| |
| |
| |
1
Maandag, 17 juni 1968
Als secretaris-generaal van de Europese Unie van Christen-Democraten beschikte ik in de jaren zestig over een kantoor in het haast futuristisch gebouw van de CVP-PSC in de Brusselse Tweekerkenstraat. Met de regelmaat van de seizoenen kwamen Amerikaanse professoren er rondneuzen om te onderzoeken welke doctoraten in geschiedenis of politieke wetenschap uit het archief van de organisatie konden worden gepuurd. Drie wanden vormden er de ruggensteun voor registers die de geschiedenis omsloten van de samenwerking die in 1945 was ontstaan tussen Europese politieke partijen met christen-democratische inslag. Deze historische, politieke besprekingen werden overigens gevoerd door pioniers die later in hun land, en vaak ook nog daarbuiten, grote bekendheid zouden verwerven.
Op maandag 17 juni 1968 zat ik in deze politieke schatkamer na te denken over de Belgische regeringscrisis en wat de pers daarover had te vertellen. Eigenlijk was ik die dag naar Brussel gekomen om te werken aan de voorbereiding van een voordracht. Enkele Nederlandse leraars uit het secundair onderwijs hadden een reis naar Brussel gepland en wensten bij die gelegenheid een uiteenzetting te beluisteren over de oorsprong van de politieke partijen in België, wat me uiteraard ook moest toelaten over hun hedendaagse positie uit te weiden. Om mijn geheugen wat op te frissen had ik enkele boeken meegebracht, waarvan ik me nog Woelig België van Dr. M. van Blankenstein en Herinneringen van Hendrik de Man voor de geest kan halen. Toen ik echter het nieuws van de dag doornam werd ik overdonderd door een stortvloed van beelden en beschouwingen die mijn geest niet meer losliet.
Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft de Belgische samenleving vier schokkende conflicten doorgemaakt die telkens weer een bedreiging leken te vormen voor de toekomst van de Belgische staat.
| |
| |
Achtereenvolgens waren dat de koningskwestie, de schoolstrijd, het verzet tegen de Eenheidswet en de strijd om de splitsing van de Leuvense Universiteit; keer op keer gekenmerkt door incidenten, ongewone emotionaliteit, politieke en sociale scheuringen, opruiend taalgebruik en soms zelfs door illegale acties.
De koningskwestie, de schoolstrijd en het verzet tegen de Eenheidswet hebben ongetwijfeld hier en daar wonden geslagen en littekens nagelaten, maar alles wel overwogen vormden zij geen blijvend gevaar voor het behoud van een staatskader waarbinnen de wetgever probeerde het leven draaglijk te maken. Het vierde conflict echter, dat van de splitsing van de aloude unitair beheerde Katholieke Universiteit van Leuven, heeft op de Belgische staat en zijn volk een weerslag gehad die tot op vandaag nog niet volledig is weggeëbd. Ik heb deze vier historische conflicten van nabij gevolgd.
Tijdens de koningskwestie was ik in Burcht, overigens zonder daartoe kandidaat te zijn, tot voorzitter van het Comité voor de Volksraadpleging verkozen. Een delegatie van de bevolking was immers spontaan tot mij gekomen met het verzoek het voorzitterschap te willen aanvaarden, nadat geen enkele notabele of oud-strijder bereid was gevonden om die verantwoordelijkheid op zich te nemen.
De ontwikkeling van de koningskwestie had ik al met jeugdig gemoed op de voet gevolgd. Uiteraard herinnerde ik me nog zeer goed de capitulatie van het Belgische leger in 1940 en de rol die koning Leopold III daarin had gespeeld. Op bevel van de regering moesten alle jongeren tussen zestien en vijfendertig uitwijken naar Roeselare voor een militaire opleiding, en gezien mijn leeftijd, ik was net achttien, gaf ook ik in mei 1940 gevolg aan deze krankzinnige beslissing. Duizenden jongeren hadden het slachtoffer kunnen worden van een bombardement in de overvolle West-Vlaamse stad!
Onderweg naar Roeselare kreeg ik het tegenbericht dat Toulouse het nieuwe verzamelpunt was geworden. Ik zat in een groep fietsende padvinders toen we werden tegengehouden in Abbeville, waar de brug over de Somme was opgeblazen. Pas na de oorlog zouden we vernemen dat Joris van Severen in die stad werd neergeschoten.
Langs de kust probeerden we een weg naar huis terug te vinden, maar alles was versperd tussen Boulogne en Duinkerken. We wisten niet wat er gaande was, want we waren niet op de hoogte van de aftocht van de Britten. Nadat we midden in een zwaar oorlogstreffen waren terechtgekomen
| |
| |
bereikten we met grote moeite Wimille, een dorpje waar we hongerlijdend, maar zonder grote verliezen en wachtend op betere tijden, een schuilplaats vonden. Voor ons betekende de capitulatie van het Belgische leger een verlossing in extremis, aan de poort van de dood.
Ook na de oorlog ben ik de politieke benadering van de koningskwestie in al haar aspecten blijven volgen. Ik heb er vooral uit onthouden dat het bevelhebberschap van het leger anders of alleszins preciezer moest worden bepaald dan in de Grondwet tot dan toe werd omschreven, en ook dat de verhouding tussen staatshoofd, regering en parlement niet duidelijk genoeg kan worden vastgelegd in een constitutionele monarchie. Tot op de dag van vandaag houdt dit fundamentele probleem, dat in België af en toe vrij slordig wordt behandeld, me bezig.
Sinds de koningskwestie heb ik overigens ook een afkeer van referenda of volksraadplegingen die zogenaamd nationale problemen moeten oplossen. Een probleem wordt echter niet opgelost door er een ander te creëren dat bovendien de staat kan ondermijnen. Het overleg in de representatieve democratie biedt volgens mij minder gevaar om een fatale confrontatie te ontketenen dan een zogeheten ‘nationale bevraging’ met vitale betekenis.
De schoolstrijd heb ik eveneens van nabij meegemaakt. In de jaren vijftig waren zowel Vlamingen als Walen met ongewoon sterke banden aan hun school gebonden. De achteruitgang van de kloostercongregaties in het onderwijs was toen immers nog niet begonnen. Minister Collards betwiste maatregelen op onderwijsgebied wekten de indruk dat een campagne tegen de geloofsovertuiging een corollarium van de schoolstrijd vormde. De mobilisatie van de sympathisanten met het ‘vrij onderwijs’ leek op een massale volksbeweging.
De strijd deed me inzien dat het beginsel ‘vrijheid van onderwijs’ zoals dat in de Grondwet was opgenomen, eigenlijk de basisfilosofie moet vormen van een vreedzame coëxistentie op onderwijsgebied. Tijdens de onderhandelingen over de schoolstrijd, heb ik Robert Houben met heel zijn overtuiging, en die was groot, overigens ook dat standpunt horen verdedigen. En bij die onderhandelingen ging het niet om een of ander onbeduidend akkoordje, maar wel om een wezenlijk beginsel.
Voor mij was deze problematiek ook een leerschool. In het werk van de Franse socioloog Georges Sorel had ik gelezen dat een massa nooit in beweging zal worden gebracht door louter intellectuele standpunten, die hij overigens in het marxisme had ontdekt. Associatieve factoren als taal,
| |
| |
godsdienst, geschiedenis, afgunst, afkomst, ras en etnische verschillen kunnen dat echter wel door de kracht waarmee de mens ze voor edele en minder edele motieven aangrijpt. Vandaar ook dat zowel communisten als fascisten kunnen citeren uit zijn geschriften.
De staking tegen de Eenheidswet van 1960-1961 was het derde politieke conflict dat ik van nabij heb gevolgd. De subversieve bedoelingen die eraan werden gekoppeld in Wallonië vormden een voorbeeld van onzinnige, gevaarlijke en misbruikte sociale actie tegen maatregelen die onvermijdelijk waren om tot een betere staatshuishouding en een expansieve economie te komen. Het coërcitieve karakter van de actie, zoals dwang tot werkonderbreking en dreiging met sabotage, leidde tot conflicten in werkplaatsen en bureaus. Werknemers en ambtenaren die niet wilden staken tegen de toenmalige regering, om welke reden dan ook, werden brutaal aangepakt, geslagen en gemolesteerd. Dat gebeurde vooral in Wallonië, maar ook in Brussel. In botsingen met de rijkswacht vielen er bovendien vier doden.
Vooral onder impuls van de Luikse vakbondsleider André Renard, was de staking een voorbeeld van extraparlementaire actie tegen de politiek van een parlementaire democratie, meer bepaald tegen een regering die na verkiezingen aan de macht was gekomen. Na de onlusten werd de regering-Lefèvre-Spaak gevormd, een coalitie van christen-democraten en socialisten, die later de inhoud van de Eenheidswet zou uitvoeren. Politiek gesproken heeft eerste minister Gaston Eyskens toen, door niet toe te geven aan de druk, de democratische besluitvorming gered.
Deze bewogen periode heeft me doen nadenken over de draagwijdte van democratische besluitvorming. Niet iedereen die zich democraat noemt, houdt zich immers in moeilijke omstandigheden aan de spelregels. Jaren later moest ik hieraan terugdenken toen ik in een verklaring van de Franse politicus Edouard Balladur las dat hij, liever dan steeds opnieuw met serieuze voorstellen te falen, uiteindelijk toch met halve maatregelen een en ander probeerde te hervormen.
Het vierde conflict, dat van de overplanting naar Wallonië van de Franstalige afdeling van de Katholieke Universiteit van Leuven, heeft een diepe psychologisch-politieke impact gehad op het land waarvan alle sporen nog niet zijn uitgewist tot op de dag van vandaag. Voor België was mei 1968 niet ‘l'imagination au pouvoir’, zoals werd geëist in Parijs, en evenmin een opstand van studenten met revolutionaire oogmerken. Het was echter wel een strijd om de beroemde Leuvense alma mater te splitsen in twee universiteiten, een Vlaamse en een Waalse, waarvan de laatste
| |
| |
werd aangemaand het Leuvense grondgebied te verlaten. De vraag op dat ogenblik was dan ook of de wonden die toen werden geslagen nog ooit volledig konden worden geheeld.
Het hoofditem van het radionieuws van 17 juni 1968 was de ontzetting en sluiting van de Sorbonne, de bekende universiteit van Parijs, die sinds enige weken door haar studenten werd bezet. Alles wees erop dat vanaf die dag aan de terugkeer naar law and order kon worden gewerkt. In eigen land werd verwacht dat regeringsformateur Gaston Eyskens snel het resultaat van zijn inspanningen om een regering op de been te brengen, bekend zou maken. ‘Ofwel’, zo klonk het vrij simplistisch, ‘zal hij slagen in die onderneming, ofwel wordt hij verplicht zijn opdracht terug te geven aan het staatshoofd.’
De aanstelling van Eyskens als formateur was een verrassing geweest, vooral voor de pers, die zich aan een opdracht voor Paul vanden Boeynants had verwacht. De Brusselse politicus had, vreemd genoeg, geen interesse getoond voor de opdracht, ofschoon hij zonder veel schade door de regeringscrisis over Leuven was gesparteld.
| |
Regering-Vanden Boeynants-De Clercq
De vorming van de eerste regering-Vanden Boeynants, op 19 maart 1966, met aan liberale zijde Willy de Clercq, was nochtans niet zonder slag of stoot verlopen. Bij de parlementsverkiezingen van 1965 hadden zowel christen-democraten als socialisten een pijnlijke nederlaag geleden. De regeringspartijen verloren 900.000 kiezers. Nochtans had de regering-Lefèvre-Spaak (1961-1965) haar ambitieuze programma uitgevoerd met een fiscale hervorming, de Schelde-Rijnverbinding, de oplossing van communautaire problemen en taalwetten, de hervorming van ziekte- en invaliditeitsverzekering, de dekolonisatie van Rwanda en Burundi, de zetelaanpassing in het parlement en hervormingen in onderwijs en cultuur. Maar de regering, zo beweerden de analisten, had heel wat burgers tegen zich in het harnas gejaagd door de belastingshervorming, de ‘toegevingen’ op taalgebied in Hertoginnedal, en een verkeerd begrepen uitspraak over de oud-strijders tijdens de artsenstaking.
Na de nederlaag probeerde Pierre Harmel met de verliezers een nieuwe coalitie op de been te brengen. Erg experimenteel qua structuur, kwam de coalitie niet van de grond. Zij struikelde over het remgeld in de
| |
| |
ziekteverzekering en viel. Naderhand leek het vrijwel onmogelijk dat de regeringspartijen niet tot een aanvaardbaar compromis waren gekomen. De mislukking was wellicht een teken aan de wand voor het verslechterende politieke klimaat in België.
Begin 1966 stonden de Belgische kandidaat-stuurlui weer voor de vraag hoe ze de crisis moesten aanpakken, met welke coalitie, met welk programma en met welke eerste minister. Binnen de Christelijke Volkspartij werd Gaston Eyskens aangespoord om in de regering te treden, maar de oud-premier weigerde van meet af aan en bleef buiten de onderhandelingen. Anderen oefenden dan weer druk uit opdat Paul vanden Boeynants de vorming van een nieuwe regering zou aanvaarden.
Achter deze personenkwestie ging uiteraard de vraag schuil welke coalitie er zou worden gevormd. De afzijdigheid van Eyskens maakte het voor de CVP wel makkelijker de kandidatuur van Vanden Boeynants naar voren te schuiven. Deze laatste had zich opgewerkt binnen de Belgische Slagersbond en was populair geworden in de politiek als minister van de Middenstand. Hij had iets van een coach van een voetbalclub en liep vaak met kleine en snelle passen, alsof hij met een bal dribbelde. Vanden Boeynants gaf graag raad aan zijn ‘spelers’, hij interesseerde zich voor hun lotgevallen en hielp hen met hun problemen. Bovendien besteedde hij zorg aan zijn uiterlijk en kledij en was hij een voortreffelijke gastheer.
Zijn ambitie reikte echter verder dan het stadion. Zijn belangstelling voor de ‘competitie’ combineerde hij met de handigheid, of zelfs sluwheid, en de mensenkennis van een succesvolle zakenman. Dat aangeboren talent verraste menig pretentieus criticus tot er zich een incident voordeed. Léo Collard, de toenmalige voorzitter van de Socialistische Partij, zag de tijd rijp om de opdracht van regeringsleider naar zich toe te halen. Hij verklaarde dat zijn partij bereid was in een coalitie te treden met de CVP-PSC, maar niet onder leiding van Vanden Boeynants. Dit creëerde uiteraard een probleem voor de christen-democraten, die zich verplicht zagen de rangen te sluiten achter de gewraakte politicus. De kandidatuur van Collard werd daardoor onmogelijk. Deze evolutie gaf dan weer aanleiding tot twisten in de schoot van het Algemeen Christelijk Werkersverbond, de overkoepelende organisatie van de christelijke arbeidersbeweging.
Veel werd weer verwacht van Paul-Willem Segers. Hij was oorspronkelijk secretaris-generaal en later voorzitter van het ACW. Hij werd ook bekend als schepen van de haven van Antwerpen. Sinds 1949 had Segers deel uitgemaakt van alle regeringen waarin de CVP was vertegenwoordigd. Hij gold als de raadgever, de wijze man, de toevlucht in de nood, de
| |
| |
bruggenbouwer tussen de politiek, met name de CVP, en de arbeidersbeweging. Kortom, hij was de reddende engel in moeilijke omstandigheden.
Ook nu leek de uitkomst van het conflict bijzonder ingewikkeld. Segers zou de waarborg moeten geven dat een regering met de liberalen en geleid door Vanden Boeynants, aanvaardbaar was voor het ACW. Hij had zich echter misrekend. August Cool, de sterke voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond, verzette zich met kracht tegen een deelname van Segers aan een regering met liberalen. Hij was daarin onmiskenbaar woordvoerder van een strekking in zijn beweging. Cool volhardde in zijn oppositie, alle inspanningen ten spijt om hem tot een andere houding aan te zetten. En Segers zwichtte voor de oekaze.
De regering-Vanden Boeynants-De Clercq werd beëdigd op 19 maart 1966. Ondanks de slechte wereldconjunctuur verklaarde zij zich vooral te willen toeleggen op een economisch-financieel herstelprogramma, op de herstructurering van de openbare financiën en op een dynamische politiek ter bevordering van de economische expansie. Om haar programma ook werkelijk te kunnen uitvoeren vroeg de regering tijdelijk bijzondere machten aan.
Hoewel Vanden Boeynants niet blind of doof bleef voor de communautaire problematiek, was zijn Brusselse achtergrond een remmende factor voor een doortastende aanpak van de dringendste kwesties. Bovendien had hij de politiek ter zake van de regering-Lefèvre-Spaak van nabij meegemaakt en was hij getuige geweest van de ontmoedigende weerslag ervan op de parlementsverkiezingen. Hij dacht er goed aan te doen de Vlaams-Waalse problematiek voor een periode van twee jaar op een achterplan te schuiven. Het ging dan ook van mond tot mond dat zij in de koelkast waren gestopt. Maar de regering zou worden overrompeld door een explosie van het taalprobleem, met name door de splitsing van de Katholieke Universiteit van Leuven in twee zelfstandige entiteiten.
Het taalregime in administratie en onderwijs was omschreven in de wetten van 30 juli en 2 augustus 1932. Het basisbeginsel van beide wetten was de eentaligheid in de twee grote taalgebieden, met ‘tegemoetkomingen’ - facilités - in gemeenten op de taalgrens. Overigens werden er ter oplossing van een regeringscrisis onder de regering-Lefèvre-Spaak (1961-1965) ook faciliteiten toegekend aan Brusselse randgemeenten.
Het taalregime in het onderwijs was echter niet toepasbaar op de universiteiten. Bovendien konden de kinderen van Franstalige professoren en personeelsleden aan de Katholieke Universiteit onderwijs in het Frans
| |
| |
volgen in fröbelscholen en lager en middelbaar onderwijs. In Kamer en Senaat werden verschillende wetsvoorstellen ingediend om de eentaligheid ook tot de universiteiten uit te breiden. Zij werden echter telkens opnieuw afgewezen of overgemaakt aan de zogenaamde Commissie Meyers, die was belast met het onderzoek van ‘communautaire problemen’.
Door een groeiend aantal universiteitsstudenten, aangemoedigd door een sociaal geïnspireerde wet op de universitaire expansie, werden nieuwe kandidaturen opgericht. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat ze zouden afhangen van een ‘moederuniversiteit’. In Vlaanderen werden Antwerpen en Kortrijk als vestigingsplaatsen genoemd. Nadien werd Limburg daaraan onder grote provinciale, politieke druk toegevoegd. Deze ‘spreidingsidee’, die de basis vormde van een ‘ideologisch akkoord’, werd bij de uitvoering van de wet prijsgegeven. Alleen Kortrijk beantwoordde aan de oorspronkelijke bedoeling. Elders werd enkel nog aan uitbreiding gedacht. Aan Franstalige zijde werden Namen, Waver, Bergen en Sint-Lambrechts-Woluwe voorgesteld.
Hoewel de bestaande Leuvense Universiteit zich feitelijk al tot twee delen had ontwikkeld, woog de aanwezigheid van Franstalige professoren en assistenten, hun gezinnen en hun diensten op het sociale en culturele leven van de middelgrote stad. Uiteraard was deze ambivalente toestand in de universiteitsstad meer dan een doorn in het oog voor de Vlamingen, die naar ontvoogding streefden.
De argwaan groeide nog nadat de Waalse secretaris-generaal van de Universiteit, professor Woitrin, in een interview over de ‘grote driehoek Leuven-Waver-Brussel’ had gesproken. Zowel de Université Libre de Bruxelles (ULB) als de Franstalige afdeling van Leuven had de toelating al gekregen om zich uit te breiden, de eerste tot het kanton Nijvel, de laatste tot Waver. In Vlaanderen werd gevreesd dat deze ‘driehoek’ een aanpassing van het taalregime zou vragen om een grote universitaire zone tot stand te brengen.
Ook de bisschoppen gingen zich met de zaak bemoeien. In hun mandement van 13 mei 1966 verklaarden zij dat er geen sprake kon zijn van de oprichting van een nieuwe Nederlandstalige of Franstalige universiteit, niet in de onmiddellijke toekomst, en ook niet op langere termijn. Evenmin werd de verdeling van het patrimonium of een ontmanteling van de universiteit van Leuven toegestaan. De institutionele en functionele eenheid van Leuven moest worden behouden.
| |
| |
Toen bekend werd dat Leuven-Frans een expansief plan had uitgewerkt om vanuit Leuven met vertakkingen naar Brussel en Ottignies te opereren, gingen de Vlaamse professoren en studenten in staking en spraken zich uit tegen het behoud van de Franstalige afdeling van de Universiteit in Leuven.
De bom barstte toen werd overwogen om de Franstalige afdeling van Leuven uit te breiden met nieuwbouw om de toevloed van studenten op te vangen. Gezaghebbende academici, zoals Gaston Eyskens, probeerden tevergeefs een uitweg te vinden. De voormalige premier lanceerde een plan om de nieuwbouw, inzien ze nodig bleek te zijn, enkele kilometer verder neer te planten, aan de andere kant van de taalgrens. Het plan lokte veel en meestal erg negatieve commentaar en reactie uit. De Walen aanvaardden niet dat hun Universiteit moest verhuizen uit Leuven.
Het politieke klimaat verslechterde zienderogen. Het Vlaamse studentenprotest vatte zijn actie samen met de voor de Franstaligen zeer kwetsende slogan ‘Walen buiten’. In naam van de PSC, verklaarde voorzitter Albert Parisis afstand te nemen van haar Vlaamse ‘zusterpartij’. De Belgische christen-democratische partij bestond voordien weliswaar uit een Vlaamse en een Waalse vleugel, maar beide vleugels zetelden toch samen in de bovenbouw, onder leiding van een nationale voorzitter, een secretaris-generaal en een partijbureau. Die structuur hield nu op te bestaan. CVP en PSC scheurden uiteen.
Sedert 30 april 1966 was Robert Houben voorzitter van de unitaire partij CVP-PSC. Hij was Vanden Boeynants opgevolgd toen die eerste minister werd. Senator Houben, oud-minister en directeur van het Studie- en Documentatiecentrum - dat later werd omgevormd tot het Centrum voor Economische, Politieke en Sociale Studies (Cepess) - incarneerde de christen-democratische gedachte in de moderne betekenis van die stroming. Hij was geen exponent van een bepaalde ‘stand’ en verdedigde zijn opvattingen in alle kringen van het maatschappelijke leven. Hij voelde zich geroepen om te ‘verenigen’, op basis van doctrine en programma.
De nieuwe voorzitter was niet alleen bekwaam, maar ook - wat in de politiek eerder zeldzaam mag worden genoemd - onthecht, niet opgejaagd door ambitie, en gezegend met een grote aandacht voor de polsslag van deze tijd. Hij was overtuigd van het christelijk geïnspireerd personalisme en vocht voor wat hij als een blijvende waarde, een onvervangbare waardering van het menselijk bestaan beschouwde. Bij de Belgische politici was de belangstelling voor het intellectuele gehalte van de politiek
| |
| |
doorgaans pover gebleven, maar Houben vormde daarop een grote uitzondering.
Een belangrijke verschuiving was ook het politiek vaarwel op 27 juli 1966 van Paul-Henri Spaak. Met hem verdween een politicus die, zowel voor, tijdens als na de oorlog, in grote mate het beleid mede had bepaald. Ook in het buitenland genoot hij groot aanzien. Hij had de Atlantische gedachte helpen gestalte te geven, hij was secretaris-generaal van de Navo geweest en voorzitter van de VN. Hij had de Europese eenmaking tot een politieke werkelijkheid weten te maken. Zijn ideeën en successen hadden echter, zoals altijd in het leven, ook afgunst en haat opgewekt. Zijn tegenstanders, vooral in de eigen partij, zagen in hem de prooi die moest worden vernietigd opdat ook zijn politiek zou worden opgegeven.
Op 2 februari 1968 verraste de hooggewaardeerde bisschop van Brugge, monseigneur De Smedt, iedereen door in een rede te Kortrijk te verklaren dat hij zich zwaar had vergist in zijn verklaring van 1966, toen hij het mandement van de bisschoppen had verdedigd. Het expansieplan van de Franstalige professoren was wel degelijk een ware provocatie voor de Vlamingen geweest.
Op 6 februari 1968 werd op vele plaatsen betoogd tegen de gang van zaken in Leuven. Dezelfde dag interpelleerde Jan Verroken, fractieleider van de CVP in de Kamer, de regering. Hij stelde voor om de beginselen van de taalwet in het onderwijs door te trekken tot op het niveau van de universiteiten. Bovendien eiste hij een duidelijke uitspraak over de overheveling van Leuven-Frans naar Wallonië. De eerste minister vroeg om een uitstel van 24 uur ten einde een verklaring te kunnen voorbereiden. De Kamer stond hem dat toe.
Wat de premier echter op papier had gezet, schonk blijkbaar geen voldoening aan de CVP-ministers, die beducht waren voor een breuk met hun parlementsfractie. Bovendien was er inmiddels ook een openbare opinie gegroeid in Vlaanderen. De christen-democratische bewindhebbers verklaarden dan ook niet langer regeringsverantwoordelijkheid te kunnen dragen onder die voorwaarden.
Op 7 februari 1968 diende Vanden Boeynants het ontslag van zijn regering in bij de koning. Diezelfde namiddag bracht P.W. Segers in de Senaat zware kritiek uit op Verroken en de CVP-ministers.
Wie de levensloop van Jan Verroken niet kende, zou hem niet voor een germanist, een filoloog, hebben gehouden. Als student had hij zijn eindwerk gemaakt over de Britse filosoof Edmund Burke. Dit wees er
| |
| |
alleszins op dat hij al vroeg interesse had getoond voor maatschappelijke problemen. Hij had snel vrij grote bekendheid verworven door een publicatie over het proces-Vindevogel, dat in de naoorlogse periode heel de streek van Ronse had beroerd.
Aangetrokken door de politiek, koos de bakkerszoon voor de Christelijke Volkspartij. Hij werd ook gesteund door het ACW. Jan was toen al een opvallend onafhankelijke geest en had een verbazende kennis van het volksleven, mensen, planten en dieren. Die kennis wist hij op een verrassende en oorspronkelijke manier in zijn toespraken, oordeelvellingen en artikelen te verwerken. Ook zijn taal had iets van een Oost-Vlaamse beminnelijkheid. De geschiedenis van de Vlaamse Beweging kende voor hem geen geheimen. Bij iedere uiteenzetting kon je van hem nog iets leren dat in geen boek was te vinden. Hoewel zijn parlementaire speeches altijd origineel, geïnspireerd, leerrijk en uitermate oprecht waren, kostte het wel eens wat moeite hem in zijn redeneringen te volgen. Verroken hield van het parlement.
Zijn democratische, diepgewortelde overtuiging berustte niet zozeer op een schoolse kennis van instellingen of op een modieuze houding afgeleid uit een soort political correctness avant la lettre. Zij beantwoordde integendeel aan een fundamentele ingesteldheid. Volgens Verroken moesten de ministers zich veel meer openstellen voor en luisteren naar de gekozen vertegenwoordigers van het volk. Zeer moeilijke problemen moesten in het parlement worden opgelost, niet door geheime onderhandelingen in een of ander kasteel. Hij verfoeide Hertoginnedal, Stuyvenberg, Steenokkerzeel en Egmont.
Het lijkt wel een tegenstrijdigheid dat juist deze rasechte democraat de val van de regering-Vanden Boeynants-De Clercq veroorzaakte, door twee vragen te stellen in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Tot op de dag van vandaag beweert hij dit nooit te hebben nagestreefd. Integendeel, hij wilde enkel de regering dwingen haar ijskastpolitiek te laten varen en samen met het parlement tot een positiebepaling te komen.
Ik heb hem altijd geloofd. Toen ik hem in 2000 toevallig, in Leuven dan nog, ontmoette, begon hij plots, spontaan, over die beruchte 6 februari 1968 te spreken. Hij probeerde me, zover nodig, nogmaals te overtuigen dat hij toen geen crisis had gewild.
De harde realiteit was echter dat de Belgische politiek dergelijke open dialoog al lang had uitgesloten. Anderzijds waren onverwachte wendingen nooit uit de lucht, bijvoorbeeld voor hypergevoelige thema's als de
| |
| |
Leuvense kwestie. Dit bewijst dat ook de beste intenties in de parlementaire democratie een crisis kunnen veroorzaken. Wijsheid in de politiek is meestal de vrucht van pijnlijke ervaringen.
Later onthulde Gaston Eyskens in zijn memoires dat zijn plan voor Leuven, dat hij beschouwde als de basis voor een nieuwe dialoog tussen Vlamingen en Franstaligen, door Vanden Boeynants zelf werd afgewezen. ‘In de vooravond van 13 februari 1968 werd ik ontvangen door Vanden Boeynants’, schrijft hij. ‘Hij zei me dat hij het eigenlijk eens was met mijn plan, maar dat het wellicht te laat kwam. Tijdens ons gesprek raakte ik ervan overtuigd dat Vanden Boeynants meende in gunstige omstandigheden ontslag te hebben genomen. Hij zou daarom geen initiatief meer nemen in de kwestie-Leuven en ook geen poging meer ondernemen om zijn kabinet opnieuw vlot te krijgen. Vanden Boeynants had trouwens andere plannen. Hij vertelde me dat hij een nieuwe partij wou oprichten, een zogenaamde nationale democratische partij, die hij in Brussel zou leiden. Hij was ook van plan met Vanaudenhove, een leidende figuur bij de liberalen, contact op te nemen om na te gaan of de CVP en de PSC met de liberale partij konden samengaan.’ Eyskens voegde er nog aan toe dat hij Vanden Boeynants had gevraagd om hierover in alle talen te zwijgen. Desondanks had Vanden Boeynants zijn plannen voorgelegd aan een aantal ‘vooraanstaanden uit de CVP’, tijdens een vergadering in de Jozef II-straat te Brussel. ‘Zijn voorstel,’ aldus Eyskens, ‘werd radicaal afgewezen.’
Tot op vandaag blijft het voor mij een raadsel waarom Vanden Boeynants zo open en weloverwogen zijn plannen voor de oprichting van een nieuwe partij meedeelde aan Gaston Eyskens, voor wie hij overigens een bewondering koesterde die aan verering grensde. Ik weet ook niet waarom hij daar met prominenten uit de CVP over sprak. Blijkbaar ging het om meer dan een improvisatie, om iets anders dan enkel de uiting van ontgoocheling. Collards beledigende uitspraak ‘Oui au CVP, non à VdB’ was in zijn voordeel uitgevallen en Vanden Boeynants was premier geworden. Misschien leed hij wel onder zijn onmacht om de ‘communautaire’ problemen met een ‘Brussels’ compromis uit de wereld te helpen? Nochtans had hij het ene na het andere succes geboekt. Kamerlid, minister voor de Middenstand, voorzitter van de grootste partij van het land, en ten slotte eerste minister. Wat was de oorzaak van zijn frustratie? Wat bezielde hem? Wat wilde hij worden, behalve burgemeester van Brussel? Zijn beroep had hem niet gehinderd de top te bereiken binnen een partij die vaak door standencorporatisme werd geplaagd. Was hij teleurgesteld, gekwetst of misschien verward? We zullen het nooit weten.
| |
| |
Op deze dramatische gebeurtenissen volgde nog een totaal onverwachte verklaring van kardinaal Suenens. In hun verklaring van 10 februari 1968 zagen de bisschoppen af van de geografische eenheid van de Leuvense Universiteit. Dat betekende dat Leuven-Frans kon worden overgeheveld naar Ottignies.
Het hoofdstuk Leuven was echter nog niet voltooid. Op 14 februari werd P.W. Segers aangesteld tot informateur van de koning om de politieke crisis te ontrafelen. Binnenskamers werd deze operatie beschouwd als een aanloop tot het formateurschap, zeker na zijn toespraak van 6 februari in de Senaat. Het oordeel van de kleine profeten luidde heel zachtjes dat hij misschien een kans had, ‘als er toch een dialoog moest komen’. Anderen meenden dan weer dat de Antwerpse politicus wel een ministerportefeuille, maar nooit de functie van hoofd van het kabinet, zou aanvaarden. Voor Segers zelf bestond de opdracht eruit ‘een ontleding te maken van de huidige politieke toestand, vervolgens een objectief rapport op te stellen voor de koning en van gedachten te wisselen met politieke personaliteiten om daaruit de politieke oplossing te halen’.
Al snel realiseerde hij zich de diepgang van de crisis. De nieuwe regering zou enkel kunnen worden gevormd door grondige hervormingsvoorstellen voor de Belgische staat. Maar hoe kon over dergelijk programma een regeerakkoord worden gevormd? Hoe zou het parlement reageren? Toen P.W. Segers al op 20 februari zijn opdracht aan de koning teruggaf, lokte dat bij sommige ‘wijzen’ nogal wat commentaar uit, en uiteraard niet altijd in dezelfde zin.
Door allerlei verklaringen, maar nog meer door de korte duur van de opdracht van de informateur, was wel duidelijk geworden dat de PVV en de BSP niet bereid waren in de nieuwe regering te treden. Er was trouwens geen programma, hoe kon een nieuwe ploeg dan van wal steken? Zoals zo vaak in een parlementaire democratie hoopte België dat de uitspraak van de kiezer een oplossing zou brengen. De vraag of nieuwe verkiezingen de zaken inderdaad konden vergemakkelijken werd niet gesteld.
In het Parlement volgde nog een verklaring tot herziening van de Grondwet. Op 2 maart 1968 verscheen zij in het Staatsblad, samen met het ontbindingsbesluit voor de wetgevende Kamers en de Provinciale Raden. De verkiezingen volgden op 31 maart 1968.
| |
| |
| |
Verkiezingen 1968: taalpartijen winnen
Op het eerste gezicht leek het echter of de uitslag van de verkiezingen de gegevens van het dossier nog bemoeilijkte. De CVP verloor 6 zetels in de Kamer en behield er nog 45, tegen 51 in 1965. De PSC verloor er 8. In Brussel scoorde de kartellijst-Vanden Boeynants-Van Elslande goed met 9 zetels, een winst van 1. De PSC, met François Persoons als lijsttrekker, viel terug op 1 zetel. De BSP ging licht vooruit in Vlaanderen, 27 zetels, maar verloor in Wallonië, waar ze van 28 naar 25 zetels ging. De lijst van Simonet veroverde slechts 5 zetels in Brussel, tegen 9 bij de vorige verkiezingen. De Vlaamse socialistische lijst Rode Leeuwen had er 2. De PVV ging vooruit van 19 naar 22 zetels in Wallonië, maar moest er 1 in Vlaanderen en 3 in Brussel prijsgeven. De Volksunie won 8 zetels bij en kwam zo op een totaal van 20. Het kartel FDF-RW oogstte 12 zetels.
De algemene conclusie luidde dat de drie nationale partijen tot de verliezers behoorden. De CVP en de PSC spraken de wens uit dat de drie ‘groten’ de communautaire problemen zouden oplossen. Zowel Vanden Boeynants als Gaston Eyskens steunde deze visie. En volgens de laatste was dat ook het standpunt van de koning. De BSP echter sprak haar veto uit over Vanden Boeynants als premier en verzette zich al snel tegen een drieledige regering.
Vervolgens werd Adhémar d'Alcantara, voormalig minister van Middenstand, aangesteld als informateur. Hij moest verslag uitbrengen over de inhoud van een regeerprogramma met een regeling voor institutionele vraagstukken waarvoor de grootst mogelijke nationale steun kon worden gevonden. Al snel bleek dat de BSP zich tegen een drieledige regering bleef kanten en de socialist Léo Collard mocht als formateur zijn kansen uittesten om tot een bewindsploeg te komen. Van meet af aan liet hij verstaan dat hij een coalitie met BSP en CVP-PSC wilde vormen. In het document dat hij daartoe aan Houben, de nieuwe voorzitter van de CVP-PSC, overhandigde, legde hij de nadruk op de institutionele problemen. Voor Collard betekende dat in de eerste plaats economische decentralisatie met tal van gewestelijke maatschappijen, en niet de grondwetsherziening of de taalproblematiek.
Voor de CVP echter, bleven de Vlaams-Waalse kwesties de voornaamste en daartoe was een herziening van de Grondwet noodzakelijk. Mits een tweederde meerderheid zich daarvoor positief uitsprak uiteraard. Daarom drong Houben aan op een deelname van de liberalen aan
| |
| |
de besprekingen. Op dit cruciaal moment in de geschiedenis moesten ook zij daarvoor de verantwoordelijkheid dragen.
Maar de partijen kwamen niet tot een overeenkomst. Op 7 mei 1968 kreeg Vanden Boeynants de opdracht het formateurschap over te nemen. Twee dagen later, op 9 mei, stelde hij een ontwerpprogramma voor aan de drie partijvoorzitters Collard, Houben en Vanaudenhove. Kennelijk was dit document al een tijdje voorbereid. Meer dan 40 punten hadden betrekking op de communautaire problematiek en de hervorming van de staat. De formateur stelde evenwel voor om het programma met een drieledige regering uit te voeren, maar de BSP wilde daar niet van weten.
Meer en meer werd duidelijk dat de PVV niet langer eensgezind was over de antwoorden op de ‘gemeenschapsvragen’. In tegenstelling tot sommige Franstaligen die Brussel niet langer wilden beperken tot haar bestaande grenzen, streefde het Liberaal Vlaams Verbond net wel het behoud daarvan na. Voorzitter Vanaudenhove zelf had vroeger al voorgesteld om de zes Brusselse randgemeenten ‘met faciliteiten voor de Franstaligen’ bij deze hoofdstedelijke agglomeratie te voegen.
De besprekingen zaten opnieuw muurvast, tot Robert Houben op 16 mei uitdrukkelijk bij Vanden Boeynants aandrong om onderhandelingen te starten zonder de PVV. Houben zette zo een stap in de richting van Collard. Op 7 juni werden de besprekingen afgerond met een programma van 161 punten. In feite kwam het document grotendeels overeen met het oorspronkelijke voorstel van Vanden Boeynants. Het omvatte onder meer voorstellen tot culturele autonomie, de overheveling van de Franstalige afdeling van de Universiteit van Leuven, economische decentralisatie door oprichting van gewestelijke economische raden, administratieve decentralisatie naar de provincies, waarborgen voor ideologische en taalminderheden.
Hoe Vanden Boeynants deze elementen had kunnen garen was niet met zekerheid te achterhalen. Gewoontegetrouw zal hij wel uit verschillende bronnen zijn gaan putten. Zo ligt het voor de hand dat hij hoogstwaarschijnlijk voor de gevoelige Vlaamse standpunten te rade was gegaan bij Jos de Saeger en Renaat van Elslande en ook grotendeels geïnspireerd was door het referaat dat op de studiedag van de CVP van 26 september 1964 was goedgekeurd onder de titel Vlaamse Beweging in de politieke actualiteit. Ik kende de inhoud ervan zeer goed. De tekst, die we met een kleine groep hadden voorbereid, was van mijn hand. Voor de kwestie-Leuven had hij wellicht zowel professor Woitrin als Gaston Eyskens geraadpleegd.
| |
| |
Anderzijds waren de posities van sociale en economische organisaties inzake economische decentralisatie voldoende bekend. Bovendien gaf dit laatste punt de toon aan in het eisenpakket van de Waalse socialisten, zoals de voorstellen van Collard dit nog hadden bewezen. Alles bij elkaar kwam de inspanning over als een niet onverdienstelijke poging om door een combinatie van realiteitszin, handigheid en een zweempje fatalisme, die elementen uit een pakket te beuren die door hun uitverkiezing de betekenis van ‘onvermijdelijk’ konden krijgen.
Christen-democraten en socialisten moesten zich op 12 juni 1968 over deze bundel voorstellen uitspreken. Was het mogelijk om deze nachtgedachten tot een regeerakkoord om te vormen? Bij de Franstalige socialisten was het verzet van een jonge garde vrij groot.
Die dag was trouwens onthutsend begonnen. Het Paleis had bekendgemaakt dat formateur Vanden Boeynants zijn opdracht aan de koning had teruggegeven en dat Gaston Eyskens de inspanning om een regering te vormen zou voortzetten. Die plotse wending in de evolutie van de crisis, gaf natuurlijk aanleiding tot heel veel commentaar. Waarom had Vanden Boeynants er de brui aan gegeven nadat hij zich met zijn voorstellen op communautair vlak had verbrand? Hij bleef voorstander van een drieledige regeringsploeg, maar een dergelijk voorstel vond geen genade in de ogen van de socialisten. De Vlaamse vleugel van deze partij zag bovendien in Vanden Boeynants geen aanvaardbare primus.
Spoedig zou ook blijken dat de Franstalige Brusselse socialisten de nieuwe equipe enkel zouden steunen wanneer hun eigen opvattingen in het regeerakkoord werden opgenomen. Een uitbreiding van het Brusselse territorium was voor de politici uit de ‘Vlaamse gewesten’ - om die oude benaming nog maar eens te gebruiken - niet te pruimen. Vanden Boeynants kende al die standpunten. In hoever was hij er ook door beïnvloed? Voor een Brussels politicus, en niet alleen voor hem, vormde het hoofdstedelijk dossier inderdaad een wolfskuil.
Gaston Eyskens schreef later in zijn memoires dat hij zich toen had voorgenomen om niet meer aan een regering deel te nemen, maar dat hij ten slotte had toegegeven aan de druk binnen zijn partij, zonder namen te noemen, en ook van de koning. Zoals altijd bij een regeringscrisis ontdekten enkelen plots hun roeping voor het premierschap en de redding van het land, hoe hopeloos die soms voortreffelijke intenties er ook uitzagen. Bij diegenen die groot belang hechtten aan bekwaamheid, ernst en toewijding boezemde Eyskens ongetwijfeld het meeste vertrouwen in. Het valt achteraf zeer moeilijk zich een idee te vormen van de tegenstel- | |
| |
lingen die toen in het land bestonden en hoe sterk de afwezigheid van iedere serieuze dialoog besprekingen over de toekomst haast onmogelijk maakte. Eyskens had voor Leuven een voorstel gedaan nog voor de crisis een paroxisme had bereikt. Wellicht kon die destijds totaal mislukte poging nu als een verzoenend element worden beschouwd waarmee een brugje kon worden gebouwd naar een beter contact.
Ook op economisch gebied stond Eyskens bekend als een voortreffelijk vakman. Die reputatie verleende hem voldoende gezag om de economische hervormingen in een verdedigbaar gareel te houden. Maar het werd ook langzamerhand duidelijk dat de periode die de stempel van P.H. Spaak droeg voorbij was. Hier werd vooral voor de Waalse socialistische stroming gevreesd die zo pas nog op haar congres van leer was getrokken tegen de voorstellen van Vanden Boeynants. Deze groep feitelijke tegenstanders van de Noord-Atlantische Alliantie was ook voorstander van een planeconomie, wat dat ook moge betekenen. Voor die strekking echter, die in 1960-1961 een bijzondere sociale gevoeligheid misbruikt had met subversieve politieke bijbedoelingen, bleef Eyskens het symbool van de gehate Eenheidswet. Hoe zouden die rebellen hem nu begroeten?
In brede kringen van de CVP werd in Eyskens de figuur gezien waarmee het land beslist niet in avonturen ten onder zou gaan. Hij moest worden aangesteld tot premier. Eyskens zou ongetwijfeld de blauwdruk van Vanden Boeynants nog wat bijschaven en aanvullen. Zijn regeerprogramma zou niet alleen een akkoord zijn dat hij aan het parlement voorstelde; het zouden teksten zijn waarin ook de voorzitters van de regeringspartijen hadden ingestemd voor het begin van het debat. De samenstelling van de regering en de verdeling van de portefeuilles zouden echter, in die voorwaarden, moeilijker dan ooit zijn. En dan stond de regering nog voor de finale formulering van haar verklaring, wachtende op de stemmingen in het parlement.
Historisch gezien, betekende de regeringsvorming en de manier waarop het programma werd opgesteld en goedgekeurd, het begin van wat in België later ‘particratie’ werd genoemd, namelijk de poging om langs bepaalde partijen en hun voorzitters, het bestuur van het land te overheersen. |
|