoog welke richting met mijn leven in te slaan.
Op zulke ogenblikken werkt de geest dubbel zo hard. Ik zag zeer goed in dat de portefeuille die me werd aangeboden hoogstwaarschijnlijk tot de reeks mission impossible zou behoren. Het geheel, met de gekozen formule, leek wel op een operatie voor desperado's, Tindemans en Terwagne als een Siamese tweeling verantwoordelijk voor een verdeeld land. Ongetwijfeld was het ook een uitdaging. In ieder geval kon dit geen routinewerk worden en niet ontaarden in bureaucratie of sleur. De opdracht betrof de kern van het regeerakkoord en zou naar alle waarschijnlijkheid de toekomst van ‘land en volk’ bepalen.
Uit de woorden van formateur Gaston Eyskens had ik duidelijk begrepen dat hij dit ook besefte. Ik had vertrouwen in hem. Ik was ervan overtuigd dat hij me niet tot slachtoffer zou maken van schijnoperaties. In feite stonden we voor dezelfde gewetenskwestie. Mislukte hij, dan zat ik ongetwijfeld ook in een lastig parket. Maar beet ik in het zand, dan was het ook met zijn regering gedaan. Ons lot was aan elkaar gebonden. Ik besloot met hem in zee te gaan.
Ik achtte het mijn plicht eerst mijn vrouw in te lichten, al was het maar dat zij niet zou schrikken bij het horen van het radionieuws in de late namiddag. We hebben altijd lief en leed gedeeld, dus behoorde zij ook te weten op welke vraag mijn antwoord werd verwacht. Ik had trouwens al meer dan eens meegemaakt dat de echtgenote van een minister zich ofwel te ambitieus toonde binnen de politiek, ofwel volkomen apathisch bleef in het bewogen politieke leven van haar man, die zo gevaar liep van zijn gezin te vervreemden.
Welke raad kon zij mij geven? Zoals steeds op belangrijke momenten in ons huwelijk behield ze haar kalmte en liet ze zich niet door de schone schijn beïnvloeden. ‘Wat je ook beslist, ik sta achter je’, antwoordde ze. ‘Ga je ervoor, dan hoop ik je te kunnen helpen bij de onvermijdelijke spanningen. Als je er niet voor gaat, zal ik die mening met je delen.’
Vervolgens nam ik contact op met de formateur en deelde hem mijn beslissing mee. ‘Goed.’ Zijn antwoord klonk zeer laconiek. ‘Eedaflegging om zes uur vanavond op het Paleis.’
Weer was ik alleen met mijn gedachten over de taak die mij werd toevertrouwd. Ik besefte maar al te goed dat deze regering voor een unieke uitdaging stond. Ik gaf er me rekenschap van dat het ging over de vraag of politici door hervormingen het land nog konden behoeden voor verbrok- | |
| |
keling. Konden dezelfde politici het volk vertrouwen geven op een hoopvolle toekomst? Kortom, of een regeringsploeg met een parlementaire meerderheid een structuur kon uitdenken voor het land, met begrip en waardering voor de samenstellende delen en culturen ervan. Een vaderland in de aanmoedigende, in de krachten genererende moderne betekenis van dat begrip.
Ik behoorde tot een generatie die was gerijpt tijdens een verschrikkelijke oorlog, een oorlog die meer was dan een louter militair conflict. De jongeren van mijn leeftijd waren het best vertegenwoordigd op de soldatenkerkhoven van de Tweede Wereldoorlog. Leeftijdsgenoten lieten hun leven als verzetsstrijder, terwijl anderen de dood vonden aan het Oostfront. Het was een tragische generatie. Na deze vreselijke oorlog voelden wij ons geroepen om deel te nemen aan de wederopbouw van Europa, aan de verzoening tussen de naties en aan de omvorming van het twistende België.
Ik heb het nooit eerder expliciet gezegd, maar ik stelde toen vast dat de oorlog op mij een veel grotere indruk maakte dan dat ik voor mogelijk hield. Wie de gruwelijke oorlogsjaren heeft meegemaakt oordeelt anders over wereldproblemen, Europa, België en politiek, dan diegene die geen beelden van die verscheurende tijd heeft bewaard.
Ik behoorde tot een groep Vlaamse jongeren die open en positief en wellicht ook een beetje naïef aan de opbouw van een betere wereld wilden werken. Evenwel zonder grootspraak. Na alles wat er was gebeurd, dachten wij een ernstige bijdrage te kunnen leveren aan de verzoening tussen Vlaanderen en België. Wij citeerden graag Marnix Gijsen en zijn ‘vaderland om lief te hebben’. Want wat zou er gebeuren als daarvoor onvoldoende begrip werd gevonden? Ik nam een uitdagende verantwoordelijkheid op mij toen ik lid werd van een regering die prioritair de voorwaarden wilde creëren om tot een nieuwe samenwerking te komen.
De gekozen formule om met de structuur van de Belgische staat en de herziening van de Grondwet in het reine te komen, leek gewaagd. Het was in ieder geval ook determinerend voor het resultaat dat uit het werk van deze regering kon voortspruiten. Twee volwaardige ministers, ontegensprekelijk gekenmerkt door hun herkomst, de ene een Waalse socialist, de andere een Vlaamse christen-democraat, moesten samen bijdragen tot het succes van de hervormingen. Dit hield in dat ze verplicht waren tot creatieve dialoog om een voluntaristische aanpak te bereiken. Een breuk tussen beide ministers zou fataal zijn voor een regering die zich de communautaire innovatie ten doel had gesteld. Tot in de uiterste consequenties. Ik vroeg me dan ook af hoe de cohabitatie met mijn
| |
| |
collega Terwagne zou verlopen. Ik had hem nog nooit ontmoet en kende hem alleen de visu uit de Kamer.
Op dat ogenblik kwam Robert Houben binnen in mijn kantoor. De gloednieuwe voorzitter van de CVP-PSC, een ambt dat hij in uiterst ondankbare omstandigheden overeind wilde houden om overleg tussen de beide vroegere ‘partijvleugels’ te continueren, was een vriend van de formateur. Voor de oorlog hadden ze beiden gewerkt op het kabinet van minister Filip van Isacker, de ene als kabinetschef, de andere als kabinetssecretaris. De premier had Houben zopas de samenstelling van de regering meegedeeld. Slechts na heel wat inspanningen, herhaalde onderhandelingen en verschuivingen was er aan de ontmoedigende stoelendans een einde gekomen. Dit voorspelde eigenlijk niet veel goeds.
Houben pakte me vast bij beide schouders. ‘Ik ga je niet feliciteren,’ zei hij. ‘We kennen elkaar.’ Hij had me destijds kunnen overtuigen om bij hem in het Studiecentrum te komen werken. ‘Ik ben oprecht blij dat je de portefeuille van communautaire betrekkingen hebt aangenomen. Een weigering zou hebben betekend dat je niet de moed had die je ongetwijfeld nodig zal hebben om deze moeilijke en gevaarlijke taak uit te voeren. Je toezegging is inderdaad een groot risico want niemand staat garant voor een succesvolle afloop. Het is in feite, om een volkse uitdrukking te gebruiken, een operatie “onder of boven”, zowel voor jou als voor de regering. Je naam was onmisbaar. Morgen weet trouwens iedereen dat Paul Struye, de voorzitter van de Senaat, zich van de problematiek afmaakte met het oordeel “dat het beter is dat een jongere zich daarop te pletter loopt”.’ Ook P.W. Segers had kortweg geweigerd. Gewezen eerste minister Lefèvre had betreurd dat zijn verleden als hoofd van de regering, met de korte regeringscrisis van 1963 over de Vlaams-Waalse verhoudingen en Brussel, hem ongeschikt maakte voor de huidige communautaire problematiek. ‘Laat je hierdoor niet beïnvloeden,’ vervolgde Houben. ‘Had je negatief geantwoord, dan was de positie van Eyskens nu al bedreigd, zowel psychologisch als politiek.’
Plots werd er op de deur geklopt. Een jonge dame met Spaanse trekken, pikzwart haar en een bleke gelaatskleur, trad binnen en reikte me de hand. Ze feliciteerde me met mijn aanstelling tot minister, hoewel ik dat toen nog niet officieel was, en rechtvaardigde haar intrede met woorden die me verbaasden. ‘Ik ben uw secretaresse, Marguerite Demaseure-Bartholomé’, sprak ze. ‘Meneer Schelstraete heeft me bevestigd dat ik deze functie bij u zou mogen vervullen wanneer u lid van de regering werd. Staat u me toe?’
| |
| |
Ze zette een stap dichterbij, tot aan mijn schrijftafel, omklemde met de ene hand mijn telefoontoestel en vormde met de andere een telefoonnummer. ‘Openbare Werken?’ hoorde ik haar vragen. ‘Hier het kabinet van minister Tindemans. Kunt u tegen kwart voor zes een wagen sturen naar de Tweekerkenstraat nummer 41? Kunt u ook zeggen waar we onze intrek zullen nemen? In het Britannia House in de Jozef II-straat?’ Ik vroeg me af hoe ze dat wist. ‘Morgenvroeg om negen uur kom ik kijken of die kantoren ons bevallen.’ Vervolgens keerde ze zich tot mij. ‘Vanavond zult u me wel niet meer nodig hebben. Morgenvroeg ben ik hier.’ Ze groette Houben met een hoofdknik en verdween.
Het schoot me te binnen dat ik inderdaad maanden geleden tijdens een broodjeslunch in de CVP-refter werd aangesproken door René Schelstraete, een ambtenaar van de partij. Voor het vaderland weg vertelde hij me een perfecte secretaresse te hebben ontdekt die al voor minister Pierre Wigny en premier Lefèvre had gewerkt. Ze wist wat kabinetswerk betekende, kon bogen op een goede tweetaligheid en kende het klappen van de zweep. Na zijn verhaal had hij me gevraagd of ik op haar een beroep wilde doen wanneer ik in de regering werd opgenomen.
Schelstraete was in feite zowat het manusje-van-alles van de CVP-PSC. Over zijn verleden deden opwindende verhalen de ronde. Hij zou sportmanager, wijnhandelaar, hoteldirecteur, verzetsheld en bemiddelaar voor repatriëring van vluchtelingen zijn geweest. Hij speelde ook de rol van informant voor Vanden Boeynants, want hij kon na een kroegentocht in de populaire Marollenwijk uitstekend inschatten wat er zoal omging bij de autochtone Brusselaars.
Kortom, de ‘Schel’ ging door als een onmisbaar sierstuk in de administratieve organisatie van de partij. Hij stond in voor het drukwerk en voor de affiches in verkiezingsperiodes. Hij heerste over twee zetmachines, op congressen speelde hij de rol van majordomus en hij keek er nauwlettend op toe of excellenties correct werden ontvangen. ‘Klein volk dat zijn grote mannen niet kent,’ had minister Albert de Vleeschouwer eens geoordeeld. Schelstraete ging op in zijn rol van chef van de dactylografie en betaalde vrijwel ieder autoritair optreden met een vergoelijkende toegeving. In feite had hij een hart van goud.
Ik had zijn vraag destijds opgevat als een scherts, wetende dat in het politieke kansspel niemand de toekomst met zekerheid kan voorspellen. ‘Als ik ooit minister word, dan zal ik deze aanbeveling zeker niet vergeten,’ had ik grinnikend en met overdreven nadruk bevestigd. Mijn tafelgenoten stemden luidruchtig in met mijn niet al te serieuze repliek. Dat
| |
| |
was het einde van het gesprek, tot ik op 17 juni 1968 omstreeks halfzes in de namiddag, met mijn luchthartig antwoord werd geconfronteerd. Ik heb dan maar het risico genomen haar aan te stellen tot mijn persoonlijke secretaresse en ze heeft zich gedurende ongeveer twintig jaar voortreffelijk van haar niet onbelangrijke taak gekweten. Dit belet niet dat ik, wanneer later een beroep werd gedaan op mijn ‘wijsheid’, altijd heb beklemtoond dat een politicus zijn beloften bijzonder voorzichtig moet formuleren.
Ik heb mijn keuze evenwel nooit betreurd. ‘Mevrouw Demaseure’ werd een begrip in de Wetstraat. Zij vervulde haar taak met een verbazende maestria. Zij leek wel uit het hout gesneden waarmee vroeger directrices van kloostercongregaties of grote meisjesscholen werden gemaakt. Ze was bekwaam, karaktervol en betrouwbaar. Niets in de regels van het savoir-faire en het protocol was haar vreemd.
De verstandhouding tussen haar en mijn vrouw was zo goed dat ik meer dan eens de indruk had er het slachtoffer van te zijn. Samen beslisten zij over de mondaine kant van het ministeriële leven, met name recepties, diners en sommige reizen. Maar ik deed uiteraard mijn best, met man en macht, om meester te blijven van de initiatieven of verplichtingen met een politiek of diplomatiek karakter. Aan deze taakverdeling hield ik streng de hand en alle ‘partijen’ legden er zich bij neer.
| |
De eedaflegging
17 juni. Het was klokslag zes uur toen koning Boudewijn de zaal van zijn paleis binnentrad waar de aangezochte ‘ministeriabelen’ waren verzameld. Plots hield alle geroezemoes op en zwijgend gingen de genodigden op een rijtje staan, met hopman Eyskens op kop. Ik had de koning voordien enkel maar ontmoet op officiële plechtigheden, waar hij verplicht was tot een protocollaire houding. Een enkele keer had ik hem wat meer kunnen observeren, in de tuinen van het Paleis in Laken, tussen veel volk, in een ietwat artificiële sfeer. Daar lag het voor de hand dat zijn optreden gedicteerd werd door de omstandigheden.
De man die voor me stond was anders. Wellicht had ook hij wat last van de zenuwen, zeker nu er zich een nieuwe bewindsploeg presenteerde die na een uiterst moeilijke kabinetsformatie aangewezen was om het land te regeren. Hij toonde zich menselijk bezorgd en hielp ons bovendien bij het toewijzen van onze protocollaire plaatsen. Zijn houding kwam mij voor als
| |
| |
‘sportief adviserend’, maar veranderde zodra de ceremonie aanving. Ik bespeurde bezorgdheid op zijn nu zeer ernstige gelaat. ‘Wat zal dit troepje ervan terechtbrengen? Onderkent deze bende wel de dreigende scheuringen in de vaderlandse muren? Zal deze nieuwe regering, alle kortzichtigheid en weerstand ten trots, eensgezind optreden en de moed opbrengen om noodzakelijke en evenwichtige hervormingen door te voeren?’
Eyskens legde als eerste de eed af. De nieuwe premier stelde vervolgens de leden van het kabinet met naam en functie voor aan de koning. Bij het uitspreken van de eedformule keek de koning de nieuwe minister telkens weer strak in de ogen. ‘Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk.’
Toen ik op mijn beurt de sacrale woorden luid en duidelijk uitsprak, besefte ik heel goed dat ik een drievoudige verbintenis aanging. Een verbintenis met het staatshoofd, met de Grondwet en met de wetten. Deze plechtige eed zou vanaf dat ogenblik mijn ministerieel gedrag beheersen, want zo wil het de democratische orthodoxie in een staat die de pretentie heeft zichzelf te kunnen besturen met de formule van de constitutionele monarchie.
De koning, die onmiddellijk na de ceremonie het woord nam, kwam me plots voor als een ander personage. Hij trad nu op als de hoeder van het vaderland, als iemand die goed weet wat er van een vlagvoerder wordt verwacht. De kandidaat-ministers schenen zwijgend aan ademnood te lijden, bevangen door de ijlte op deze voor hen onbekende hoogte.
In zijn toespraak had de vorst het uitsluitend over de ‘communautaire problemen’, de ‘gemeenschapsvragen’ volgens het Staatsblad. Zijn officiële glimlach was volkomen verdwenen. Hij wilde ons kennelijk op het hart drukken dat de huidige betwistingen in België niet langer konden voortduren. De staat moest worden hervormd. De hervormingen moesten uiteraard rekening houden met de spanningen tussen het noorden en het zuiden, veroorzaakt door de uiteenlopende ontwikkeling van de beide culturen en de ongelijkmatige expansie van de economische activiteit. Hij wees op de begrijpende en verzoenende rol die de hoofdstad in een dergelijke situatie kan vervullen. Enerzijds leek het wenselijk om het land te decentraliseren, anderzijds leek het noodzakelijk om de contacten tussen noord en zuid, over de taalgrens heen, te vermenigvuldigen. Onbekend zou hier immers ook onbemind kunnen gaan betekenen.
De koning sprak deze woorden uit met veel zorg en nadruk. Zijn rede liep vooruit op het regeerakkoord en omschreef klaar en duidelijk de taak en de opdracht van deze wel erg speciale regeringsploeg. Iedereen bleef
| |
| |
roerloos staan. Ik meende in de ontroerende bezorgdheid van de vorst ook angst te bespeuren voor het programma waarmee deze regering naar het parlement zou gaan. Sloeg België met deze regering de weg in naar een betere toekomst? Hervormingen, zeker fundamentele, zijn maar gerechtvaardigd indien zij een bestaande, gevaarlijke en spanningsvolle situatie daadwerkelijk verbeteren. ‘Kunst om de kunst’ is dodelijk in de politiek. Het was me duidelijk dat de voorkomendheid van de vorst enerzijds en de haast bezwerende toon van zijn toespraak anderzijds, de hoop op verzoenende structuren weerspiegelden, en de vraag naar het nut van de voorstellen.
De komst van de champagne veranderde enigszins de atmosfeer, zij werd iets minder drukkend. Maar die verpozing duurde niet lang. De nieuwe excellenties haastten zich naar de wachtende wagens, die klaarstonden om hen naar de eerste raadsvergadering in het hoofdkwartier van de eerste minister te brengen, het bekende nummer zestien van de Wetstraat.
Bij het afscheid trok de koning me nog een ogenblik met de hand terzijde. ‘Ik hecht bijzonder veel belang aan het werk dat u en de heer Terwagne moeten verrichten.’ Hij wilde me kennelijk een boodschap meegeven. ‘Het lot van deze regering en haar plannen hangen ervan af.’
In de Wetstraat leek het of er zich na de psychologische spanning van de eedaflegging, een soort betamelijke losbandigheid van de nieuwbakken excellenties had meester gemaakt. Er werd hardop gesproken en gelachen. Sommigen stelden vragen, anderen zochten informatie. Het deed me denken aan een eerste schooldag. Iedereen was opgeruimd, maar zichtbaar ook opgewonden en gespannen voor wat komen zou.
Ik verloor vader Eyskens, zoals we de premier noemden, niet uit het oog. Hier speelde hij een andere rol dan aan de universiteit, waar hij uitblonk door zijn vakkennis, zijn plichtsbewustzijn, zijn hulpvaardigheid, en ook door een tegemoetkomend paternalisme. Ik zag hem nu als eerste minister. Hij praatte even met Jan Grauls, zijn kabinetschef, en zette zich vervolgens aan de wat vreemdsoortige tafel, in het midden van een rij zeteltjes, met de rug naar de Koningsstraat, een document in de hand. Hij keek niet onvriendelijk, onderdrukte een glimlach en was als een kapitein die zijn manschappen overschouwt vooraleer de kapitale reis aan te vangen. Wat er echt in hem omging, viel niet te raden. Nooit, eigenlijk.
Toen iedereen zijn protocollaire plaats in het ongezellige lokaal had gevonden, deelde de kabinetschef wat papieren uit. Vervolgens nam de premier het woord. Hij verstrekte bijzonderheden over de ministeriële
| |
| |
deontologie, over het aantal toegestane medewerkers per kabinet, over de parlementaire werkzaamheden en over de volgende vergadering. Ik vergat nog te vermelden dat de bijeenkomst in de Wetstraat was begonnen met een fotosessie.
| |
Een avondje bij Harmegnies
Na de aanbevelingen van de premier was de dag officieel ten einde. Op dat ogenblik verhief Lucien Harmegnies, de kersverse minister van Binnenlandse Zaken, de stem. Hij nodigde zijn nieuwe collega's uit ‘bij hem’. Dat was een eindje verder in de Wetstraat, richting Koningsstraat. Hij was al snel ingeburgerd. Harmegnies stelde voor om samen een glaasje te drinken ‘ter nadere kennismaking’. Blijkbaar was dit afgesproken, want J.J. Merlot, ontegensprekelijk de voorman van de Waalse socialisten, sloot zich onmiddellijk bij hem aan. Kapitein Merlot was groter en zwaarlijviger dan zijn luitenant en had bijgevolg geen lichamelijke moeite om vanavond de rol van peetvader te spelen. Zijn merkelijke opgeluchte gemoedsgesteldheid droeg daar nog tot bij.
Ik ging in op hun uitnodiging. Een dergelijke informele ontmoeting leek me wel nuttig omdat ik met sommige nieuwe collega's nog nooit had gesproken. Bovendien kenden we elkaar meestal van in het parlement, vanuit de verhouding meerderheid-oppositie. Gedurende de voorbije periode had dat eerder een gevoel van afstand dan wel toenadering opgeleverd. Over Harmegnies wist ik weinig. Hij kwam uit Charleroi, waar hij bekendstond als een gewezen vaandeldrager van de Rode Valken, de socialistische jeugdorganisatie. Daarvan vertoonde hij nog een duidelijke stempel, waardoor hij werd gerekend tot de kleine groep parlementsleden die tot aan de pensioenleeftijd als jongere worden behandeld. Er was me al verteld dat hij niet als een zwaargewicht in spe werd beschouwd. Anderzijds had hij zich de laatste tijd onderscheiden door zijn aansluiting bij de dissidentie waartoe ook André Cools en Freddy Terwagne behoorden. Alledrie waren zelfs een tijdlang geweerd uit de partij. Aan het capriool had Harmegnies een wallingant tintje overgehouden. Maar deze revolte tegen de traditionele fractie werd meer als een jeugdzonde dan als een politieke daad van betekenis beschouwd. Zijn benoeming op Binnenlandse Zaken was dus een verrassing. Hoewel het departement weliswaar enigszins aan betekenis had verloren - bij het ontstaan van België was het
| |
| |
immers het eerste ministerie geweest - had het toch de reputatie van ‘voorname post’ behouden.
Harmegnies deed die avond werkelijk zijn best om voor iedereen, uitgezonderd de premier want die was al naar huis, een hartelijke gastheer te zijn. Hij was erg in de weer om zijn genodigden van spijs maar vooral van drank te voorzien. Het leek wel of hij een tweede jeugd beleefde. Hij was als een bezorgde groepsleider die de taak op zich had genomen om voor het welzijn van zijn maats te zorgen. Met gezwinde pas walste hij tussen zijn lotgenoten en bediende iedereen overvloedig, de fles stevig omklemd. De aanwezigheid van zijn vrienden en hun eerste ‘medeplichtigheid’, maakten hem ongewoon zelfzeker. Het leek wel alsof hij zichzelf tot trainer van deze regering had uitgeroepen.
De conversatie, die aarzelend was begonnen, vlotte naarmate het uur vorderde en de invloed van de alcohol zich deed gevoelen. Ik leerde mijn collega Freddy Terwagne kennen, aan wie ik als bewindsman zat vastgeklonken, en ook de beminnelijke J.J. Merlot, vice-premier en minister van Economische Zaken. Het viel me op dat hij voortdurend over zijn vader sprak, ook een politicus, met wie hij het vaak aan de stok had gehad. Zoon Merlot had sinds jaren geprobeerd een voornaam te verwerven, verschillend van die van zijn voorganger, en eindelijk was hij daarin geslaagd. De puberteit was vergeten. J.J. had gewonnen. Hij straalde.
Grappig werd het ook toen enkele aanwezigen in geuren en kleuren begonnen te vertellen hoe zij sommigen van hun huidige bondgenoten ooit in parlementaire debatten hadden aangepakt, uitgemaakt en veroordeeld. Belangrijk echter vond ik de toenadering van Terwagne. Hij wilde blijkbaar van ons eerste gesprek in deze informele atmosfeer gebruik maken om tot een akkoord te komen. Ik was op mijn hoede.
Ofschoon we beiden verantwoordelijk waren voor de institutionele, communautaire en economische hervormingen, wilde Terwagne de taken verdelen ter voorbereiding van de gemeenschappelijke teksten. Hij stelde voor dat hij de economische decentralisatie zou aanpakken, terwijl ik in die fase de hervorming van de Belgische staat en zijn constitutionele consequenties ter harte zou nemen. Ik dacht vliegensvlug na en opperde geen bezwaar tegen een dergelijke voorbereiding. Later hadden we elkaar trouwens vaak nodig om bepaalde voorstellen door onze parlementsfracties te doen aanvaarden. Nu al waren we tot een eerste overeenkomst gekomen.
Ook onze latere samenwerking was een voorbeeld van overleg en verstandhouding in een coalitieregering. Al waren de debatten soms hard,
| |
| |
we kwamen uiteindelijk altijd tot een goede overeenkomst, die we samen in de regering en in het parlement verdedigden. Helaas maakte Freddy Terwagne veel te snel kennis met de dood. Hij overleed op 15 februari 1971, ongetwijfeld een verlies voor de regering. Terwagne had invloed op André Cools en was hem intellectueel de baas. Door dit heengaan kon Cools zonder enige rem evolueren tot een soort Waalse despoot, die in 1991 op een tragische manier de dood zou vinden.
Ik had Cools die avond willen spreken na mijn informeel onderhoud met Terwagne, maar hij was al vertrokken. Het speet me dat ik hem niet had kunnen benaderen. Ik had nog nooit een woord met hem gewisseld, maar had hem wel al in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in actie gezien en dat had mij enigszins verontrust. De manier waarop hij, wel eens roepend of schreeuwend, de trappen van het halfrond op- en afstormde, verried een onbeheerst karakter. De begrippen ‘maat’ of ‘grens’ waren hem vreemd. Op het spreekgestoelte van het parlement argumenteerde hij niet. Integendeel, hij wilde de tegenstander kwetsen en vernederen. Hij deed dat bijna altijd op een grove en agressieve manier. Ik vroeg me dan ook af hoe hij zich binnen de regering zou gedragen. Met gemengde gevoelens verliet ik het gelag. Ik zocht de wagen op die me naar huis in Edegem kon brengen. De chauffeur behoorde gelukkig niet tot het spraakzame type.
Gezien mijn aangeboren belangstelling voor geschiedenis en politiek had ik natuurlijk heel wat gelezen over valsheid, onbetrouwbaarheid, afgunst, kwaadsprekerij en samenzwering in het politieke leven. Door mijn deelname aan de regering maakte ik kennis met de werkelijkheid, die allicht in de loop der tijden is veranderd, maar vermoedelijk toch ook min of meer constanten vertoont.
De regering-Eyskens-Merlot was in uiterst moeilijke omstandigheden gevormd en de situatie waarin België zich bevond leek rampzalig. Allen stelden zich dan ook de vraag hoe groot of hoe sterk de eendracht en de samenwerking van deze ‘reddingsploeg’ wel zou zijn. Tussen 17 juni 1968 en de vakantie van 1969, de periode tussen het ontstaan van de regering en de verklaring van Eyskens dat hij met nieuwe communautaire voorstellen zou komen, hield ik nauwgezet dagboeknotities bij.
Ik was dikwijls verbaasd over bepaalde opmerkingen of uitspraken van collega's in de regering. Ik vroeg me dan ook af hoe het mogelijk was dat zij met dergelijke opvattingen over staat, parlement, staatshoofd en regering waren opgenomen in de ploeg die instond voor het bestaan en het welzijn van het land, en niet in het minst voor zijn gehechtheid aan de
| |
| |
beginselen van de democratische rechtstaat. Ik was uitermate geschokt door een uitspraak van André Cools: ‘Tot wat dient macht als men ze niet durft te misbruiken?’ Mij liet de vraag niet los wat een parlement in een democratische rechtstaat diende te zijn. Hoe dienen kamerleden en senatoren te worden gerekruteerd? Wat behoort tot hun essentiële taak? Mijn professoren hadden me met zo veel waardering over de opvattingen van Max Weber gesproken. Hoe zag de werkelijkheid eruit? Een land regeren is een uiterst belangrijke opdracht. Bestonden er fundamentele spelregels in de Belgische politiek, normen die men altijd indachtig moest zijn? Altijd? |
|