| |
| |
| |
VII. Over de practijk van het diersociologisch onderzoek
In de inleiding schreef ik dat de sociologie veel aan het werk van amateurs te danken heeft. Nog steeds wordt, ook in ons land, door amateurs onderzoek gedaan, en het is te verwachten dat hun deelneming nog zal toenemen. Voor mensen, die 's morgens pas om negen uur met hun werk behoeven te beginnen, liggen in voorjaar en zomer de vele uren hiervóór dikwijls braak. Deze uren zijn buiten niet alleen de mooiste uren van de dag, maar voor gedragswaarnemingen ook de gunstigste. Iemand die er tegen kan, om een paar maal in de week vroeg op te staan, zal dus heel wat tijd aan veldstudie kunnen besteden zonder zijn werk tekort te doen. Voor hen die na lezing van dit boekje aan de slag willen, voeg ik nu enkele wenken toe.
De ervaring leert dat de beste bijdragen komen van mensen, die hun beschikbare tijd geven aan rustig, volhardend waarnemen van één enkele diersoort. Experimenteren heeft pas zin, wanneer men door lang waarnemen met de gewone gang van zaken in het leven van de gekozen soort vertrouwd geraakt is. ‘Lang’ betekent hier een jaar of enkele jaren.
Bij vogels kan men zijn studies heel goed in het vrije veld aanvangen, en dikwijls kan men zelfs het gehele onderzoek buiten doen. Lavens studie van de bontbekplevier, het werk van Kortlandt bij de aalscholver, dat van Verwey bij de blauwe reiger, dat van Goethe bij de zilvermeeuw, dat van Nice bij de zanggors, dat van Makkink bij de kluut, om maar enkele der in de literatuurlijst vermelde onderzoekingen te noemen, zijn alle in het vrije veld verricht. Alle hebben minstens één jaar, de meeste een hele serie van jaren geëist. De ge-
| |
| |
noemde waarnemers hebben alle in dit soort werk hun diepste vervulling gevonden. Wanneer men zijn onrust, die zich in de eerste jaren van het vogels-kijken uit in grote zwerftochten, eenmaal overwonnen heeft en heeft leren inzien dat men zijn lust tot avontuur en ontdekking ook stilzittend kan bevredigen door in het leven van een diersoort door te dringen, dan verschaft het stille scherpe waarnemen intens genot.
Er zijn in ons land goede studiegelegenheden te over. De grote vogelkolonies van meeuwen, van sterns, van aalscholvers leveren nog studiemateriaal genoeg. Maar ook de zangvogels en de waadvogels, ja eigenlijk elke vogel is een aantrekkelijk object, mits de soort niet al te zeldzaam is, want dan besteedt men meer tijd met naar hem te zoeken (overigens op zichzelf wel een aantrekkelijke bezigheid) dan met hem te bestuderen.
Het geheim van de studie is: àls men eenmaal zijn soort gekozen heeft, er aan vast te houden. In rijke vogelterreinen is het moeilijk genoeg zich niet te laten afleiden door het vele dat men om zich heen ziet gebeuren. Concentratie op de eigen soort, ja op enkele individuen, is meestal noodzakelijk. Dit wil weer niet zeggen dat men ogen en oren altijd zou moeten sluiten voor alles behalve het eigen object. Integendeel, gedurende de tijd dat men bij zijn eigen dieren niet veel kan ervaren, bijv. doordat zij uren achtereen slapen, kan men veel genot beleven van de gelukkige omstandigheid dat er dan altijd wel andere dieren zijn die iets te zien geven. Dat is juist het grote voorrecht van ieder die in het vrije veld te doen heeft. Maar de kunst van het geconcentreerde waarnemen ligt in het juiste verdelen van de aandacht, in het volhouden van het besef met één hoofdzaak onder talloze andere, tijdelijk minder belangrijke gebeurtenissen te maken te hebben. Ieder vindt hier voor zichzelf de meest bevredigende verhouding en het ligt mij verre, te willen leraren over de ‘juiste’ manier van tijd besteden. Er zijn trouwens ogenblikken waarop de meest verstokte onderzoeker zijn studie glad vergeet: wanneer de vroege ochtendzon de ijle dauwnevels doet
| |
| |
vervliegen en het welige Juniduin parelend van millioenen flonkerende dauwdruppeltjes uit deze sluiers als het ware onthuld wordt, of wanneer men, voor het eerst van het jaar in zijn schuiltentje zittend, plotseling zo'n grote, schuwe, wilde vogel in al zijn glorie vlak voor zich ziet staan, of wanneer men bij de studie der roodkaakjes voor het eerst zo'n pinklang visje in zijn volkomen prachtkleed aanschouwt, in zijn niet te geloven kleurenpracht, met zijn oer-driftige, oer-levenslustige dadendrang en heerszucht; bij zulke gelegenheden vergeet men het onderzoeken, verliest men alle nuchterheid en geeft men zich over aan rechtsstreeks genieten. Het heerlijke van de biologie, en van zulk veldwerk in het bijzonder, is voor een groot deel juist gelegen in dit contact met de hoorn des overvloeds, met de ‘volheid der Schepping’.
Maar voor wie slechts dit zo rechtstreeks genieten kent, en meent dat elke nuchtere studie min of meer ontheiliging van de schepping is, of op zijn minst een beklagenswaardig opsluiten in enge beperking, moge ik met nadruk getuigen, dat ook de beperking tot de nuchtere en geconcentreerde studie zijn rijke beloning aan intense belevenissen meebrengt, de diepe emoties van de succesvolle ontdekkingsreiziger, wanneer men, als Heinroth, door een ‘natuurlijk experiment’ als beschreven op blz. 62 ontdekt dat de kleur der vleugelspiegels bij eenden als signalen werken, of als men bij geïsoleerd opgevoede dieren het hele voor hun soort typische gedragssysteem ziet doorbreken (blz. 40), of wanneer men zoals Regen de wijfjes der veldkrekels in de luidspreker ziet springen die de zang der mannetjes weergeeft, dan voelt men de diepe bevrediging die gepaard gaat met elke ontdekking, met elke verdieping van inzicht, met elke verrijking van het natuurbeeld.
De vogelsociologie heeft haar opbloei in de laatste decenniën niet alleen te danken aan de groeiende belangstelling en de daaruit voortkomende grondiger scholing der waarnemers. De waarnemers hebben zich twee onschat-
| |
| |
bare hulpmiddelen verschaft: de prismakijker en het persoonlijk kenmerken der dieren. Vooral dit laatste is van bijzonder groot belang geweest. Zonder de dieren persoonlijk te kenmerken, kàn men weliswaar enkele individuen aan bepaalde eigenaardigheden herkennen: een afwijkend verenkleed, een beschadigde poot, bijzondere afmetingen. Maar zulke dieren zijn altijd juist daardoor herkenbaar, dat zij abnormaal zijn, en de mogelijkheid, dat hun gedrag wellicht ook abnormaal zou zijn, blijft de waarnemer steeds als een knagende onzekerheid in gedachten.
De onderzoekers van de vogeltrek gaven met hun genummerde alluminium pootringen het voorbeeld. Een bezwaar van die ringen was, dat men voor het aflezen der nummers - en dus voor het herkennen der individuen - het dier in de hand moest hebben. Bij heel grote vogels (ooievaars) gebruikt men thans wel grote ringen met heel duidelijke cijfers die men met de kijker van enige afstand kan aflezen. Bij kleine vogels gebruikt men echter gekleurde ringen van rubber of celluloid. Door combineren van een zestal kleuren kan men een zeer groot aantal dieren persoonlijk merken. Het is geen bezwaar, wanneer men een dier aan elke poot twee of zelfs drie ringen geeft. Sommige van mijn gemerkte zilvermeeuwen rinkelden van de sieraden wanneer wij hen na het merken lieten wegvliegen. Toch leefden ze nadien nog lang en gelukkig.
Bij de vogelstudie is, door het voorbeeld der fotografen, het gebruik van schuiltentjes erg in zwang. Men is hierdoor in staat, de vogels van vlakbij waar te nemen, wat voor bepaalde doeleinden van groot voordeel is. Maar voor allerlei werk, vooral wanneer de vogels niet aan een bepaalde plaats zoals het nest gebonden zijn, en veel heen en weer vliegen, is een tentje te benauwd, verliest men de dieren te gauw uit het oog. Men bereikt dan veel meer door niet zo vlak op de dieren te kruipen, maar van een behoorlijke afstand met de kijker waar te nemen. Die afstand kan tamelijk klein zijn, wanneer de dieren maar eenmaal aan den waarnemer gewend zijn. Dat gebeurt heel snel, wanneer men geregeld komt waarnemen en zich rus-
| |
| |
tig gedraagt. Men wordt dan tenslotte voor de vogels niet veel belangrijker dan een koe, een voor ons doel zeer begerenswaardige status.
Van groot belang is bij het veldwerk het optekenen der waarnemingen. Dat moet dikwijls ter plaatse en zo snel mogelijk gebeuren. Men komt daardoor in de verleiding veel afkortingen en symbolen te gebruiken, en het gevaar bestaat dat men later zijn eigen aantekeningen niet meer kan begrijpen. Men kan dus niet te voorzichtig zijn, en doet goed zijn eigen symbolen ergens te verklaren. De resulterende boeken met notities zijn het materiaal waaruit men langzamerhand het beeld van de sociologische structuur moet opbouwen. Daar het werk meestal over jaren loopt, is het van belang, de aantekeningen goed te ordenen. Omdat het onpractisch is, eenmaal gemaakte aantekeningen dagelijks mee naar het werkterrein te dragen (waarbij ze er immers niet duidelijker op worden), gebruik ik altijd blocnotes waarvan ik de beschreven bladen bij thuiskomst uitscheur en in een klapper opberg. Nummeren en dateren is daarbij hoogst noodzakelijk, juist met het oog op het later uitwerken, wanneer men de afzonderlijke bladen telkens er uit moet lichten. Groeit het werk erg uit, dan moet men naast dit journaal, en er op gebaseerd, een of meer kartotheken aanleggen, waarbij bijv. elk individu een kaart krijgt, of elk experiment, of elk probleem. Mrs. Nice heeft in haar studie over de zanggors uitvoerig meegedeeld hoe zij die verschillende journalen en kartotheken ingericht heeft.
Behalve vogels kan men ook insekten dikwijls goed in het veld bestuderen. In sommige opzichten zijn zij zelfs gunstiger objekten dan vogels. Zij hebben bijv. minder angst voor de mens. Ook ligt de phase van hun grootste activiteit niet, zoals bij de vogels, speciaal in de vroegste ochtenduren, zodat het bij insecten niet zo inspannend is, hun levensloop ononderbroken dag na dag na te gaan. Veldwaarnemingen over de sociologie van insecten zijn dan ook van ouder datum dan vogelsociologisch veldwerk. Fabre, de nestor der insectenbiologen, is door talloze
| |
| |
waarnemers gevolgd. Wie een indruk van de tot nu toe verworven kennis over bijv. de insectenstaten wil krijgen, leze Maidl of Goetsch.
Zijn Fabre, Lubbock, Forel, Wasmann, meesters in het waarnemen geweest, von Frisch was de man die het experiment bij het buitenlevende dier op een hoger plan bracht. Zijn experimenteel onderzoek bij bijen, dat in dit boekje herhaaldelijk ter sprake gekomen is, zal lange tijd als klassiek voorbeeld gelden. Von Frisch heeft een hele school van leerlingen in dit soort werk opgeleid. Hij was het ook die bij insecten de waarneming verfijnde door het persoonlijk kenmerken in te voeren. Met een snel drogende verf (gewone poedervormige schildersverf met een oplossing van schellak in alcohol tot een papje aangewreven) gaf hij zijn bijen twee kleurstipjes op het borststuk en een op het achterlijf; met deze drie stippen kan men met vijf of zes kleuren een groot aantal combinaties maken.
Een ander mooi voorbeeld van veldwerk bij insecten is de studie van Baerends over het gedrag van de kleine rupsendoder, Ammophila campestris Jur. Bij deze interessantste aller graaf wespen bestaan heel ingewikkelde relaties tussen het moederdier en haar jongen, die elk solitair in een hol wonen en door de moeder met rupsen gevoederd worden. Baerends nam niet alleen heel precies de normale gang van zaken waar (waarbij hij alle technische kneepjes zoals kenmerken der individuen met kleurstipjes en nummeren der nesten enz. toepaste) maar hij experimenteerde ook uitvoerig in het veld. Zo kon hij, door de dieren kunstnesten uit gips te geven, naar believen de nestinhoud veranderen, waardoor hij kon aantonen dat het gedrag van de moederwesp verregaand beïnvloed werd door de aard van de inhoud van het nest, zoals de aanwezige voedselvoorraad en de leeftijd van de larve.
Er valt bij insecten nog oneindig veel te doen. Het onderzoek, in de vorige eeuw door Fabre en vele andere waarnemers gedaan, is voornamelijk beschrijvend, en, hoe
| |
| |
waardevol het ook is, bij de tegenwoordige stand van het vak kan het ons niet meer bevredigen. Het is echter een prachtige basis voor verder onderzoek volgens de nieuwe gezichtspunten. Het werk van Baerends bewijst dat zelfs bij een zo grondig onderzochte groep als de graafwespen een gelukkige greep toegang kan verschaffen tot een rijke bron van de meest interessante ontdekkingen. En niets wijst er op, dat Ammophila campestris werkelijk de enige interessante graafwesp zou zijn; wie weet of men niet tien van dergelijke gelukkige grepen zou kunnen doen.
Ook bij de vlinders staan wij pas aan het begin; de heivlinder geeft een voorproefje van wat ons hier wacht. Een interessante groep zijn ook de libellen; bij onze mooie donkerblauwe beekjuffer Calopteryx virgo hebben wij zelfs waargenomen, hoe de mannetjes als vogels een territorium verdedigen en hoe zij bepaalde manieren van pronken en baltsen voor de wijfjes hebben, evenals bij de vogels geheel op visuele waarneming ‘berekend’. Heel anders weer is de samenleving bij sprinkhanen; hier bestaat een hele geluidentaal, voor elke soort karakteristiek.
Natuurlijk valt er ook bij andere diergroepen in het veld heel wat te doen, bij zoogdieren bijv. of bij spinnen, of bij hagedissen. Maar doordat bij geen dier groepen de tafel zo rijk gedekt is als bij vogels en insekten, heeft men zich er nog niet zo intensief mee beziggehouden. Toch zou dat zeker de moeite lonen.
De sociologie kan het echter niet alleen van het veldwerk hebben. Waardevolle aanvullingen van het veldwerk krijgt men door de studie van dieren in gevangenschap. Het is dan ook geen wonder, dat in dierentuinen dikwijls belangrijk sociologisch onderzoek verricht wordt. Ons land kan bogen op Artis en op het werk dat Portielje daar verricht heeft, waarvan talrijke publicaties getuigen. Ook in andere landen worden de dierentuinen voor psychologisch en sociologisch onderzoek gebruikt; zo zal de naam Heinroth voor altijd met die van de Berlijnse Zoo verbonden blijven, en in Zwitserland staan twee dierentuinen,
| |
| |
die van Bern en die van Bazel, onder leiding van dierpsychologen. Meer en meer wordt ingezien dat in een goede dierentuin niet alleen het uiterlijk van een dier maar dikwijls ook zijn hele levensgeschiedenis te zien is. Er gebeurt in een tuin als Artis elke dag zoveel interessants, dat een hele staf van biologen nodig zou zijn om er naar behoren van te profiteren.
Een bizondere vorm van gevangenschap is door Lorenz dienstbaar gemaakt aan de sociologie. Lorenz heeft, evenals Heinroth dat op grote schaal gedaan heeft, allerlei vogelsoort van jongsaf aan opgevoed, en, door als pleegvader op te treden, sociaal aan zich gebonden. Hierdoor waren de dieren niet schuw voor hem en beschouwden hem zelfs in vele gevallen als een soortgenoot. De dieren (kauwtjes, ganzen, kwakken, eenden, papegaaien en nog vele andere soorten) hadden volmaakte bewegingsvrijheid, hun gedrag was even veelzijdig als dat van wilde dieren. Het voordeel was echter, dat zij, op grond van hun sociale binding aan den pleegvader, met hem om gingen, d.w.z. voor hem pronkten, tegen hem vochten, hem tot meevliegen trachtten te bewegen enz. Hierdoor kon Lorenz in veel intiemer contact met hen treden en hun gedrag veel beter bestuderen dan ooit bij wilde dieren in het veld mogelijk is.
Weer een andere rijke bron van studie is het aquarium. Waterdieren zijn in het vrije veld sociologisch niet gemakkelijk te bestuderen, maar het aquarium, als het ware een dierentuin in zakformaat, brengt talrijke dieren binnen ieders bereik. Vooral de vissen zijn een prachtige groep, even onuitputtelijk als de vogels. De vele liefhebbers van tropische aquaria, die dikwijls zulke goede kenners en kwekers zijn van allerlei tropische soorten, beschikken over een onmetelijk studieveld, waarin pas door enkelen gewerkt is. Bij geen groep, behalve de vogels, vindt men een zo bonte verscheidenheid van visuele signalen, en het snelle, door kleurcellenspel veroorzaakte veranderen van kleur maakt de signalen nog wél zo verrassend als bij vogels.
| |
| |
Ook andere diergroepen kunnen in het aquarium goed bestudeerd worden; in de tekst zijn al even salamanders genoemd en inktvissen. Met deze laatste komen wij op het zeewateraquarium en daar zijn de mogelijkheden niet minder groot dan in het zoet water.
Bij alle dieren in gevangenschap zijn de omstandigheden gunstig voor experimenteren. Zoals in de voorgaande hoofdstukken al bleek, kan men weliswaar bepaalde experimenten heel goed bij in het wild levende dieren uitvoeren. Maar men heeft daar steeds kans, dat de dieren op een gegeven ogenblik genoeg van de voortdurende storing krijgen en verdwijnen. Dit bezwaar heeft men bij gevangen dieren niet, d.w.z. doordat zij hun schuwheid afgelegd hebben, krijgen zij niet spoedig de neiging zich aan het experiment te onttrekken, bovendien kunnen zij het niet, al zouden zij het willen. Maar juist hierin ligt voor den experimentator een groot gevaar. Hij wordt verleid, om meer te experimenteren dan goed is en om door zijn experimenteren het dier te veranderen. Experimenteren is een delicate bezigheid, in meer dan één opzicht. Van groot belang is dat het dier in de juiste stemming is. Wil men bijv. bij een meeuw onderzoeken hoe hij zijn jong herkent, welke signalen van de jongen zijn gedrag beïnvloeden, dan moet men zijn proeven nemen op een ogenblik, waarop de meeuw de neiging heeft om jongen te verzorgen, en niet wanneer hij bijv. juist uit voedselzoeken wil. Verder moet men terdege opletten, of een dier tijdens het experiment niet nieuwe dingen aan- of afleert, waardoor herhaling van de proef tot wijziging in het gedrag van het dier aanleiding geeft. Wil men bijv. bij ganzen nagaan, hoe zij op een roofvogel reageren, en laat men daartoe verschillende modellen van roofvogels over hen heen zeilen dan gaan zij al gauw niet meer voor de modellen, maar al bij het zien van de voorbereiding van de experimentator op de vlucht, onafhankelijk er van of de modellen op zichzelf vluchtverwekkend waren of niet.
Het grote gevaar bij het psychologisch en sociologisch
| |
| |
experimenteren is, dat men ongewild, en zonder het te merken, vluchtdrang bij het dier opwekt. In heel grove gevallen is dat te merken, als het dier eenvoudig vlucht. Maar een beginnende vluchtstemming is dikwijls heel moeilijk aan het dier af te lezen, ook als de andere gedragingen er al door onderdrukt worden. Hij die zijn dier dan niet door jarenlange omgang goed kent en geen geoefende kijk op de subtielste uitingen van angst heeft, begaat dan onherroepelijk vergissingen. Hoe dikwijls vergissen mensen zich niet, door slecht waarnemen van de gelaatsuitdrukking, in de stemming van hun medemensen! Toch zijn wij gevoeliger voor de mimiek van onze eigen soort dan voor die van een vogel of een vis; hoe nodig is het dus voor de diersocioloog niet om zich in het bekijken van zijn dier en het begrijpen van zijn uitdrukkingsbewegingen te oefenen!
Het komt er dus op aan, het dier op het ogenblik van het experiment in de juiste stemming te hebben: in de stemming om jongen te verzorgen als het experiment over de zorg voor de jongen gaat, in paringsstemming als het experiment over de paring gaat, soms ook in vluchtstemming, nl. als de proef speciaal de vlucht betreft. Verder moet het optreden van de experimentator de stemming niet doen omslaan. En tenslotte moet een proef niet zó snel achtereen herhaald worden, dat het dier langer onder experimentele omstandigheden dan onder ongestoorde omstandigheden leeft. Het dier moet rustig zijn gang kunnen gaan en slechts heel af en toe ongemerkt aan een proef onderworpen worden. In dat ‘ongemerkt’ zit hem eigenlijk de kneep: voor het dier moet de proef een deel van het dagelijks leven zijn: ook al is het voor ons een heel bizonder en spannend moment. Het is niet goed mogelijk om in bizonderheden gaande aanwijzingen voor het experimenteren te geven. Iemand die de ‘feeling’ er voor niet heeft, zal telkens een grofheid tegen het dier begaan, zoals sommige mensen in een mooie kamer met tere meubels telkens ongewild tegen de poten aanschoppen en het niet eens merken.
| |
| |
Mijn pleidooi zou niet volledig zijn, als ik nu niet er op aan zou dringen, dat de dierenwaarnemer die door geduldig waarnemen zijn dieren begint te kennen, deze kennis vooral niet voor zichzelf houdt, maar anderen er deelgenoot van tracht te maken. Er zijn in ons land verscheidene tijdschriften die maar al te graag een rapport over zulke waarnemingen plaatsen. ‘De Levende Natuur’, met zijn eerbiedwaardige traditie in de veldbiologie, publiceert telkens zulke verslagjes, in eenvoudige taal gesteld, maar daarom niet minder belangwekkend dan menige geleerde verhandeling. Gaat het over vogels, dan staan ‘Ardea’ (tijdschrift van de Nederlandse Ornithologische Vereniging) en ‘Limosa’ (orgaan van de Club van Nederlandse Vogelkundigen) klaar om het te drukken, bij voorkeur als men lid van de betreffende vereniging is, wat trouwens voor een toegewijd waarnemer een aanlokkelijke gelegenheid is om eens met collega's van gedachten te wisselen. Men vindt in ons land de meeste diersociologen juist onder de ornithologen.
Lectuur op dit gebied, hetzij verslagen van onderzoekingen, hetzij samenvattende overzichten, vindt men verspreid in allerlei tijdschriften en boeken. Het in de oorlog te gronde gegane Zeitschrift für Tierpsychologie publiceerde vele onderzoekingen op diersociologisch gebied; het is te hopen en te verwachten dat er spoedig een nieuw internationaal tijdschrift verschijnt om deze functie te vervullen. In ons land is verder Ardea voor diersociologisch geïnteresseerden het belangrijkst. Wil men zich grondig in de literatuur inwerken, dan is men, doordat de publicaties over zovele tijdschriften verstrooid zijn, er op aangewezen tijdschriften en overdrukken uit de meest verschillende bibliotheken te lenen. Men komt daar echter pas aan toe, wanneer men in de studie jaren gevorderd is en in die eerste jaren zijn de dieren zelf wellicht belangrijker dan de boeken die men over hen geschreven heeft.
|
|