Inleiding tot de diersociologie
(1946)–Niko Tinbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
VI. Dieren- en mensengemeenschapHet lijkt me waarschijnlijk, dat de lezer, terugziende op het hierboven gegeven exposé van de studie der dierengemeenschappen, een zeker gevoel van onbevredigdheid niet zal kunnen onderdrukken. Want zo goed als zeker zal hij de, heimelijke of openlijke, hoop gekoesterd hebben, door mijn betoog iets wijzer te worden omtrent de diersoort die hem het naast aan het hart ligt, de mens, en in die verwachting zal hij vermoedelijk tot nu toe teleurgesteld zijn. Dat ligt in de eerste plaats wel hieraan, dat zowel de dieren- als de mensensociologie nog jonge vakken zijn, waarmee ik wil zeggen, vakken die nog niet ver in hun ontwikkeling voortgeschreden zijn. Beide zijn nog tè zeer zoekend en tastend naar de juiste formulering der problemen, elk op hun eigen gebied, om al veel gelegenheid gehad te hebben om hun vleugels wijd uit te slaan. Met stelligheid kan ik dit tenminste voor de diersociologie beweren, en voor de mensensociologie geldt het, wat de hier ontwikkelde onderzoekingswijze betreft, zonder twijfel ook. In de tweede plaats zijn de problemen in de beide vakken van zo verschillende aard, dat onze tot dusverre verworven kennis in het eene vak totaal niet met die in het andere vak correspondeert. De diersociologie heeft zich, sinds zij eigen wegen gegaan is, vooral voor de relatief eenvoudige problemen geïnteresseerd, voor de problemen van het aangeboren, het driftmatige gedrag, dat immers bij zovele dieren de sociale betrekkingen beheerst, terwijl de mensensociologie vooral de relatief veel ingewikkelder vraagstukken der ‘verstandelijke’ regulering der betrekkingen bestudeert. En, hoewel beide vakken enigszins naar vergelijkende studie streven, komt de diersocio- | |
[pagina 157]
| |
logie hierbij zelden in de ‘hogere’ diergroepen zoals bijv. de zoogdieren terecht, terwijl de mensensocioloog juist vooral de hogere dieren, apen of op zijn best hogere zoogdieren, in zijn vergelijking betrekt. Daarbij is de belangstelling van de twee vakken dan ook heel verschillend gericht: de diersocioloog zoekt als het ware het dierlijke (driftmatige) óók hogerop te vinden, terwijl de mensensocioloog het menselijke (verstandelijke) óók bij de lagere wezens wil herkennen. Zodoende leren beide slechts één kant van hun vergelijkingsobject kennen, terwijl - daar elk dier over aangeboren èn aangeleerde vermogens beschikt - het uiteindelijke doel tenslotte toch moet zijn om in de vergelijking de beide zijden, het dier als geheel, te betrekken. Om met een voorbeeld de soort van problemen te belichten die de mensensocioloog ook bij dieren wil bestuderen en om te tonen hoe ver zulke problemen afstaan van wat ik in dit boekje behandeld heb, noem ik het onderzoek van Wolfe bij chimpanseesGa naar eind112. Wolfe wilde weten op welke gedragseigenschappen het gebruik van geld als intermedium tussen het verlangen naar iets en het verwerven daarvan berust, en trachtte daarom, als eerste stap in zijn onderzoek, zijn chimpansees tot het gebruik van geld te krijgen. Na enige dressuur kreeg hij zijn dieren inderdaad er toe, om houten schijfjes van verschillende kleuren te gebruiken om verschillende wensen kenbaar te maken, bijv. een rood schijfje te geven als zij trek in een banaan hadden, een groen als zij wilden drinken enz. enz. Een probleem dat, gezien de ingewikkeldheid van het verschijnsel, wel buitengewoon ver van de meeste der in dit boekje behandelde problemen afstaat. In het kort komt het dus daarop neer, dat vergelijking tussen mensen- en diersociologie ons voorlopig nog niet veel anders dan de grote verschillen tussen de mensen en dieren heeft laten zien, althans bij oppervlakkige beschouwing. Anderzijds is de diersocioloog als zoöloog zó zeer gewend de continuïteit in het dierenrijk, en in het bizonder binnen | |
[pagina 158]
| |
de groep der gewervelde dieren, te zien, dat hij à priori overeenkomst tussen mens en dieren verwachten moet. De vergelijkende studie van de vorm, en tot op zekere hoogte ook die van de levensverschijnselen der dieren heeft. de zoölogie tot de ontdekking gebracht, dat er grote overeenkomst tussen de vele soorten van een stam bestaat, dus tussen alle Gewervelde dieren onderling, tussen alle Stekelhuidigen onderling, tussen alle Weekdieren enz. Dit geldt evengoed voor de mens als voor elke andere diersoort. De mens gelijkt bijv. wat zijn vorm betreft sterker op een hond, dan een hond op een spin; en wat de functie zijner spijsverteringsorganen betreft of de functie van zijn hersenen, eveneens. De mens is dus een Vertebraat ‘in hart en nieren’. Waarom dan niet wat betreft zijn gedragsfuncties? De zoöloog heeft dus een goede reden om althans naar overeenkomstigheden te zoeken. Er is dus alle aanleiding, om zowel de overeenkomst als de verschillen tussen mensen- en dierenmaatschappijen nader te bezien. Het spreekt echter, bij de tegenwoordige stand van zaken, vanzelf, dat onze vergelijking nog maar heel oppervlakkig kan zijn. Ik neem te hooi en te gras enkele voor de hand liggende onderwerpen. | |
Taal.In hoofdstuk III heben wij gezien, dat de ‘taal’ der dieren op een fundamenteel andere wijze tot stand, komt dan de spreektaal der mensen. Kort gezegd hebben wij bij de dieren in vrijwel alle onderzochte gevallen te doen met, bij de actor, onwillekeurige uitingen van een inwendige drang, zonder enig inzicht in het effect van die uitingen, en, bij de reactor, met onwillekeurige reacties op de uitingen van de actorGa naar eind113. Pas door het reageren van de reactor, en niet door eventueel ‘inzicht’ van de actor, krijgen die uitingen de waarde van signalen. Het vermogen, deze signalen te geven, zowel als het vermogen, om op de juiste manier er op te reageren, zijn aangeboren, d.w.z. behoren tot de capaciteiten die het dier al vanaf het ogenblik der bevruchting in zich draagt. Slechts zelden worden deze aangeboren capaciteiten door leerprocessen gewijzigd. Het | |
[pagina 159]
| |
gevolg der signalen is een simpele wijziging van de algemene gemoedstoestand, de stemming, van de reactor. Soms uit die stemmingswijziging zich onmiddellijk in een reactie, soms ook is zij slechts een verborgen wijziging, die pas door summatie van het signaal of door andere additionele prikkels aan het licht kan treden. De spreektaal der mensen berust op aangeleerd gebruik van signalen (uit woorden opgebouwde gehelen), op (althans voor een groot deel) aangeleerde reacties en op aangeleerde gevoeligheid voor de signalen. Zij maakt gebruik van abstracties en vereist een groot combinatievermogen, kortom gebruikt hoge ‘verstandelijke’ vermogens. Daarenboven beschikt de mens ook wel over een taal die op hetzelfde niveau als die der dieren staat. Het schreien van de baby is er een voorbeeld van; het werkt als een signaal bij dieren. Volkomen buiten de wil van de moeder om wekt het in haar een hevige reactie; het brengt haar in de stemming waarin zij ten koste van alles haar baby wil bemoederen. Op hetzelfde driftmatige niveau is de vrijage gefundeerd. Deze beide ‘taal’-vormen bestaan natuurlijk niet uitsluitend uit aangeboren signalen en reacties; er kunnen allerlei aangeleerde elementen aan deelnemen en ook spreektaal wordt in dienst er van gesteld, maar het voor ons belangrijke punt is dat er in de reactor een ongewilde stemmingswijziging bewerkt wordt, die van de spreektaal onafhankelijk is en op driftmatige signaalwerking berust. Duidelijk wordt dit ook wanneer men zich realiseert, dat beide voorbeelden van menselijke signaaltaal de spreektaalgrenzen verre te buiten gaan, ja practisch internationaal zijn: zowel het schreien van de baby als de taal der liefde missen hun werking niet ook al horen actor en reactor tot zeer verschillende volken. Omgekeerd daarentegen heeft men tot nu toe bij dieren geen homologon van de menselijke spreektaal gevonden. Alle pogingen in die richting zijn totaal mislukt. Het moet echter gezegd worden, dat de taal der hoogste apen nog slechts gebrekkig is onderzocht. Wàt men er van weet, | |
[pagina 160]
| |
geeft echter niet veel hoop dat men hier tussenvormen tussen dierentaal en spreektaal zal vinden. Ook langs andere weg is het niet gelukt, zulke tussenvormen te vinden. Men zou immers bij de mens, die over beide vormen beschikt, er naar kunnen zoeken. Deze bestaan echter voor zoover men weet niet; bij de mens zijn de beide taalvormen fundamenteel verschillend. Een derde mogelijkheid zou tenslotte zijn de primitiefste volkeren te onderzoeken in de hoop, in hun spreektaal gelijkenis met de hoogste vormen van signalentaal te ontdekken. Ook hierbij faalt men echter; de primitiefste mensentaal is van de dierentaal niet minder ver verwijderd dan de hoger ontwikkelde mensentalen. Dus al moeten wij de kansen die een diepergaande studie van de apentaal ons nog kan bieden, niet wegcijferen, toch geeft de situatie ons voorlopig weinig hoop, om ooit zekerheid te krijgen over de vraag, of en hoe de menselijke spreektaal zich uit de signalentaal der dieren ontwikkeld heeft. | |
Sociale moraal.Op dit gebied brengt de vergelijking tussen mens en dier ons ongetwijfeld verder dan bij de taal; wij vinden inderdaad verschijnselen bij dieren, die wij als voorlopers van menselijke ethische normen moeten beschouwen. Minder boud gezegd: onze sociale moraal heeft ongetwijfeld een driftmatige basis. Zeer frappant is dit op het punt van het uitstoten van abnormale individuen uit een gemeenschap. Wij weten dat bij sociale diersoorten de sociale makker aan zeer bepaalde eisen voldoen moet, om werkelijk door de soortgenoten als makker aanvaard te worden. Ontbreken deze typische eigenschappen bij een dier, dan wordt het niet meer als sociale makker beschouwd en eventueel zelfs verstoten, getuige het lot van zieke ooievaars (blz. 23) en, op ander gebied, dat van niet meer sperrende jonge zangvogels. Ook bij de mens berust soms het uitstoten uit de gemeenschap stellig op zulke verschijnselen. Onberedeneerde, d.i. driftmatige afkeer bepaalt zo dikwijls of wij | |
[pagina 161]
| |
ons tot iemand aangetrokken voelen of niet, sterker nog: of wij hem dulden of niet. Meestal wordt deze primitieve beweegreden onder een dekmantel van verstandelijke argumenten verborgen, soms om de ware oorzaak met opzet te verdoezelen, meestal omdat echter men zichzelf van de driftmatige aard van zijn afkeer niet bewust is. Heel duidelijk meen ik het driftmatige element te zien in de afkeer die de meesten van ons ongewild voelen van homosexuelen. Zelfs het besef, dat een homosexuele geen misdadiger behoeft te zijn, maar dikwijls een beklagenswaardig afwijkend individu is, is niet in staat om onze afkeer van hem geheel te overwinnen. In dit verband is het interessant om er op te wijzen dat de mens een middel bezit om abnormale individuen, vóórdat het ev. zover komt dat zij uitgestoten worden, weer binnen de norm terug te brengen, nl. het uitlachen. Onder de term ‘lachen’ vat men een heterogene groep gedragingen samen, die eigenlijk alleen door de uiterlijke gelijkenis iets met elkaar gemeen hebben. Glimlachen, grijnslachen en uitlachen zijn stellig psychologisch zeer verschillende uitingen. Het uitlachen wordt opgewekt door abnormale gedragingen, en het bewerkt in de uitgelachene het streven, zich zo spoedig mogelijk weer onopvallend te maken, d.w.z. zich weer als de anderen te gaan gedragen. Een ander verschijnsel, dat met enige goede wil ook onder het hoofd ‘sociale moraal’ gegroepeerd kan worden, is de op blz. 25 beschreven samenhang tussen leren-door-afkijken en sociale rangorde. In een chimpansee zomin als in een mens komt het op, dat men van iemand waarop men neerziet (die lager in de rangorde staat) toch nog wel wat kan leren; beide willen alléén iets aannemen van iemand tegen wie zij kunnen opzien. De leraar moet in zeker opzicht het leiderdier van de klas zijn. Zeer vele mensen leren in de loop van hun leven wel, dat ook van lieden die zij beneden zich achten wel wat te leren valt (en zij leren ook, steeds minder mensen ‘beneden zich’ te achten!), maar niemand zou gaarne diegenen de kost geven, die de primitieve instelling in deze niet hebben weten te over- | |
[pagina 162]
| |
winnen, want zij vormen de overgrote meerderheid van het mensdom. Ook het bij kauwtjes waargenomen verschijnsel, dat een wijfje, zodra zij verloofd raakt, in de ogen van alle koloniegenoten plotseling in de rangorde stijgt tot de plaats die haar man in de rangorde inneemt (blz. 27), is ons in de mensenmaatschappij maar àl te bekend, en ook deze overeenkomst tussen mens en kauwtje maant ons weer, de verschillen tussen mens en dier niet te overschatten. Heel duidelijk is ook de overeenkomst tussen mens en dier in de neiging, geschillen in de kudde te willen beslechten. Wanneer in een span Eskimohonden twee dieren slaags raken, komt steeds de leiderhond er bij en valt de sterkste van de twee (degene van de twee die het hoogst in de rangorde staat) aan, d.w.z. hij dwingt hem het vechten op te geven. Het hele gedrag van den leider wekt de indruk van ‘bestraffen’, van ‘tot de orde roepen’. Er is stellig geen sprake van, dat de leider hiertoe door verstandelijk overleg komt; zoals al zijn gedragingen staan ook deze zeer zeker op een lager psychologisch peil dan ons gedrag. Maar introspectie leert ons, dat ons gedrag in dergelijke situaties evenmin steeds beredeneerd behoeft te zijn, ja dat we dikwijls de neiging hebben, tegen beter weten in op dezelfde wijze als de leiderhond in te grijpen. Welke huisvader zal niet meegemaakt hebben dat twee van zijn kinderen ruziemaken doordat de jongste, in het bewustzijn van zijn relatieve onkwetsbaarheid, de oudste onredelijk dwarsgezeten, in goed Nederlands getreiterd heeft? En hoewel dan het verstand eerder tot berispen van de jongste dringt, voelt men in het allereerste begin een sterke neiging om de oudste te bestraffen, om op te komen voor de zwakste, de aangevallene. Ik meen in zulke gevallen een driftmatige basis van het gedrag te bespeuren, die verwant is met de basis van het gedrag van de leiderhond. | |
Handelen onder invloed van inwendige drang.Heel frappant is de driftmatige oorsprong van ons gedrag in alle gevallen waar de geslachtsdrift in de ruimste zin van | |
[pagina 163]
| |
het woord ons drijft. Welke gezonde jongeman heeft niet aan zichzelf met verbazing kunnen constateren, hoe de hele wereld, alle problemen, bij het opkomen van de verliefdheid als op slag een totaal ander aspect krijgen, als het ware allemaal ondergeschikt raken aan de drang, om een wijfje te bekoren, en hier omheen gegroepeerd worden? En voor onze kwestie belangrijk is, dat hierbij het verstand slechts gebruikt wordt voor zover het de belangen van de nieuwe heersende drift dienen kan, en maar al te gemakkelijk opzij geschoven of genegeerd wordt wanneer het de drift weerstreeft. Hoevele onverstandige, ‘onbegrijpelijke’ daden zijn niet gepleegd onder de ban van de liefde? Daarbij moet men niet alleen, en zelfs vooral niet, denken aan daden die men in het dagelijks leven dadelijk als sexuele herkent. Wellicht de meeste ontsporingen hangen eerder samen met het inleidende baltsgedrag, het ‘courtship’, het imponeren, dat bij de mens precies even belangrijk is als bij vele dieren. De overeenkomst tussen bijv. een imponerende H.B.S.-jongen en een imponerende verliefde ganzerik is onzegbaar vermakelijk. Beide lopen op een ietwat zware, geforceerd langzame en nadrukkelijke manier, doen alle gewone dingen met ongewoon vertoon van kracht en kunnen niet nalaten bij alles wat ze doen telkens steels naar het voorwerp van hun liefde te kijken. Dit imponeergedrag bedient zich bij de mens van alle middelen die hem ten dienste staan. Een jongeling met een motorfiets kan met dit instrument imponeren door luidruchtig en toch langzaam te paraderen, overdreven snel te accelereren en overdreven plotseling te remmen. Is in zulke gevallen het ondergeschiktmaken van de functie van het verstand aan die van de drift al duidelijk, nog veel sterker wordt dit in gevallen, waar een man al imponerend tegen beter weten in, met de wet in strijd komt en zwaar voor zijn daden moet boeten. Naar Prof. Mr. J. van Bemmelen mij meedeelt, moet bij allerlei misdaden, bij inbraken, ja bij moorden, maar al te vaak de eigenlijke beweegreden gezocht worden in de onredelijke, driftmatige drang, een meisje te willen behagen. | |
[pagina 164]
| |
Groepsterritorium, groepstwisten, oorlog.Nog één gebied tenslotte, waar vergelijkend beschouwen ons het dierlijke, het driftmatige in de mens doet voelen: de verdediging van een groepsterritorium. Bij sommige dieren verdedigt niet één individu of een paartje, maar een groep individuen gemeenschappelijk een bepaald grondgebied. Een span Eskimohonden bijv., dat in de regel zes tot tien dieren sterk is, beschouwt een bepaald gebied om huis of tent van den baas heen als hun eigendom, dat zij tegen alle andere honden uit de vestiging verdedigen. Hoe driftmatig dit gedrag gewekt wordt, blijkt bijv. uit het feit dat de drang tot verdedigen in jonge reuen pas opkomt bij het geslachtsrijp worden. Vóórdien laat het groepsterritorium hen volkomen koud. Ongetwijfeld leeft in onze honden dezelfde neiging zich tot groepen aaneen te sluiten en hun jachtgebied te verdedigen. Toen in de eerste wereldoorlog delen van het platteland van Oostpruisen door de bevolking verlaten werden, gingen de achtergelaten waakhonden in troepjes jagen over het ontredderde land. Of hierbij het terrein in verschillende troepen verdeeld werd, òf dat alle troepen onregelmatig door elkaar heenjaagden, is mij niet bekend. Waarschijnlijk echter waren er ook hier groepsterritoria; trouwens bij wolven, immers zeer nauwe verwanten van onze honden, zijn deze met zekerheid aangetoond. Het is naar mijn mening aan geen twijfel onderhevig, of ook bij de mens, althans bij vele mensenrassen, bestaat de driftmatige neiging tot verdediging van een groepsterritorium, en evenmin is het twijfelachtig dat de moderne oorlogen met hun fel oplaaiende emoties ten deele door het bestaan van deze drift worden mogelijk gemaakt. Vanzelfsprekend echter is het sociologische probleem van de oorlog zeer ingewikkeld, en spelen niet alleen méér driften dan deze alleen, maar bovendien hoogst ingewikkelde verstandelijke processen hun rol. Waar het hier echter weer op aankomt is, dat ook hier weer de vergelijking met de diersociologie ons de driftmatige basis bij menselijke handelingen doet vermoeden en dus aanspoort tot onderzoek in die | |
[pagina 165]
| |
richting. Het spreekt eveneens vanzelf, dat geen der in dit hoofdstuk getrokken vergelijkingen méér kunnen geven dan dergelijke vage aanwijzingen. De bedoeling van dit hoofdstuk is uitsluitend, aan te tonen, dat er aanknopingspunten tussen mensen- en diersociologie bestaan, dat mensengemeenschappen niet zó fundamenteel van dierengemeenschappen verschillen als men bij oppervlakkig onderzoek zou menen, hoe groot de verschillen ook zijn mogen. Oók bij Homo sapiens berust de maatschappelijke orde oorspronkelijk op de werking der geheimzinnige driften. De functie van ‘het verstand’ is, zoals zo dikwijls, meer een regelende en een dienende dan een aandrijvende en heersende. Dit ‘regelen’ en ‘dienen’ worde echter volstrekt niet zó opgevat, dat de functie van het verstand in ons sociale leven slechts ondergeschikt zou zijn. Weliswaar hebben machtige stromingen in de juist achter ons liggende periode deze conclusie in deze betekenis verwrongen, en haar zelfs als leuze gepropageerd. Er was immers in het nationaal-socialisme een duidelijke tendentie om de opperheerschappij van de ‘oerdriften’ in de mens te aanvaarden en zelfs om deze almacht van het ‘natuurlijke’, het instinctieve, als wenselijk te propageren, om de regelende functie van het verstand terug te dringen ten gunste van het ‘uitleven’ van de driften. Waartoe een dergelijke, de mens onwaardige en bovendien objectief onjuiste leer leidt, hebben wij allen aan den lijve ondervonden. Wanneer wij concluderen dat het sociale leven van de mens evenals dat der dieren in de grond gestuwd wordt door niet-verstandelijke driften, dan wil dat niet zeggen, dat de macht van het verstand klein zou zijn. Breidelen en regelen zijn integendeel belangrijke manieren van ingrijpen in het blinde dringen der driften. Maar de tomeloze macht dier driften zou doorbreken, tegen alle verstand in, wanneer het verstand niet slechts zou regelen, maar zou trachten te onderdrukken en daaruit blijkt hun primaire kracht. Voorbeelden daarvan ziet men, zodra men een groep mensen in moeilijke omstandigheden ziet, dat zijn | |
[pagina 166]
| |
omstandigheden, waarin driftuitleving van één of meer soorten in het gedrang komt, wanneer honger, slaap, geslachtsdrift of ouderliefde niet bevredigd kunnen worden. Onze conclusie, dat veel in het sociale gedrag der mensen een driftmatige basis heeft, zij ook niet zó opgevat, alsof hierdoor de mens omlaaggehaald zou worden tot het niveau der dieren. Integendeel, onze studie toont reeds nu, terwijl zij toch nog in een beginstadium verkeert, dat de sociale structuur der mensen op een zeer veel hoger plan staat dan die van welke, diersoort dan ook. Maar wij kunnen desondanks onze ogen niet sluiten voor het eveneens steeds duidelijker wordende feit dat in het sociale leven net zo goed als in het vegetatieve leven verwantschap tussen mens en dier bestaat, dat het onderscheid tussen mens en dier niet mag worden voorgesteld als een totaal en essentieel, maar eerder als een gradueel verschil. Hij die de menselijke sociologie begrijpen wil zonder de macht der driften te zien, zal het niet ver brengen. Dit inzicht in de driftmatige basis van de menselijke sociale gedragingen dankt men vooral aan de vergelijkende studie van mens en dieren. Vergelijkende sociologie leert ons én de verschillen én de verwantschap tussen mens en dier zien, zij toont ons zowel het dierlijke in de mens (en het menselijke in het dier) als het typisch menselijke en het voor elke diersoort typische. Maar al te vaak wordt vergeten dat het, om het karakteristiek menselijke te onderkennen, niet voldoende is om alleen de mens te bestuderen. Willen wij weten waarin de mens van de dieren verschilt dan zullen wij de dieren even goed moeten bestuderen als de mens. En dat wij het hierin nog niet zo heel ver gebracht hebben, moge uit dit boekje overtuigend blijken. De voornaamste taak van mijn geschrift is dan ook, om tot diersociologisch onderzoek op te wekken. |
|