| |
| |
| |
10. Voorbereidingen voor ‘DD2’ (1971-1980)
10.1 De behoefte aan een nieuwe strategie
Van 1965 af is er een groeiend gevoel van onbehagen over de strijd tegen de armoede en over de ontwikkelingen in de internationale politieke toestand. De ontwikkeling van de arme landen, althans van vele daarvan, is teleurstellend. De drie grote niet-communistische Aziatische landen India, Pakistan en Indonesië hebben met ontzaglijke vraagstukken te kampen. Die vraagstukken zijn niet alleen sociaal-economisch, maar ook politiek. In India zijn er de misoogsten van 1965 en 1966 geweest, die de groei hebben gestagneerd, ook al is er daarna wat ingehaald. Maar er is ook het uit elkaar vallen van de Congrespartij en de achteruitgang van haar stuwkracht, met het daarmee gepaard gaande verlies aan invloed. Er is de opkomst van de uiterst rechtse Jan Sangh-partij, die plaatselijke feodale belangen en Hindoetradities vertegenwoordigt, welke weinig zullen kunnen bijdragen tot de modernisering van het land. In Pakistan was reeds een kleine groep aan de macht die wel de ontwikkeling wilde, maar in toenemende mate stuit op verzet van andere groepen, zelfs van de heersende klasse. De verhoudingen tussen de twee delen van het land worden slechter, waarbij Oost-Pakistan, het volkrijkste en armste deel van het land zich het slachtoffer voelt. In Indonesië is het economisch niet reële bewind van Soekarno vervangen door een economisch denkend regime, dat echter maar langzaam voortgang maakt en van communistische zijde scherpe bestrijding ondervindt. Overal in deze landen, en natuurlijk het allersterkste in Vietnam en de aangrenzende landen, is de polarisatie tussen communistische en niet-communistische groepen een rampzalige belemmering voor het welzijn van de bevolking. Als positieve punten staan daartegenover de snelle ontwikkeling van Zuid-Korea, T'ai-wan, Thailand, Filippijnen en Iran. Voor de eerste vier landen speelt daarbij de groei van Japan een duidelijke rol; en voor een deel de niet-normale invloed van de oorlog in Vietnam. Voor Iran is het de olie
die de ontwikkeling heeft gebracht.
In Latijns-Amerika is de sociaal-politieke situatie in vele landen uiterst gespannen, voor een groot deel door de houding van de
| |
| |
heersende klasse, voor een kleiner deel door het gebrek aan constructieve samenwerking tussen centrum en links.
In Afrika wordt de aandacht van de regeringen der vrijgeworden landen in toenemende mate afgeleid van het sociaal-economische ontwikkelingsprobleem naar de rassentegenstelling in het zuiden van Afrika, die op weinig constructieve wijze wordt benaderd door Zuid-Afrika en Rhodesia - om het heel gematigd uit te drukken.
In het Westaziatische en Noordafrikaanse gebied, gewoonlijk in Westerse kringen aangeduid als het Midden-Oosten, wordt de sociaal-economische ontwikkeling, ofschoon als geheel niet gering, ernstig geschaad door de Israëlisch-Arabische tegenstelling.
Fig. 7. Produktiegroei per hoofd, per jaar. (Bronnen: S. Kuznets, Modern economic growth, New Haven 1966; United Nations, World economic survey, 1967-1.)
Het beeld is dus uitermate somber. Voor een deel ligt het aan niet-economische tegenstellingen van politiek of cultureel karakter. Voor een deel worden al deze conflicten echter toch ook gevoed
| |
| |
door de grote armoede, zoals wij in de hoofdstukken 1 en 2 hebben trachten te betogen. Hadden de toenemende massa's van werklozen en sociaal-zwakken betere vooruitzichten gehad op een menswaardig bestaan in een niet al te verre toekomst, dan zou de politieke ontwikkeling ook anders hebben kunnen zijn. Voor een deel krijgt de wereld nu de rekening gepresenteerd voor een gebrek aan beleid in de kwart eeuw achter ons.
Willen wij nog iets redden van de toekomst voor ons allen, dan zal een heel ander beleid nodig zijn. Daarin kan men het sociaal-economische toch nog wel enigszins scheiden van het politiek-militaire aspect, zoals in hoofdstuk 1 werd aangekondigd, al zijn zij door vele draden verbonden. In dit hoofdstuk zullen wij de nieuwe aanpak van het sociaal-economische wereldbeleid bespreken, die naar de mening van velen nodig is. Verschillende resoluties van d Algemene Vergadering der Verenigde Naties en daarmee min oe meer parallel lopende besluiten van deelorganisaties hebben de behoefte aan een ‘nieuwe ontwikkelingsstrategie’ tot uitdrukking gebracht. Het woord strategie klinkt wel militair en het gaat ten slotte ook wel om vele vormen van strijd, maar het woord heeft sinds enige tijd een wetenschappelijke betekenis gekregen die een wat algemener karakter heeft dan een ‘oplossing van een vraagstuk’, namelijk een stel van oplossingen die aan de omstandigheden kunnen worden aangepast, en is daarom vrijwel hetzelfde als ‘beleid’ of ‘politiek’, met de nadruk op de grote lijn die men als richtsnoer kiest.
Als gevolg van de behoefte die gevoeld werd aan een nieuwe strategie zijn er nu op het internationale vlak drie rapporten beschikbaar, die de gedachtenwisseling tussen landen en regeringen zullen beheersen. Wij gaan deze achtereenvolgens bespreken in de volgende paragrafen. Voordat wij dat gaan doen, is het echter nuttig erop te wijzen dat het gaat om een strategie op het niveau van een zo groot mogelijk deel van de wereld en aangezien deze wereld nog steeds geregeerd wordt door een aantal nationale regeringen gaat het vooral om samenwerking en coördinatie. Daarbij moet vooraf duidelijk gesteld worden dat men in samenwerking meer kan dan alleen. Veel nationale politici en plannenmakers gaan altijd uit van wat men kan doen als afzonderlijk land. Die mogelijkheden zijn altijd beperkter dan de mogelijkheden in samenwerking. Wat geen reële mogelijkheid lijkt, beoordeeld in het nationale vlak, kan het worden als men te zamen iets doet; de mogelijkheden worden dan anders. Het is goed dit bij voorbaat te bedenken, omdat het zo'n invloed kan hebben op de beoordeling van de voorstellen die we nu gaan bespreken.
| |
| |
| |
10.2 Het rapport-Pearson
Het rapport-Pearson heet officieel Rapport van de commissie over internationale ontwikkeling. Deze commissie werd gevormd op initiatief van George Woods, die in een rede op 27 oktober 1967 dit denkbeeld opperde. Woods was toen de president van de Wereldbank en is sedertdien opgevolgd door Robert McNamara. Op 19 augustus 1968 nam de voormalige eerste minister van Canada, Lester B. Pearson, een uitnodiging van laatstgenoemde aan om de bovengenoemde commissie voor te zitten en samen te stellen. De commissie bestond uit acht leden, als personen optredend en niet namens hun landen. Twee van hen zijn burgers van een ontwikkelingsland (Brazilië en Jamaica), de andere zes van een Westers ontwikkeld land. De commissie werkte geheel onafhankelijk en werd bijgestaan door een staf van vijftien personen, die zelf weer den assisten en hadden. De voorzitter had zelf twee assistenten. Al deze personen zijn zeer bekwame, deels welbekende figuren, vooral op economisch en politiek gebied. Het rapport werd aangeboden bij brief van 15 september 1969 en droeg als titel: Partners in Development. Een Nederlandse vertaling: ‘Deelgenoten in ontwikkeling’ stelde de Nederlandse regering beschikbaar.
Het boek bevat zowel een ontleding van de ervaringen van de laatste twintig jaar als een reeks hoofdstukken die voorstellen voor de toekomst formuleren en toelichten. Bijna de helft van het boek van 400 bladzijden wordt gevormd door de bijlagen.
De voorstellen zijn aan het eind van elk hoofdstuk samengevat en vormen duidelijk een zeer positief geluid. Om de lezer een indruk ervan te geven, laten wij hieronder enkele van de duidelijkste in telegramstijl volgen, onder de titel van het hoofdstuk waarin zij worden gegeven.
| |
Handelspolitiek
Zo spoedig mogelijke opheffing van accijnzen en invoerrechten op produkten van ontwikkelingslanden die niet concurreren met produkten uit ontwikkelde landen.
Een toenemend deel van het verbruik van thans door de rijke landen beschermde goederen moet uit de ontwikkelingslanden komen.
Financiering van redelijk grote buffervoorraden voor goederenovereenkomsten.
Geen nieuwe kwantitatieve restricties op goederen van belang voor arme landen. Algemene preferenties bij de invoerrechten voor goederen uit arme landen voor het eind van 1970.
| |
| |
Een betalingsregeling ter vergemakkelijking van de handel tussen arme landen worde bestudeerd.
| |
Particuliere investeringen uit rijke landen
Deze moeten door ontwikkelingslanden niet worden afgeschrikt, doch bevorderd. Het opnieuw investeren van de winsten in het ontwikkelingsland zelf worde bevorderd door de belastingwetgeving. In de ontwikkelde landen moeten de belemmeringen verwijderd worden tegen het kopen van obligaties uitgegeven door ontwikkelingslanden.
| |
Deelgenoten in ontwikkeling
Nieuwe groepen moeten jaarlijks de prestaties op ontwikkelingsgebied van ontvangende en gevende landen beoordelen. De Bank en de regionale banken moeten het initiatief nemen.
| |
Hoeveel hulp?
Elk ontwikkeld land moet zo spoedig mogelijk en niet later dan in 1975 1% van zijn bnp aan financiële overdrachten beschikbaar stellen; en daarvan zo spoedig mogelijk na 1975 0,7% uit openbare middelen, in elk geval vóór 1980. Plannen daartoe moeten door de regeringen worden opgesteld en in 1971 op de Jaarvergadering van de Bank besproken worden.
| |
Ontwikkelingsschulden
Om de schuldendienst niet te hoog te laten oplopen, moeten regeringsleningen van rijke aan arme landen niet meer dan 2% interest dragen en een aflossingsperiode van 25 tot 40 jaar vertonen, die na 7 tot 10 jaar aanvangt.
| |
Doelmatiger hulp
De gehele procedure van de hulpverlening moet meer effectief en uniform worden. Hulp moet voor drie jaar tegelijk bepaald worden. Binding van hulp moet verminderd en op den duur ongedaan gemaakt worden. Hulp moet ook kunnen worden besteed in andere arme landen. Open aanbesteding van de projecten mag niet belet worden. Lokale kosten moeten ook gefinancierd kunnen worden uit de hulpbedragen. Meer hulp moet worden gegeven voor landenprogramma's in plaats van voor projecten, in het bijzonder door de ida. Meer hulp worde verleend aan ontwikkelingsbanken. Technische hulp moet worden gecombineerd met kapitaalhulp waar nuttig, meer doelmatig worden voorbereid en op prioriteiten worden onderzocht. Er moeten nationale en internationale tech- | |
| |
nische hulpdiensten worden georganiseerd die hun personeel een doorlopende carrière bieden.
| |
Bevolking, opleiding en onderzoek
De arme landen moeten hun bevolkingsprobleem beter leren begrijpen. Bij onderhandelingen over hulp moet dit probleem kunnen worden besproken. Een commissaris voor bevolkingsproblemen worde bij de Verenigde Naties benoemd.
Meer hulpbronnen voor opleiding moeten beschikbaar worden gesteld, onder meer ook voor onderzoekingen en experimenten met nieuwe methoden, nuttig voor arme landen.
Doelgericht wetenschappelijk onderzoek worde door de universiteiten ter hand genomen. Nationale instellingen ter ontwikkeling van produkten en processen met internationale afzetmogelijkheden moeten worden opgericht. Donorlanden moeten een niet te verwaarlozen deel van hun onderzoek richten op vraagstukken van belang voor arme landen en meewerken aan de oprichting van centra voor onderzoek in arme landen.
| |
Een internationaal raam voor ontwikkelingsbeleid
De donorlanden moeten ten minste 20% van hun hulp tegen 1975 in multilaterale vorm geven.
Bank en Fonds (imf) moeten in landen waar zij beide werken, komen tot gezamenlijke studies en aanbevelingen. De rijke landen moeten de helft of meer van hun renteontvangsten uit openbare leningen aan arme landen gebruiken om de rente op sommige Wereldbankleningen te subsidiëren.
De bijdragen aan de ida moeten in 1972 $ 1 miljard en in 1975 $ 1,5 miljard bereiken en tegelijk voor de gehele periode 1971-1975 worden vastgesteld.
De president van de Wereldbank nodige de hoofden van de daartoe in aanmerking komende organen van de Verenigde Naties, multilaterale instellingen, regionale banken en coördinerende lichamen uit voor een conferentie in 1970 over het instellen van een beter apparaat voor de coördinatie van hulp en ontwikkelingspolitiek met andere relevante elementen van buitenlandse politiek, in de richting van standaard-beoordelingen van de prestaties op ontwikkelingsgebied, voor het maken van geregelde schattingen over de benodigde hulp en van evenwichtige en onpartijdige overzichten van de programma's der donorlanden. Vertegenwoordigers van de belangrijkste donorlanden en vertegenwoordigers van de ontwikkelingslanden zouden ook aan de conferentie moeten deelnemen.
| |
| |
| |
10.3 Het rapport-Jackson
De beheersraad van de undp, d.i. het programma der Verenigde Naties voor technische hulp, heeft in zijn zesde zitting, in 1968, Sir Robert Jackson tot commissaris van het zogenaamde Capaciteitsonderzoek benoemd. Dit onderzoek, dat onder zijn leiding is verricht en 30 september 1969 is afgesloten, wordt veelal als het rapport-Jackson aangeduid. Het handelt over de mogelijkheid om een verdubbeling van het programma in de loop van vijf jaar tot stand te brengen, doch geeft tevens een diepgaande ontleding van de werkwijze van het programma en van de ervaringen ermee opgedaan, en ten slotte een grote reeks aanbevelingen over hoe het programma het best kan werken. De commissaris werd in de voorbereiding van zijn rapport bijgestaan door een groep van negen deskundigen, waarvan twee uit ontwikkelde Westerse landen, vijf uit ontwikkelingslanden en twee uit centraal geplande (‘Oostblok’) landen. Een staf van elf personen werkte met hem en overigens werden de ervaringen van een zeer groot aantal personen benut om te komen tot dit rapport, dat niet alleen een onafhankelijk oordeel geeft, maar bovendien, op verzoek van de Beheersraad, in niet-officiële taal is geschreven - een uitstekend precedent: er wordt ook dank uitgesproken aan de kater Thomas van de commissaris.
Deel I van het rapport geeft in 61 bladzijden de hoofdtekst; deel II brengt in 500 bladzijden de volledige tekst en een aantal bijlagen.
Twee belangrijke bijdragen die het rapport geeft, zijn in de eerste plaats een beschrijving van het proces van technische hulp en in de tweede plaats de organisatie waardoor deze taak het best kan worden uitgevoerd. Ten aanzien van het proces maakt het rapport gebruik van de uitdrukking ‘cyclus van ontwikkelingssamenwerking’, die in de volgende fasen wordt onderverdeeld:
1. | Het program van een land en het jaarlijks overzicht. |
2. | De formulering en beoordeling van projecten. |
3. | De uitvoering. |
4. | De evaluatie, d.i. de beoordeling achteraf van de uitvoering. |
5. | De nazorg (‘follow-up’). |
Wat de organisatie betreft - men herinnere zich dat het hier gaat om een brede samenwerking (zie § 9.3) - ziet het rapport als de kernen van de uitvoering de in ieder land uit te voeren projecten. Een sleutelpositie moet worden ingenomen door de plaatselijke vertegenwoordiger (‘resident representative’) van het undp, die
| |
| |
grotere bevoegdheden tot coördinatie zou moeten verkrijgen en ook in het geheel van het undp meer bevoegdheden, hetgeen dus op een verdere decentralisatie neerkomt. De Beheersraad zou zich niet meer met individuele projecten moeten bezighouden, doch met landenprogramma's. Bij de uitvoering van een project moet, naar de mening van het rapport, de mogelijkheid worden geopend dat deze wordt gecontracteerd met buiten het stelsel der Verenigde Naties werkende instellingen. Dit vooral om vertraging te voorkomen wanneer een gespecialiseerd orgaan reeds volledig bezet is.
Afzonderlijke aandacht is gegeven aan de verzameling en beschikbaarstelling van informatie, die onderverdeeld is in (a) technische en wetenschappelijke, (b) economische en sociale en (c) uitvoerings- en administratieve informatie. De typen (a) en (b) behoeven contacten voornamelijk op en tussen nationaal en internationaal niveau; type (c) moet vooral betrekking hebben op de projecten en verbindingslijnen binnen het undp program. Uitvoerige voorstellen van meer technische aard dan de andere worden in de volledige tekst gedaan.
Zowel het rapport-Pearson als het rapport-Jackson geven, uiteraard, aandacht aan de onderlinge verhouding van de Bank en van het undp, dat het centrale punt van de Verenigde Naties in de engere zin vormt. De arbeidsverdeling tussen de Bank en undp wordt in de capaciteitsstudie zo gezien, dat de Bank de investeringen en het undp de technische hulp en de ‘pre-investment’ studies, de voorbereidende, algemeen-verkennende onderzoekingen die voorafgaan aan een investering (zie ook § 9.3), tot taak heeft.
In een samenvatting van wat de aanbevelingen van zijn rapport voor de regeringen van afzonderlijke landen zouden inhouden, noemt Sir Robert:
1. | Een zodanige programmering van de nationale ontwikkeling dat daaruit duidelijk blijkt wat de bijdragen van het undp moeten zijn, zodat die ook geprogrammeerd kunnen worden. |
2. | Doelmatige en prompte uitvoering van goedgekeurde projecten. |
3. | Een evaluatie die het undp in staat stelt om de doelmatigheid van de uitvoering te beoordelen. |
4. | Doelmatige nazorg, zodat het project blijft werken. |
5. | Invoering van een efficiënt systeem van informatie. |
6. | Organisatorische hervormingen die de positie van de plaatselijke vertegenwoordiger versterken, doch ook betere beheersing vanuit het centrum van het undp. |
7. | Zo goed mogelijk personeel aantrekken. |
8. | Een financieel raam dat de vlotte afwerking van het program bevordert. |
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Een lokale markt in Dahomey. (Foto: novib)
| |
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161] | |
Leesles voor jong en oud (Mexico). (Foto: unesco)
Onderwijs aan volwassenen in Maleisië. (Foto: unesco)
| |
| |
9. | Maximaal gebruik van moderne methoden van bedrijfsvoering en administratie. |
10. | Soepelheid bij allen om zich snel aan veranderende omstandigheden te kunnen aanpassen. |
| |
10.4 Het rapport van het plancomité der Verenigde Naties: doelen van DD2
Het derde rapport dat nu beschikbaar is, is dat van het undpc, het Ontwikkelingsplancomité der Verenigde Naties. Dit is opgesteld naar aanleiding van het verzoek van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aan de secretaris-generaal, vervat in resolutie 2218 (XXI) van einde 1966, om een ‘voorlopig geraamte van een internationale ontwikkelingsstrategie voor de jaren zeventig uit te werken en voor te leggen aan de Algemene Vergadering van 1968’. De secretaris-generaal schakelde daarbij het Plancomité in, dat door de Economische en Sociale Raad in zijn veertigste zitting (voorjaar 1966) op zijn voordracht was benoemd. Dit comité bestaat uit achttien leden, in hun persoonlijke capaciteit dienende, waarvan er drie komen uit elk der drie ontwikkelingscontinenten, in totaal dus de helft der leden; drie uit Oostbloklanden, één uit Joegoslavië, één uit Japan en vier uit Westerse landen. Het lid uit Japan, S. Okita, is het enige lid van dit comité dat tevens lid was van de Commissie-Pearson. Voorzitter van het comité is de schrijver van dit boek. De taak van het comité is het adviseren van de secretaris-generaal over de opstelling en de uitvoering van ontwikkelingsplannen, waarbij het comité ook eigen initiatieven kan nemen.
In zijn eerste zitting, in mei 1966, heeft het comité aandacht geschonken aan het rapport van de secretaris-generaal over het (Eerste) Ontwikkelingsdecennium ‘at mid point’, dat wil zeggen dat het juist voor de helft verstreken was, doch uitvoeriger aandacht werd aan dit onderwerp geschonken in Santiago in 1967. In zijn rapport van deze zitting lanceert het comité de gedachte om een gecoördineerd (indicatief) plan voor de tien jaren (1971-1980) te formuleren onder het symbool DD2 (Tweede Ontwikkelingsdecennium), welke gedachte in 1967 nog niet werd overgenomen door de Algemene Vergadering. In 1968 geschiedde dit echter wel, in resolutie 2411 (XXIII), waarbij het Voorbereidend Comité voor DD2 werd ingesteld (zie verder § 10.6). De volledige voorstellen van het Plancomité over DD2 zijn te vinden in het rapport van de zesde zitting (document E/4776) en zijn ook afzonderlijk
| |
| |
gepubliceerd onder de titel: ‘towards accelerated development, proposals for the Second United Nations Development Decade’. (United Nations, New York 1970). Aan dit rapport zal wat meer aandacht geschonken worden, niet alleen omdat het unaniem aanvaard is door het breed samengestelde comité, maar ook omdat dit gebeurde in de nauwste samenwerking met alle organisaties van het stelsel der Verenigde Naties (waaronder onder andere de gespecialiseerde organen en de regionale commissies) en het daardoor een in zekere mate al geïntegreerd programma van het geheel der VN-organisaties vormt.
De strategie is beschreven door eerst de doeleinden en daarna de middelen te bespreken die haar zouden moeten kenmerken. De coördinerende rol van de Verenigde Naties is als derde hoofdonderwerp besproken.
De doeleinden worden gezien in het zo snel mogelijk verhogen van het welzijn van de grote massa der bevolking van de ontwikkelingslanden. Dit welzijn heeft materiële en niet-materiële aspecten. Voorbeelden van de eerste zijn voeding, gezondheid en behuizing; voorbeelden van de laatste zijn opleiding en maatschappelijke verhoudingen. Verschillende van de doeleinden worden binnen de Verenigde Naties gerangschikt als sociale naast economische doelstellingen. Hoe men ook over deze verschillende begrippen moge denken of hen wil classificeren, het welzijn is in een aantal elementen te onderscheiden en voor verschillende hiervan zijn de doelstellingen in getallenvorm aangegeven. De reden hiertoe is dat een ‘voortgangscontrole’ en een beoordeling van de door verschillende regeringen gevolgde politiek pas scherp kan geschieden, indien men tot de precisie overgaat die getallen brengen. Niettemin is aanvaard dat omtrent een aantal na te streven doelen geen getallen beschikbaar zijn en misschien pas later kunnen worden opgesteld. Dit is met name het geval voor de werkgelegenheid, die overigens een zeer belangrijk doel vormt, zowel omdat het gebruik van alle produktieve krachten belangrijk is, als omdat meer werkgelegenheid een minder ongelijke inkomensverdeling betekent. Wil men de werkgelegenheid zoveel mogelijk bevorderen, dan zal de produktie zoveel mogelijk moeten stijgen. Voor verschillende andere sociale maatregelen is bijna altijd geld nodig, dat betekent inkomen, en ook om deze reden blijft het produktiedoel een zeer belangrijk doel. Als centrale doelstelling is aanbevolen een jaarlijkse stijging van de produktie van alle ontwikkelingslanden te zamen van 6 tot 7% per jaar over de periode van tien jaar, waarbij is aangetekend dat in de eerste helft van DD2 wel niet meer dan 6% zal worden bereikt. Dit houdt in dat de netto landbouwproduktie
| |
| |
gemiddeld met 3,7% stijgt, hetgeen door de fao voor mogelijk wordt gehouden, gezien de vooruitzichten van de ‘groene revolutie’ en de overige sectoren, waaronder de industrie, met meer dan 8% per jaar.
Vervolgens zijn doelstellingen genoemd op het gebied van het onderwijs en van de gezondheid, waartoe de unesco en de who belangrijke bijdragen hadden geleverd. Voor 1980 zijn de onderwijsdoelen, dat de volgende percentages van de relevante leeftijdsgroepen onderwijs ontvangen:
|
Lager |
Middelbaar |
Hoger (wetenschappelijk) |
Afrika |
100 |
23 |
1,5 |
Azië |
100 |
36 |
5 |
Latijns-Amerika |
100 |
46 |
6,4 |
De kosten van het onderwijs zullen daardoor in 1980 moeten komen op 6% van het bnp in Afrika, 4,3% in Azië en 4,7% in Latijns-Amerika. Deze getallen komen het Plancomité verwezenlijkbaar voor, evenals de kosten van het gezondheidsprogram van de who.
Het comité stelt dat het essentiële van de ontwikkeling echter niet alleen steekt in de verhoging van de produktie, maar eveneens in een belangrijke verandering van de sociale en economische structuur. Vele van de ongelijkheden en starheden in de stelsels van grondgebruik, de regeringshiërarchie, de onderwijstelsels en de toegang tot het onderwijs moeten onderwerp van deze hervormingen zijn.
De genoemde doelstellingen zijn ‘indicatief’, dat wil zeggen aanwijzingen voor wat in de ontwikkelingslanden als geheel moet worden bereikt. Ieder land zal zijn eigen doelen echter moeten formuleren, doch zal zich daarbij mede moeten baseren op wat voor het geheel als norm is aangeduid.
Het comité is van de veronderstelling uitgegaan dat het mogelijk zal zijn om de bevolkingsgroei enigermate af te remmen, namelijk te houden op 2,5% per jaar, gemiddeld over de tien jaar.
Het comité herinnert er ook aan dat de, in verhouding tot wat in de laatste vijf jaar bereikt werd, sterke groei die als doel wordt gesteld, uitdrukkelijk berust op de veronderstelling dat alle betrokken regeringen en bevolkingen hun taak uitvoeren zoals hierna wordt besproken.
| |
| |
| |
10.5 Beleidsmiddelen aan te wenden gedurende DD2
Bij het opsommen van de middelen die zullen moeten worden toegepast om de doeleinden van DD2 te bereiken, wordt een onderscheid gemaakt tussen middelen die door de ontwikkelingslanden, door de ontwikkelde landen en door internationale organisaties moeten worden toegepast. Opnieuw gaat het om aanbevelingen, zoals bij alle uitingen van de Verenigde Naties het geval is.
Voor de ontwikkelingslanden wordt gewezen op de noodzaak van het doorvoeren van een aantal fundamentele hervormingen, die de niet te verdedigen bevoorrechting van enkele groepen der bevolking moeten beëindigen en die gericht moeten zijn op het mobiliseren van alle krachten. Als eerste voorbeeld wordt het mobiliseren van financiële middelen genoemd, waarbij wordt aanbevolen dat de besparingen jaarlijks ½% van het nationale inkomen hoger moeten worden. Om meer overheidsmiddelen te verkrijgen moet de belastinginning verbeterd worden. Om een betere inkomensverdeling te bereiken, te zamen met meer belastingopbrengst en een hogere produktiviteit, worden progressieve belastingen op grond en gebouwen voorgesteld. Overheidsbedrijven moeten efficiënt worden geleid en reële prijzen voor hun produkten kunnen vragen.
Wat de verhoging van de landbouwproduktie betreft, wordt een reeks bij elkaar aansluitende maatregelen aanbevolen ter bevordering van bevloeiing, het gebruik van kunstmest en nieuwe zaden en kredietfaciliteiten voor kleine boeren.
Voor de industriële ontwikkeling wordt gewezen op het vermijden van leegloop, het voorkomen van onnodig dure projecten, het verwerken van inheemse grondstoffen en het produceren van goederen voor massagebruik. Industrieën en technieken moeten worden gekozen waarin op de wereldmarkt kan worden geconcurreerd. Onderzocht moet worden, door een aantal internationale organisaties, wat de beste arbeidsverdeling tussen de landen van de wereld is. Exportindustrieën moeten worden uitgebreid om een bijdrage te leveren tot het financieren van de nodige invoer, die per jaar 1% meer zal moeten stijgen dan het stijgingspercentage van het nationale inkomen.
Om de werkgelegenheid te bevorderen, moet een produktiepakket worden gezocht dat zo arbeidsintensief mogelijk is. Daarin zal een program van publieke werken en woningbouw een rol moeten spelen. Door meer wetenschappelijk onderzoek zullen ook nieuwe technieken moeten worden gevonden die meer geschikt zijn voor de arme landen. Tegen 1980 zal 0,5% van het nationale
| |
| |
inkomen aan wetenschappelijk onderzoek moeten worden besteed.
Het voor de arme landen voorgestelde program zal de inspanning van alle krachten vergen. Daarom is het nodig dat ook de ontwikkelde landen zoveel mogelijk bijdragen tot het scheppen van gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van de arme landen. Een belangrijke bijdrage is het verminderen van de protectie. Voor de meeste gevallen kan in een periode van vijf jaar een voldoende aanpassing van de industriële structuur worden verkregen om het zonder bescherming te doen. De produktie van een aantal landbouwprodukten die concurreren met produkten van de ontwikkelingslanden, zoals suiker, moet jaarlijks met enige procenten worden verlaagd. Landen met centrale plannen moeten hun invoeren uit de ontwikkelingslanden uitbreiden in ten minste het tempo waarin de invoer van deze landen zelf moet toenemen.
Voor de markten van primaire goederen (land- en mijnbouwprodukten), die veelal labiele prijzen vertonen, zijn goederenovereenkomsten nodig; hiervan zijn er nu echter nog te weinig. De overeenkomsten voor cacao en thee moeten niet later dan einde 1971 worden afgesloten. De suikerovereenkomst moet verbeterd worden door de toetreding van de eeg en de Verenigde Staten. Waar mogelijk moeten synthetische produkten die onmiddellijk concurreren met natuurlijke worden betrokken in de goederenovereenkomst voor de laatste.
Wat de financiële overdrachten van de rijke aan de arme landen betreft, is het comité van mening dat de Westerse ontwikkelde landen moeten aanvaarden om reeds in 1972 1% van hun bnp daarvoor beschikbaar te stellen, waarvan ¾% uit openbare bronnen. Het comité heeft er nota van genomen dat de landen met centrale plannen menen dat hun omstandigheden hen niet op één lijn plaatsen met de Westerse landen en daarom een voorkeur hebben voor de toepassing van andere middelen, zoals handel en technische hulp, en is van mening dat een bijdrage moet worden verricht, vergelijkbaar met wat van de Westerse landen wordt verlangd.
Wat de voorwaarden van de financiële overdrachten betreft, stelt het comité voor dat het hulpelement in de overdrachten aanstonds op 70% wordt gebracht en in 1975 80% bereikt. De aan te kondigen bijdragen zouden ook op een langere periode betrekking moeten hebben dan tot nu toe gebruikelijk was en onderwerp zijn van middellange-termijn-plannen (dat wil zeggen in de orde van drie tot vijf jaar).
Wat de verdeling van de financiële overdrachten over de ontvangende landen betreft, stelt het comité voor dat minder dan
| |
| |
vroeger zuiver politieke en meer dan vroeger sociaal-economische criteria zullen worden aangelegd. Daarbij denkt men aan vier criteria: (a) de behoeften van de arme landen - die des te hoger liggen naarmate het land armer is -; (b) hun eigen inspanningen in de vorm van het stichten van nieuwe instellingen en het nemen van geschikte maatregelen; (c) de verkregen resultaten; (d) hun hulpbronnen en mogelijkheden. Aan te nemen is dat het laatste criterium reeds door de particuliere investeerders wordt gehanteerd. Daarom zullen de publieke fondsen naar de criteria (a) t/m (c) moeten worden verdeeld. Daardoor zou, in het bijzonder ten aanzien van (b) en (c), ook een stimulans worden geschapen om de middelen zo goed mogelijk te gebruiken.
Voor wat de samenwerking op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en techniek betreft, vestigt het comité de aandacht op het voorstel van het Raadgevend Comité der Verenigde Naties op dit gebied, dat de ontwikkelde landen 0,05% van hun bnp besteden aan de financiering van wetenschappelijke instituten in de ontwikkelingslanden en dat de rijkere landen ongeveer 5% van hun eigen uitgaven aan onderzoek besteden aan de bewerking van problemen van belang voor de ontwikkelingslanden.
Ten slotte wordt regionale economische samenwerking tussen naburige ontwikkelingslanden aanbevolen om te komen tot grotere markten.
| |
10.6 De coördinerende rol van de Verenigde Naties gedurende DD2
Zoals reeds is aangestipt, zijn de voorstellen van het Ontwikkelingsplancomité, zoals alle voorstellen van organen der Verenigde Naties, aanbevelingen aan de lid-staten. In de tegenwoordige wereld worden de besluiten tot actie genomen op het nationale vlak. Voor het welslagen van een krachtiger ontwikkelingsstrategie is het echter broodnodig dat er, meer dan in het verleden, samenspel wordt ontwikkeld. Het comité ziet de wijze waarop dit samenspel kan worden versterkt als volgt. In de Algemene Vergadering zou een resolutie moeten worden aangenomen die - naar het comité hoopt - de hoofdinhoud van zijn rapport zou onderschrijven en zou aanduiden als een reeks van normen van internationaal gedrag. Nadat deze resolutie zou zijn aangenomen, zouden vele landen verklaringen afleggen, waarin zij aankondigen wat hun bijdragen zullen zijn tot het welslagen van het Tweede Ontwikkelingsdecennium.
| |
| |
Vanaf deze inwijding van DD2 zal vervolgens jaarlijks worden vastgesteld hoe het met de uitvoering staat. Daartoe zullen op vier verschillende niveaus beoordelingen (‘evaluaties’) worden opgesteld van de gemaakte voortgang. Deze niveaus zijn: (1) dat van de regering van ieder land; (2) dat van de samenwerkende groepen van arme en rijke landen, zoals consortia en dergelijke groepen (waarvan er een aantal meer zouden worden gevormd); (3) het vlak van de regionale commissies van de Verenigde Naties; (4) het vlak van de gehele Verenigde Naties, in de Ecosoc. Al deze evaluaties kunnen in zekere zin gezien worden als administratief, dat wil zeggen ondernomen door de verantwoordelijken zelf. Daarnaast zou dan een lichaam van onafhankelijke deskundigen zijn kritische visie bekend maken aan de Economische en Sociale Raad, op grond waarvan eventueel aanbevelingen kunnen worden opgesteld, gericht tot afzonderlijke landen of internationale organisaties, en in elk geval de publieke opinie kan worden voorgelicht. Een dergelijk lichaam kan het Plancomité van de Verenigde Naties zijn, want dit heeft als taak de secretaris-generaal te adviseren over de uitvoering van ontwikkelingsplannen.
De voorstellen van het Plancomité en de andere voorstellen, vervat in het rapport-Pearson, het rapport-Jackson en de plannen van de gespecialiseerde organen, zijn reeds in bespreking in het Voorbereidend Comité voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium, een instelling die werd vermeld in § 10.4. Dit comité telt ongeveer 50 leden, namelijk de 27 leden van de Economische en Sociale Raad en een aantal andere leden, allen regeringsvertegenwoordigers. Aanvankelijk was het de bedoeling dat er 27 leden zouden worden toegevoegd, doch de leden van het Oostblok hebben geweigerd zitting te nemen, omdat van Westelijke zijde West-Duitsland was aangewezen. Het is jammer dat aldus al een eerste twistpunt is opgeworpen. We komen op een persoonlijke beoordeling van de politieke situatie ten aanzien van de DD2 terug in hoofdstuk 11. Alvorens daartoe over te gaan, willen we eerst nog een meer technische beoordeling van de voorstellen in de volgende paragraaf beproeven.
| |
10.7 De DD2-voorstellen als een synthese van velerlei gezichtspunten
Nadat we de voorstellen kort hebben samengevat, willen we nu eerst het karakter ervan kenschetsen op grond van de sociaal-economische opvattingen ontwikkeld in de voorafgaande hoofd- | |
| |
stukken, met name de hoofdstukken 3-8. Daarmee bedoelen we een oordeel te geven los van wat de huidige politieke bereidheid is bij de nationale politici, die de grote meerderheid van de politici van invloed vormen, doch wier inzichten sterk beïnvloed worden door de historisch gegroeide structuur van de wereld - in landen (met hun kleinere onderdelen) en in min of meer duidelijk gegroepeerde blokken, met name Oost, West en Zuid. Omdat politici als zodanig een beperkt leven en een beperkte verantwoordelijkheid hebben, zijn hun houdingen en voorkeuren vertrokken in vergelijking tot het vooralsnog denkbeeldige wereldbelang dat wetenschappelijk kan worden geconstrueerd.
De DD2-voorstellen pogen het politieke denken iets meer te richten op dat wereldbelang. Dit zou het best gediend zijn met een organisatie die zich van de nationale grenzen niet te veel zou aantrekken, omdat deze voor een groot deel van de elementen van het welzijn irrelevant zijn. De fundamentele behoeften van de mensen zijn overal dezelfde. Voor zover het verleden verschillen heeft gevormd in de behandeling van mensen van verschillende rassen en nationaliteiten willen we deze zelfs in principe niet, omdat zij vaak de vorm van discriminatie zouden aannemen. Bepaalde culturele verschillen kunnen waardevol zijn en er zijn ook in de ideale organisatie vele mogelijkheden om daarmee rekening te houden. Maar de ideale organisatie zou toch een aantal beslissingen op wereldniveau vereisen. In hoofdstuk 12 wordt daarop verder ingegaan. De ideale organisatie eist dat een aantal zaken wordt behandeld in de publieke sector, terwijl een aantal andere zaken kan worden overgelaten aan lagere niveaus. Dit komt in de aanpak van de DD2-voorstellen duidelijk tot uitdrukking. Verder verlangt zij dat labiele markten geregeld worden, terwijl voor stabiele markten zo'n regeling van bovenaf niet nodig is en kunstmatige ingrepen zelfs niet voeren tot de beste organisatie. Men kan zeggen dat marktregelingen meer een geliefkoosd thema zijn van Oosteuropeanen, Fransen en ontwikkelingslanden, terwijl vrije markten zich meer verheugen in de aandacht van Angelsaksen. Beide aspecten hebben hun plaats gekregen, misschien wel ten dele vanwege de aanwezigheid van elk der genoemde etnische groepen in het Plancomité, die daartoe als vanzelf bijdroeg.
De ideale organisatie van het welzijn betekent ook dat niet alleen aan zuiver-economische aspecten, maar ook aan een reeks zogenaamd sociale aspecten aandacht moet worden gegeven. Ook deze synthese is in de DD2-voorstellen goed te zien. Zij is toe te schrijven aan de dubbele omstandigheid dat er onder de leden van het comité wel wat waren die dit ook zo zagen, en aan de voortdurende
| |
| |
aanwezigheid, bij de debatten, van de gespecialiseerde organen op wier gebied deze verschillende aspecten liggen. Men kan stellen dat ook internationaal het sociale aspect aandacht heeft gehad, in zoverre als een pleidooi voor een snelle verhoging van de financiële overdrachten van de rijkere naar de arme landen eigenlijk ook een herverdelingselement inhoudt, hoe bescheiden dan ook. Tenslotte zou in een ideale organisatie van het verhogen van het welzijn van de wereldbevolking ook de zorg voor een zeker evenwicht tussen heden en toekomst aanwezig moeten zijn. Dit was vanaf het begin aanwezig, in zoverre dat het element van planning een der uitgangspunten van het gehele werk was en bovendien de investeringen en het onderwijs een belangrijk deel van de aandacht hebben gehad. Ten slotte was het element van een verbetering van de efficiëntie op alle niveaus een laatste kenmerk, dat niet alleen een rol kreeg binnen het nationale bestel, maar ook in de denkbeelden die werden ontwikkeld ten aanzien van de internationale arbeidsverdeling, de criteria voor het toemeten van financiële overdrachten en in de poging om zoveel mogelijk doeleinden en middelen een getalmatige uitdrukking te geven, waardoor de latere evaluatie vastere grond onder de voeten krijgt.
Men kan om al deze redenen stellen dat de voorstellen de bijdragen weerspiegelen die van alle deelnemers aan de discussie konden worden verwacht en niet zozeer (ofschoon hier en daar) in de vorm van een compromis, dan wel in de vorm van een synthese. De voornaamste afwijking van de ideale organisatie is daar aanwezig, zoals al gezegd en zoals in hoofdstuk 12 nog verder wordt uitgewerkt, waar het overmatige gewicht van de nationale regeringen zijn stempel drukt op de voorstellen.
|
|