Een leefbare aarde
(1970)–Jan Tinbergen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Een kwart eeuw strijd tegen de armoede - te weinig en te laat9.1 Door de arme landen zelfIn dit hoofdstuk willen wij een ruwe schets geven van wat er in de kwart eeuw na de Tweede Wereldoorlog gedaan is om de wereld leefbaarder te maken. We kiezen het einde van de Tweede Wereldoorlog als ons uitgangspunt, omdat er toen enige grote landen onafhankelijk werden en zich meer aan hun eigen taken konden gaan wijden; maar ook omdat er toen, bij het oprichten van de Verenigde Naties, een duidelijk besef was dat een wereld moest worden opgebouwd ‘vrij van gebrek en van vrees’. We zullen moeten constateren dat van deze goede bedoelingen maar een klein deel is terechtgekomen. Toch zijn er vele nieuwe initiatieven genomen en nieuwe werkzaamheden aangevat, op de meest verschillende plaatsen en door de meest verschillende instellingen en personen. Het doel bleek echter veel moeilijker te bereiken dan aanvankelijk werd gedacht. Ook waren de werkzaamheden vaak niet voldoende op elkaar afgestemd of werden ze niet op de beste wijze uitgevoerd. Als men bedenkt dat het gaat om het leven van een miljard mensen, of, als we China meetellen, van bijna twee miljard, verdeeld over meer dan drie werelddelen en een kleine honderd landen, is dat misschien niet zo verwonderlijk - ook al blijft het onbevredigend. Als wij als een hoofdelement van de strijd tegen de armoede de vergroting van de produktie beschouwen, dus het economische deel van het vraagstuk, kunnen wij om te beginnen stellen dat het grootste deel van het werk in de arme landen zelf gebeurt. Dat geldt zowel voor het uitbreiden van het productieapparaat als voor de opleiding van verreweg de meeste mensen; het geldt natuurlijk evenzeer voor de verandering van mentaliteit en instellingen die met het zuiver economische werk gepaard moeten gaan en die voor de ontwikkeling in algemenere zin nodig zijn. Om een algemene indruk te krijgen van de stijging in de produktie geven wij enkele cijfers over de periode 1955-1965. Daardoor is de opbouwperiode na de oorlog erbuiten gehouden, omdat die een vertekend beeld zou kunnen geven. Latere cijfers dan voor 1965 zijn nog niet systematisch bijeengebracht; in enkele kant- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekeningen zullen we met de ontwikkeling tot en met 1969 nog wel rekening kunnen houden. Over de zo juist genoemde tien jaren stegen de inkomens per hoofd, in goederen uitgedrukt (dus ‘reëel’), voor de ontwikkelingslanden (zonder China) gemiddeld met 2,1%. Het is goed om eraan te denken dat de thans ontwikkelde landen van het Westen in de 19de en het begin van de 20ste eeuw een geringere groei te zien gaven (zie § 1.3). Het cijfer van 2,1% is ook wat gedrukt door de slechte oogst die India (dat alleen al een half miljard inwoners telt) in het laatste jaar van de reeks had. Voorlopige ramingen doen vermoeden dat de stijging in 1969 per hoofd 2,5% is; India heeft zich na twee jaren van misoogst duidelijk hersteldGa naar eind33.. Van de 63 landen beschouwd in de World Economic Survey (Part One) 1967 van de Verenigde NatiesGa naar eind34. waren er 16, met 9% van de bevolking, die niet eens 1% groei hadden gehaald. Daartegenover ook 18, met 9% van de bevolking, die een groei per hoofd van meer dan 3% hadden gehad. Tussen de landen onderling bestaan dus grote verschillen. Zoals al eerder werd gezegd, zijn de landen waar minerale oliën gevonden worden sneller gegroeid. Ook enige Oostaziatische landen (Korea, T'ai-wan, Thailand en de Filippijnen) hebben een snelle groei vertoond, die ten dele een weerslag is van de groei van Japan. Dit land is geen ontwikkelingsland, maar het is wel een Aziatisch land en heeft de snelste groei over tien jaar weten te bereiken die ooit ergens is opgetekend. De groei in de produktie is vooral aan de groei in de industrie toe te schrijven; deze bedroeg gemiddeld over de periode 1955-1967 7,1%Ga naar eind35., vergeleken met 4,5% (over 1955-1965) voor de groei van de totale produktie (dus niet per hoofd). De voedselproduktie steeg in 1953-1965 met 2,85% per jaar. De vergroting van de produktie vond in de meeste landen voor het grootste deel plaats in de particuliere sector. Enkele landen, zoals India, streefden naar een sterkere groei in de openbare sector. De meeste landen beperkten de activiteit van de overheid tot het uitbreiden van de ‘infrastructuur’, d.i. het wegennet, de energievoorziening en de scholenbouw, die als het ware de grondslag vormt waarop de eigenlijke goederenproduktie rust. Er was een groeiende belangstelling voor het opstellen van ontwikkelingsplannen, waarin op meer systematische wijze dan in een vrije economie uitgestippeld wordt waarheen de volkshuishouding zich moet bewegen. Daarbij was er aan de ene kant de invloed van het Russische voorbeeld, dat India sterk beïnvloedde, en aan de andere kant, geleidelijk, een druk van de ontwikkelde landen en de internationale instellingen die geld ter beschikking stelden en wensten te weten hoe dat geld zou worden aangewend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aandeel in de financiering van de investeringen van respectievelijk binnen- en buitenland is volgens een ruwe schatting van de Wereldbank 85 en 15%Ga naar eind36. geweest gedurende de jaren zestig. De regeringen hielden zich, mede onder druk van hun bevolkingen, ook bezig met een uitbreiding van het onderwijs. Over de periode 1950-1965 nam in Azië het aantal leerlingen en studenten jaarlijks toe met 6,7%, in Latijns-Amerika met 6,1% en in Afrika met 8,1%. De percentages waren hoger voor het zogenaamde tweede en derde niveau van onderwijs dan voor het eerste (lager onderwijs). In de kosten hiervan neemt het land zelf vermoedelijk nog een groter aandeel voor zijn rekening dan bij de investeringen. Het percentage van het nationale inkomen dat door de openbare uitgaven voor onderwijs in beslag wordt genomen, is voor de meeste ontwikkelingslanden tussen de 2 en 4%; voor enige der grootste arme landen: India 2,8% (met particuliere uitgaven), Pakistan 1,7%, Brazilië 30% en Nigeria 2,6%Ga naar eind37.. Een vraag die minder gemakkelijk te beantwoorden is, is wie onder de bevolking van de verhoogde inkomens heeft geprofiteerd. Er zijn aanwijzingen dat dat meestal niet de armsten zijn en uit het economische mechanisme valt dit ook wel af te leiden. De hoogste inkomens vallen toe aan degenen die de meest schaarse produktiefactoren bezitten en dat zijn niet de werklozen of de kleine boeren. Enigszins nauwkeurige schattingen over de inkomensverdeling zijn nauwelijks beschikbaar. Er zijn twee schattingen voor India, die nogal verschillen. Over de veranderingen in de inkomensverdeling zijn we nog minder goed geïnformeerd. Bij het beoordelen van de aanwijzingen dat de massa weinig heeft gemerkt van inkomensverhoging moet niet worden vergeten dat dit in de eerste periode van de Engelse ontwikkeling - omstreeks 1800-1830 - en van de ontwikkeling van de Sowjet-Unie ook zo was. In Engeland, omdat eerst de industriëlen hun winsten zagen stijgen; in de Sowjet-Unie, omdat men daar de eerste twintig jaar een zeer groot deel van het nationale inkomen voor investeringen heeft gebruikt. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de massa van de bevolking van de Sowjet-Unie haar inkomen wel behoorlijk zien stijgen. Bij de ontwikkelde landen is dat overal zo. Toch blijft het een urgente vraag hoe ook nu reeds de levensomstandigheden van de massa van de bevolking in de arme landen kunnen worden verbeterd. Daarop wordt ingegaan in § 10.5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.2 Door de Wereldbank en het Internationale Monetaire FondsKort na het einde van de Tweede Wereldoorlog werden twee internationale financiële instellingen als onderdeel van het stelsel van de Verenigde Naties opgericht, namelijk de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling (Wereldbank) en het Internationale Monetaire Fonds. Deze instellingen verschillen in zoverre van de meeste andere instellingen van het stelsel der Verenigde Naties, dat tot nu toe de landen van het Oostblok daarvan geen lid zijn. Verder houdt het stemrecht van de leden-landen verband met hun financiële bijdrage in het kapitaal dezer instellingen. Hun oprichting was een uitdrukking van het inzicht dat bij de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden kapitaal een rol van belang zou moeten spelen en dat deze landen zelf te weinig kapitaal konden vormen (konden sparen), zodat bijstand hierin van de meer welvarende landen gewenst was. Zoals de naam van de Bank aangeeft, had deze ook een rol te spelen in het herstel na de oorlog, maar allengs heeft zij zich meer en meer geconcentreerd op haar taak voor de ontwikkelingslanden. Men dacht daarbij voornamelijk aan het verstrekken van leningen voor de uitbreiding van de infrastructuur. Naar een groot aantal landen heeft de Bank reeds in de eerste jaren van haar bestaan missies gezonden, die in een uitvoerig rapport, in boekvorm beschikbaar, advies hebben gegeven over welke investeringen aan het land werden aanbevolen. In de vroegste rapporten is daarbij meermalen een lijst opgenomen van projecten, die te zamen onvoldoende waren om het land het thans algemeen nodig geachte ontwikkelingstempo te geven. Later heeft men deze eerste eis van een centrale planopstelling begrepen. De Bank leende voornamelijk voor de financiering van projecten, tegen zakelijke voorwaarden. Op de uitvoering van die projecten werd door de Bank, in samenwerking met de regering van het land, toezicht uitgeoefend, waardoor ook een zekere technische bijstand verleend werd. Dit toezicht strekte zich niet uit tot de besteding van de andere middelen van de overheid van het land, zodat het niet gezien kan worden als een beoordeling van de doelmatigheid van het ontwikkelingsbeleid als geheel. Het is denkbaar dat ten gevolge van een banklening de regering middelen vrij kreeg voor doeleinden die anders niet hadden kunnen worden nagestreefd en van twijfelachtige waarde waren. De Bank was in de eerste periode van haar bestaan gekant tegen het verstrekken van leningen tegen gemakkelijke voorwaarden. Later heeft zij ingezien dat ook zulke leningen nodig waren en de stoot gegeven tot de oprichting van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Internationale Ontwikkelingsassociatie (ida naar Engelse afkorting), die dezelfde leden heeft als de Bank, doch leningen verstrekt tegen zeer lage rente, eigenlijk meer administratiekosten. Voor enkele belangrijke ontwikkelingslanden (India, Pakistan, Colombia e.a.) heeft de Bank zogenaamde consortia opgericht, dat wil zeggen groepen van ontwikkelde landen die te zamen met de Bank en andere internationale instellingen een zelfde ontwikkelingsland helpen. Ook bij de afzonderlijke projecten bestaat er een intense samenwerking met een of meer der gespecialiseerde organisaties der Verenigde Naties (zie § 9.4) die werkzaam zijn op het gebied van zo'n project. De hulp van de consortia beweegt zich in de richting van hulp voor gehele programma's in plaats van hulp voor afzonderlijke projecten. Voor de toekomst is dit een belangrijke verbetering. In de laatste vijf jaar heeft de Bank, op grond van de intussen verkregen nieuwe inzichten, ook projecten op landbouw- en op onderwijsgebied in haar gebied getrokken. Daarmee onderstreepte zij dat de verbetering van de landbouw een urgent vraagstuk was in verband met de voorziene voedseltekorten en dat, behalve kapitaal in de vorm van vaste productiemiddelen, ook behoefte bestond aan betere vorming van mensen, niet alleen voor de Bankprojecten, maar meer in het algemeen. Men verkrijgt een denkbeeld van de omvang van de operaties van de Bank uit de cijfers van de totale uitbetalingen; deze bedroegen bijna $ 400 miljoen in 1960/1961 en ruim $ 750 miljoen in 1968/1969. Het Internationale Monetaire Fonds helpt de leden-landen bij moeilijkheden waarvoor een lening op korte termijn nuttig is; deze kunnen het gevolg zijn van een slechte oogst of van speculatie. Zo'n lening kan een overbrugging zijn totdat blijvende maatregelen zijn genomen tegen een verzwakte concurrentiepositie. Zij hebben dus minder onmiddellijk met het groeiproces te maken, doch de oplossing van zulke korter durende maatregelen vergemakkelijkt het ontwikkelingsproces wel. Op de technieken die hierbij worden gebruikt, gaan we daarom niet in. Om een indruk te geven van de bedragen die ermee gemoeid zijn, worden de volgende cijfers vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 9.2.1 Korte-termijn hulp door het Internationale Monetaire Fonds aan ontwikkelingslanden tussen 1956 en 1967, miljoen $ (jaarlijkse gemiddelden)Ga naar eind38..
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.3 Door het secretariaat van de Verenigde Naties en de regionale commissiesDe Bank en het Fonds behoren tot het stelsel van organisaties van de Verenigde Naties, zoals reeds werd opgemerkt, maar hebben geen leden van het Oostblok. De andere organisaties hebben die wel en zijn daardoor dus een meer volledige vertegenwoordiging van de wereld als geheel, waarbij overigens in het bijzonder China nog steeds geen lid is. Het stelsel is ingewikkeld, hier en daar wel te ingewikkeld. De hoofdstructuur is dat er gespecialiseerde organen zijn op een reeks vakgebieden (landbouw, industrie, opleiding, wetenschap en cultuur, gezondheidswezen, arbeid en sociale aangelegenheden enzovoort) en regionale commissies die voor een bepaald geografisch gebied werken. Als bindend element is er het secretariaat in New York, waarvan enkele onderdelen in Genève zijn gevestigd. Een aantal onderwerpen waarvoor men een gespecialiseerde organisatie niet nodig achtte, wordt ook door het secretariaat behartigd, waarvan overigens de hoofdfunctie is de Algemene Vergadering, de Economische en Sociale Raad (ecosoc) en de Veiligheidsraad te dienen. Ieder van de gespecialiseerde organen heeft een Raad (met uiteenlopende namen), waarin de ledenlanden hun vertegenwoordigers aanwijzen en die beslist over werkzaamheden en budget van de organisatie. In die raden zal men gewoonlijk vertegenwoordigers van vakministers der leden-landen vinden, terwijl in de Algemene Vergadering de hoofdvertegenwoordiger de minister van Buitenlandse Zaken is. De verschillen in houding, die in elk land wel eens vallen waar te nemen tussen verschillende ministeries treden dan ook eveneens op tussen de verschillende beherende Raden en de Algemene Vergadering. Het secretariaat van de Verenigde Naties beweegt zich van nature op het gebied van het algemeen beleid, waarbij van veel betekenis is dat de resoluties die de Algemene Vergadering aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neemt aanbevelingen aan de regeringen zijn en geen bevelen. De wrakke structuur van ons wereldbestel is daarmee getekend. Op het gebied van de ontwikkelingspolitiek valt uiteraard de nadruk op de vormen van internationale samenwerking die voor een goede ontwikkeling nuttig bevonden zijn. Het grootste element in die samenwerking, dat niet door Bank, Fonds of de gespecialiseerde organisaties wordt behandeld, is de financiering van de technische bijstand, samengevat als het Ontwikkelingsprogram der Verenigde Naties (undp). Dit program stelt geld beschikbaar voor het zenden van deskundigen en voor het verrichten van zogenaamde pre-investeringsstudies. Daartoe behoren allerlei onderzoekinkingen die voorafgaan aan de vergroting van de produktiecapaciteit. Het zullen vaak studies zijn van geologische aard, of meer algemeen omtrent de natuurlijke hulpbronnen van een land en een eerste oriëntering over de afzetmogelijkheden en de kosten van produktie. Het zenden van deskundigen is een der vormen van kennisoverdracht die door het undp wordt bevorderd. Er zijn ook programma's van opleiding in andere landen. Bij vele van deze werkzaamheden treedt het undp op als geldgever en als coördinator van de ervoor in aanmerking komende activiteiten van gespecialiseerde organisaties. Er is dan ook in een groot aantal ontwikkelingslanden een plaatselijke vertegenwoordiger (‘resident representatieve’), die het centrum vormt van de verschillende activiteiten, in dat land door de Verenigde Naties uitgevoerd. Het bedrag dat jaarlijks door het undp wordt besteed, is (inclusief enkele verwante posten) in 1952 $ 19 miljoen geweest, in 1961 $ 89 miljoen en in 1968 $ 183,5 miljoen. Het secretariaat verricht een groot aantal statistische activiteiten en onderzoekingen ten dienste van de gehele wereld, die ten dele hun vorm vinden in jaarlijkse overzichten en ten dele in studies voor eenmaal, op verzoek van een der vertegenwoordigende lichamen verricht. Zo zijn de wereldhandelsoverzichten en de rapporten over de economische en de sociale toestand welbekende bronnen, waaruit in dit geschrift ook al herhaaldelijk cijfers zijn aangehaald. Afzonderlijke vermelding verdient het werk van het Centrum voor Ontwikkelingsplannen, -projecties en -beleid (Centre for Development Planning, Projections and Policies of cdppp) dat, vroeger onder andere namen werkend, een reeks studies heeft verricht die aan de opstelling van ontwikkelingsplannen (in West, Oost en ‘Zuid’ - de ontwikkelingslanden) zijn gewijd. Er wordt ook een grote hoeveelheid werk voor opleiding van planambtenaren in ontwikkelingslanden gedaan. Ten slotte heeft dit Centrum veel voorbereidend werk gedaan voor het Tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontwikkelingsdecennium - de jaren 1971-1980 - (zie hoofdstuk 10). De regionale commissies doen soortgelijk werk voor hun deel van de wereld. Er zijn zulke commissies voor Latijns-AmerikaGa naar eind39. (zetel: Santiago), voor Azië en het Verre OostenGa naar eind40. (zetel: Bangkok), voor EuropaGa naar eind41. (zetel: Genève) en voor AfrikaGa naar eind42. (zetel: Addis Abeba). Er is een beperkter opzet voor het Midden-Oosten en Beyrouth. Deze regionale commissies hebben onder meer werk gedaan voor de regionale samenwerking in hun gebied en met name medegewerkt aan de opstelling van plannen voor beperkte gemeenschappelijke markten. Zij hebben, vooral de cepal, veel studies verricht ten behoeve van de industriële ontwikkeling van hun gebied. Er zijn in de drie onderontwikkelde werelddelen ook instituten voor opleiding van planopstellers en voor onderzoek. Er zijn ook enkele op zichzelf staande projecten door hen tot stand gebracht, al of niet in samenwerking met andere instellingen, bijvoorbeeld betreffende regionale ontwikkelingsbanken, wegverbindingen of internationale rivierregulering (Het Mekong-Project). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.4 Door de gespecialiseerde organen van de Verenigde NatiesUit het werk van de vele gespecialiseerde organen kan alleen maar een greep worden gedaan. Het aantal dezer organen bedraagt meer dan tien, waarvan sommige echter maar een beperkt werkgebied bestrijken (luchtvaart, meteorologie, post). Zij hebben ten dele al een oudere geschiedenis dan de Verenigde Naties, omdat zij voordien op andere wijze georganiseerd waren. Zo is de Internationale Arbeidsorganisatie (Engelse afkorting ilo, Franse oit) al in 1919 opgericht en vierde dus in 1969 haar 50-jarig bestaan. Vanwege de overheersende plaats die de landbouw in de ontwikkelingslanden inneemt, is de Voedsel- en Landbouworganisatie (fao) voor hen van grote betekenis. Deze in Rome zetelende organisatie verzamelt veel gegevens over de ontwikkeling van de landbouw, zendt landbouwdeskundigen uit, waar die gevraagd worden voor raadgevend werk, bestudeert vraagstukken van landbouwtechniek en van landbouwmarkten en doet aanbevelingen over landbouwpolitiek. Daaronder ook de afsluiting van internationale goederenovereenkomsten tot regeling van de markten van landbouwprodukten op wereldschaal. Sedert 1963 heeft de fao gewerkt aan een Indicatief Wereldplan voor de Landbouw (Indicative World Plan of iwp), dat in 1969 op de vijftiende zitting van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 3. Het verbruik van kunstmest, kg/ha; 1) gegevens voor Egypte en Japan: Baade, ‘... denn sie sollen salt werden’, Hamburg, 1964; 2) gegevens voor Azië en het Nabije Oosten: fao Indicatief Wereldplan, doc. c 69/4.
Conferentie van de fao (zo heet het besturend lichaam) te Rome in zijn eerste vorm is gepresenteerd. Het is voorbereid door regionale plannen die op regionale vergaderingen zijn besproken. Op enkele der belangrijkste conclusies komen wij terug in hoofdstuk 10. Onderdeel van de fao is ook het Wereld-Voedselprogramma, dat overschotten aan voedsel uit rijke landen aanwendt in projecten in arme landen, waarbij een deel der benodigdheden in natura wordt geleverd. Dit programma heeft een grote uitbreiding ondergaan als gevolg van zijn succes. De unesco, het orgaan op de gebieden van opleiding, wetenschap en cultuur, gevestigd te Parijs, houdt zich met deze drie gebieden op soortgelijke wijze bezig, dat wil zeggen door het verzamelen van gegevens, door het beschikbaar stellen van deskundigen, door onderzoek op elk der genoemde terreinen en door het subsidiëren van activiteiten van anderen. Het terrein dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
unesco bestrijkt is zo onmetelijk en zo moeilijk, dat een keuze van de meest urgente taken nodig is. Deze keuze op zichzelf is al moeilijk genoeg. Terwijl de unesco zich geenszins alleen met ontwikkelingsvraagstukken bezighoudt, maar bijvoorbeeld ook met de bijdrage die het onderwijs kan verrichten tot beter onderling begrip tussen verschillende volken en rassen, heeft zij in toenemende mate haar bijdrage tot de ontwikkelingspolitiek meer systematisch geleverd, zoals nog zal blijken uit hoofdstuk 10, wanneer de doelstellingen voor het onderwijs in de ontwikkelingslanden worden besproken. Een interessant stuk werk dat veel eerder is verricht, is het zogenaamde Addis-Abeba-plan voor het universitair onderwijs in Afrika. Daarin is eerst onderzocht met hoeveel studenten moest worden gerekend omstreeks 1980, op grond van de vraag naar onderwijs door de bevolking. Daarna is onderzocht in hoeverre de te verwachten sociaal-economische ontwikkeling de arbeidsplaatsen voor deze studenten zou opleveren. Er werden geen grote afwijkingen tussen de eerste en de tweede benadering gevonden. Ten slotte werden de kosten van het wetenschappelijk onderwijs,
Fig. 4. Deelname aan het onderwijs, in % van elke leeftijdsgroep. Schaal wetenschappelijk onderwijs 10 maal vergroot. (Bron: Doelstellingen unesco, 1970 en 1980.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die in Afrika zeer hoog zijn, aan een nader onderzoek onderworpen. Op het gebied van de onderwijsplanopstelling, die zich als een afzonderlijke techniek zeer snel ontwikkelt, bezit de unesco een gespecialiseerd instituut, het iiep (Internationaal Instituut voor Onderwijsplannen, ook te Parijs) dat op dit gebied opleidt, raad geeft en onderzoek verricht. Planopstelling is vooral voor het onderwijs zo belangrijk, omdat het hier gaat om een proces dat veel tijd vergt en omdat mensen met hun opleiding voor tientallen jaren een richting kiezen, waarvan omschakeling altijd extra inspanning vergt. De Wereldgezondheidsorganisatie (Engels: who, Frans: oms) te Genève heeft vele landen raad gegeven over de bestrijding van ziekten en het voorkomen daarvan door het inrichten van medische centra en het opleiden van mensen. Er zijn belangrijke resultaten behaald tegen geringe kosten, wanneer men niet de economische gevolgen meerekent. Deze doen zich voor door de bevolkingsvermeerdering die met het bestrijden van ziekten gepaard gaat en die, zoals we zagen, aanzienlijk is. Ook deze organisatie heeft voor de komende tien jaar duidelijke plannen geformuleerd, waarop we wederom in hoofdstuk 10 terugkomen. Het Internationaal Arbeidsbureau (ilo, bit), als secretariaat van de Internationale Arbeidsorganisatie (ilo, oit) is zijn werk in Genève in 1919 begonnen om te trachten de arbeidsvoorwaarden over de gehele wereld gelijk te trekken, dat wil zeggen te trachten overal de achturendag aanvaard te krijgen, verbod van kinderarbeid enzovoort. Deze activiteit was ingegeven door de concurrentie die de Westerse arbeiders ondervonden van de lage lonen in de ontwikkelingslanden. Men had er toen geen begrip voor dat het voor de ontwikkelingslanden niet mogelijk was om dezelfde arbeidsvoorwaarden te hebben als de ontwikkelde landen, eenvoudig omdat de produktiviteit er veel lager ligt. Allengs heeft men andere wijzen gevonden om de belangen van de werknemers te dienen. Na de Tweede Wereldoorlog heeft men zich verder gericht op de belangen van alle werknemers van de hele wereld en is dus ook in aanraking gekomen met de vraagstukken van de ontwikkelingslanden. Men levert nu deskundigen op allerlei gebieden, de arbeid betreffende: vakbeweging, coöperatie, scholing, werkgelegenheidspolitiek enzovoort. Ter gelegenheid van zijn vijftigjarig bestaan is het Bureau begonnen te werken aan een groots opgezet Wereldwerkgelegenheidsprogramma, waarmee het nu een der centrale rollen gaat spelen in de strijd tegen de wereldarmoede. Opnieuw is dit een onderwerp dat we in hoofdstuk 10 verder zullen opnemen. De unido (Organisatie der Verenigde Naties voor Industriële | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontwikkeling) te Wenen is van veel jongere datum dan de tot nu toe besproken organisaties en een afsplitsing van het secretariaat, die nodig werd toen men begon in te zien dat voor de ontwikkeling der arme landen de industrialisatie een onmisbaar element is. Men verschaft vooral advies, aan landen die daarom vragen, over de oprichting van industriële bedrijven en heeft over deze ingewikkelde materie een groeiende hoeveelheid gegevens bijeengebracht. Meer algemene studies, zoals bijvoorbeeld de keuze van de voor een land meest aan te bevelen industrieën of technieken, worden er nog niet verricht. In de toekomst zou dit een belangrijk onderwerp moeten worden, om de redenen die we in hoofdstuk 7 hebben besproken. Een andere jonge organisatie is de unctad (Frans: cnuced; Conferentie der Verenigde Naties over Handel en Ontwikkeling), aanvankelijk de naam voor één grote conferentie in 1964 gehouden, doch nu ook de naam voor een omvangrijk secretariaat, verdeeld over Genève en New York. Evenals de unido is de unctad nog wat enger verbonden met het secretariaat van is de Verenigde Naties dan de oudere gespecialiseerde organen. De oprichting van de unctad had een internationaal-politiek tintje en stelde een zeker opdringen voor van de arme landen, die zich op handelsgebied de slachtoffers voelen van de rijkere landen en daardoor ook van het gatt (Algemeen Akkoord over Tarieven en Handel) te Genève, dat meer een verzamelpunt van de rijkere landen (ofschoon niet uitsluitend) is en waar concrete onderhandelingen gevoerd worden. Meer dan in andere organisaties voelen de ontwikkelingslanden zich hier in hun eigen organisatie. Het secretariaat houdt zich met een reeks onderwerpen bezig: niet alleen de handel, maar ook de andere activiteiten die voor de betalingsbalans een rol spelen, zoals het scheepvaartverkeer, de goederenovereenkomsten (te zamen met de fao) en de financiële overdrachten. Er is een grote reeks concrete voorstellen uitgewerkt, waarvan een deel in 1964 is aanvaard, een ander deel op de Tweede conferentie (New Delhi) in 1968 en een groot deel nog niet. Een belangrijk voorstel dat op de tweede Wereldhandelsconferentie wel is aanvaard is om het doel van de financiële overdrachten van de rijkere aan de arme landen te stellen op 1% van het bruto nationaal produkt in plaats van 1% van het netto nationaal inkomen, hetgeen een verhoging met circa 25% betekent. Ettelijke van de nog niet aanvaarde voorstellen zijn overgenomen in de voorstellen over het Tweede Ontwikkelingsdecennium (1971-1980) van de Verenigde Naties, waarover in hoofdstuk 10 zal worden gesproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met het gatt is een arbeidsverdeling op een aantal punten tot stand gekomen, terwijl sommige onderwerpen gezamenlijk worden bewerkt (bijvoorbeeld de voorlichting over en opleiding in exportbevordering). Bij de voorbereiding voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium (hoofdstuk 10) heeft unctad een zeer actieve en positieve rol gespeeld. Het ook pas enkele jaren bestaande kleine Instituut der Verenigde Naties voor Onderzoek van de Sociale Ontwikkeling (unrisd) te Genève is tot stand gekomen als resultaat van het groeiende besef dat de sociale vraagstukken bij de ontwikkeling meer aandacht verdienen en tot dan toe veel minder aandacht hadden gehad dan de economische. Het Instituut heeft enige algemene samenhangen tussen het sociale en het economische element in de ontwikkeling onderzocht en een aantal enquêtes gehouden in de dorpen van arme landen over de wijze waarop pogingen tot modernisatie worden ontvangen en al of niet aanvaard; daaronder een onderzoek naar de mate van succes van coöperaties. Een denkbeeld van de omvang van de werkzaamheden van de besproken en enige andere organisaties wordt gegeven door onderstaande tabel met cijfers over de begrotingen, in miljoenen dollars.
tabel 9.4.1 Begrotingen van de gespecialiseerde organen en van de Verenigde Naties voor 1950, 1960 en 1969 (miljoen $).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.5 Bijdragen van de rijkere landenTerwijl de arme landen, zoals we al zagen in § 9.1, het overgrote deel van hun ontwikkeling zelf hebben georganiseerd en betaald, werden zij daarin door de internationale organisaties bijgestaan, zoals in de §§ 9.2-9.4 is besproken, en daarnaast direct door de ontwikkelde landen van West en Oost. Het grootste deel van de bijdragen van de internationale organisaties kwam uiteraard ook uit de rijkere landen. Wij willen deze bijdragen in hun geheel nu bezien vanuit de ontwikkelde landen en doen dat eerst voor de leden van de oeso. Een belangrijk aspect van deze bijstand is de uitdrukking in geld van wat aan giften, leningen en kosten van technische hulp werd verleend. Hierover worden sedert jaren door de oeso te Parijs overzichten samengesteld, waaruit wij zullen puttenGa naar eind44.. Over de betekenis van de cijfers moet eerst het een en ander gezegd worden. Het meest gebruikte cijfer wordt meestal aangeduid als de financiële overdrachten (‘financial flow’) van de rijkere naar de arme landen. Daarbij wordt het woord ‘netto’ gebruikt, in die beperkte zin, dat alleen de terugbetalingen van de hoofdsommen zijn afgetrokken. Niet afgetrokken wordt de betaalde rente en ook niet de dividenden op aandelenkapitaal van in arme landen werkende maatschappijen die aan de rijke landen worden betaald. Over de nauwkeurige omvang van deze rente- en dividendbetalingen is geen getallenmateriaal. Het is door sommige schrijvers op 2 tot 4 miljard $ per jaar gesteld. Over de laatste twaalf jaar zijn de financiële overdrachten (na aftrek van terugbetalingen van hoofdsommen) geweest zoals is aangegeven in tabel 9.5.1.
tabel 9.5.1 Totale ‘netto’ financiële overdrachten van de landen van de oeso naar arme landen en internationale organisaties, in miljarden $, 1957-1968.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De openbare overdrachten zijn ten dele giften, ten dele leningen, soms tegen normale, soms tegen gemakkelijke voorwaarden. De particuliere overdrachten zijn investeringen van het bedrijfsleven. Deze worden gemaakt met winstmotieven, zijn dus geen giften, maar zijn wel van belang voor de financiering van de investeringen van de arme landen.
Fig, 5. ‘Netto’ financiële overdrachten als percentage van het bruto nationale produkt tegen marktprijzen. NL = Nederland; F = Frankrijk; USA = Verenigde Staten; DAC = Development Assistance Committee van de oeso (‘Club der rijke landen’). (Bron: Development Assistance, 1969 Review, Parijs 1969.)
Om de aandelen van de afzonderlijke landen te beoordelen, is het beter om ze uit te drukken in procenten van het bruto nationaal produkt tegen marktprijzen. Als achtergrond kan men dan het sinds de Tweede unctad-conferentie aanvaarde doel van 1% van het bnp (zie tabel 9.5.2) gebruiken. Dit doel is door de grote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Angelsaksische landen in 1968 niet bereikt; het is door Frankrijk steeds, en soms in belangrijke mate, overtroffen.
tabel 9.5.2 Totale financiële overdrachten als percentage van het bruto nationale produkt (bnp) voor de leden-landen van de oeso, 1960, 1964 en 1968Ga naar eind45..
Daar de particuliere stroom vaak afhangt van de toevallige economische structuur en de relaties van het beschouwde land geeft een overzicht van de openbare overdrachten (tabel 9.5.3) een beter beeld - zij het dat er dan nog geen rekening is gehouden met het ‘hulpelement’ in de beschouwde bedragen, waarover later zal worden gesproken. Deze cijfers zou men moeten vergelijken met het doel van 0,75%, dat door de unctad-conferentie in New Delhi is geformuleerd, of met dat van 0,7%, dat door de commissie-Pearson is voorgesteld (vergelijk § 10.2). Men ziet dat in 1968 geen enkel land dit streefcijfer had bereikt. Van de kwaliteit van de bijdragen krijgt men een denkbeeld uit de resultaten van enige toetsen die door het Comité voor Ontwikkelingshulp (dac) zijn opgesteld en toegepast op de leden-landen. Volgens de toezeggingen dezer landen voor 1969 was de omvang van de openbare overdrachten die aan de minimumtoets voldoen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderricht in gezondheid en hygiëne aan jongens in India. (Foto: unesco)
Lager onderwijs in Togo. (Foto: unesco)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een theefabriek in Malawi. (Foto; R.L. Kinsey)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 9.5.3 Openbare financiële overdrachten als percentage van het bruto nationale produkt van de leden-landen van de oeso, 1960, 1964 en 1968.
tabel 9.5.4 Toezeggingen voor 1969 die aan de minimumtoets voldoen (zie tekst) als percentage van het bruto nationale produkt.
van òf giften te zijn òf leningen met een hulpelement van ten minste 61% (zie tabel 9.5.4). Daarnaast zijn vier alternatieve kwaliteitseisen voor de openbare financiële overdrachten geformuleerd (afgezien van de omvang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezer overdrachten), op grond waarvan in tabel 9.5.4 de * zijn aangegeven:
Fig. 6. Het hulpdeel van openbare financiële overdrachten ten opzichte van het inkomen per hoofd; het oppervlak van de rechthoek geeft daardoor aan, hoeveel ‘echte hulp’ in dollars ieder land per hoofd verleent. dac = alle oeso-landen; F = Frankrijk; P = Portugal; AUSTR. = Australië; NL = Nederland; GB = Groot-Brittannië; B = België; CDN = Canada; USA = Verenigde Staten; D = Duitsland; J = Japan; N = Noorwegen; DK = Denemarken; S = Zweden; I = Italië; A = Oostenrijk; CH = Zwitserland. (Bron: Development Assistance, 1969 Review, Parijs 1969.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarbij verstaat men onder het hulpelement van een lening het bedrag aan giften als men de lening zou splitsen in een giftendeel en een deel dat tegen normale marktvoorwaarden wordt verleend. Als een lening 3% rente draagt en de normale rente 8% is, dan beschouwt men dit als een gift van ⅝ en een normale lening van ⅜ van het bedrag van de lening. Om het voorbeeld eenvoudig te houden, is niet gesproken over de tijd waarop de aflossing moet beginnen en de periode waarover de aflossingen zich uitstrekken, twee elementen die in feite ook nog van belang zijn. Een laatste punt van de aard van de financiële overdrachten dat wij willen bespreken, is de vraag welk deel van de openbare overdrachten zogenaamd multilateraal zijn en welke bilateraal. De laatste gaan direct van het gevende land (het ‘donorland’) naar het ontvangende; de eerste gaan via een groep van landen of een internationale instelling. Van de totale openbare overdrachten van $ 7,2 miljard in 1968 (zie tabel 9.5.1) was $ 6,6 miljard bilateraal en $ 0,7 miljard multilateraal. Bilaterale overdrachten hebben vaak het bezwaar dat ze ‘gebonden’ zijn, doordat ze óf voor een bepaald deel in het donorland moeten worden besteed óf ook nog aan bepaalde goederen moeten worden besteed. Daardoor kan het gebeuren dat het ontvangende land tot 30% meer moet betalen voor deze goederen dan in het goedkoopste land waar het anders zou kunnen kopen. De neiging van de donorlanden om de hulp te binden, is ingegeven door het verlangen de eigen industrie te helpen, of het land als geheel, wanneer het een tekort op zijn betalingsbalans heeft. De ontwikkelingslanden zien hierin een element van onvrijheid, dat hen ook herinnert aan koloniale of meer algemene afhankelijkheid, en geven daarom de voorkeur aan multilaterale hulp. Uit een oogpunt van internationale orde is daaraan eveneens de voorkeur te geven. De Europese Gemeenschap heeft haar eigen wijze van multilaterale hulpverlening, namelijk aan de zogenaamde geassocieerde gebieden. Dit zijn achttien landen die vroeger koloniën waren van landen van de Europese Gemeenschap, vooral in Afrika, maar ook enkele erbuiten (onder andere Suriname en de Antillen). Het Europese Investeringsfonds en de Commissie van de Europese Gemeenschap verschaffen leningen en technische hulp, waarbij de besprekingen over deze bijstand in de gehele kring van de leden en de geassocieerde leden plaatsvinden. De motieven die voor de regeringen van de verschillende donorlanden achter de hulpverlening spelen, zijn niet overal dezelfde. Natuurlijk zijn er ook voor een en dezelfde regering verschillende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
motieven, doch het accent ligt verschillend. Voor de ex-koloniale landen speelt mee het in stand houden van de banden die er waren, zij het in modernere vorm. Voor Frankrijk speelt de verbreiding of instandhouding van de Franse cultuur een uitgesproken rol, zoals bijvoorbeeld ook blijkt uit het zeer grote aantal Franse onderwijskrachten en technische deskundigen dat ‘overzee’ werkt. West-Duitsland kent deze motieven vrijwel niet, doch heeft hoofdzakelijk handelsbelangen trachten te verenigen met ontwikkelingshulp. De Verenigde Staten, die, zoals uit tabel 9.5.1. blijkt, een zeer groot deel van de financiële overdrachten voor hun rekening hebben genomen - al is dat dan in de laatste jaren aan het afnemen -, hebben er eerder een element van wereldpolitiek in gezien, vooral in de Oost-West-tegenstelling. Dit blijkt ook wel wanneer men de bedragen per hoofd der bevolking ontvangen door verschillende ontwikkelingslanden met elkaar vergelijkt. De grootste bedragen werden ontvangen door landen die aan de grens van de invloedssferen van het Westen en het Oosten liggen. Een land als India, dat van het begin af aan een politiek van neutraliteit tussen de twee blokken heeft willen volgen, ontving in het begin zeer weinig. Ook later, toen de Amerikaanse politiek zich meer aan de omstandigheden had aangepast, ontving India nog weinig per hoofd. Overigens zijn er ook meer zakelijke factoren die voor het hulpbedrag medebepalend zijn. Zakelijke factoren in de andere betekenis beheersen uiteraard de investeringen die door het bedrijfsleven in een aantal ontwikkelingslanden zijn verricht. Wij vermeldden al de olielanden. De communistische landen hebben ook hun hulpprogramma's. In de eerste plaats is er binnen de communistische wereld een aantal onderontwikkelde landen, waarvan uiteraard China verreweg het grootste is. Gedurende enige tijd werd er aanzienlijke hulp verleend door de meer ontwikkelde aan de minder ontwikkelde landen binnen het blok. De politieke verschillen tussen China en de Sowjet-Unie hebben hierin, zoals bekend, een grondige verandering gebracht. De communistische landen hebben ook een hulpprogramma voor landen buiten het blok. De omvang van de financiële overdrachten is veel geringer dan die door de Westerse landen. De communistische landen verlenen hun financiële bijstand wel tegen gunstige voorwaarden. Zij zoeken de samenwerking overigens meer op het gebied van de handel en hebben in de laatste jaren hun invoer uit de ontwikkelingslanden jaarlijks met meer dan 10% uitgebreid. Het beginpeil was echter heel laag. In 1950 werd door de Sowjet-Unie voor R 29 miljoen ingevoerd uit ontwikkelingslanden buiten hun blok, in 1960 voor R 304 miljoen en in 1966 voor R 1091 miljoen. Zoals men weet, is een roebel (R) $ 1,1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.6 De rol van niet op winst gerichte particuliere organisatiesEr bestaat, voor een deel naast de reeds vermelde cijfers, ook nog een hulpverlening aan ontwikkelingslanden door particuliere organisaties die niet op winst zijn gericht. De totale omvang daarvan, voorzover in geld uitgedrukt, wordt door de oeso geschat op meer dan $ 700 miljoen per jaarGa naar eind46.. Een deel van de hulp wordt op die wijze echter niet meegeteld, omdat uit deze kringen velen voor lage inkomens werken of zelfs zonder inkomen. Van ouds zijn de kerken hier werkzaam, met name op het gebied van onderwijs en advies op dorpsniveau. Er zijn echter thans ook niet-kerkelijke organisaties werkzaam, zij het dat hun rol nog van ondergeschikt belang is. De christelijke kerken hebben zich in de laatste vijf jaar zeer intensief beraden op hun taken ten aanzien van de wereldarmoede. Door de Wereldraad van Kerken, die een aantal protestantse kerken verenigt, werd in 1966 in Genève een Conferentie over Kerk en Maatschappij belegd, waarin een aantal voorgangers uit de kerken en een aantal personen werkzaam op het gebied van de ontwikkelingspolitiek de voornaamste vraagstukken van deze politiek en de verantwoordelijkheid van de kerken en van de individuele leden bespraken. De pauselijke encycliek Populorum Progressio (Over de ontwikkeling der volken) van 1967 formuleerde het standpunt van de Rooms-Katholieke Kerk. Als een vervolg op deze twee uitingen werd in 1968 een conferentie georganiseerd in Beyrouth, waarin voor het eerst deelnemers - geestelijken en leken - van rooms-katholieke zowel als van protestantse zijde te zamen beraadslagen. Het rapport van deze conferentieGa naar eind47. bevat een aantal zeer duidelijke aanbevelingen aan het adres van zowel de kerken en hun leden als de regeringen en hun volken. De Wereldraad hield vervolgens zijn Vierde Algemene Vergadering in Uppsala in 1968, waarin zijn standpunt officieel werd vastgesteld. De genoemde documenten en conferenties doen zien dat er in het denken van de kerkleiders en een groot deel der leden een grote verandering heeft plaatsgevonden. Hier werd een verantwoordelijkheid voor het welzijn van de wereld erkend die ver uitgaat boven wat traditioneel als de verantwoordelijkheid der kerken werd beschouwd. Terwijl de kerken eeuwenlang de armoede eerder hebben gezien als iets dat lijdelijk aanvaard moest worden (vergelijk § 1.5), wordt nu gesteld dat het verhogen van het welzijn der arme volken plicht is. Dit betekent dat op het ogenblik de kerkleiders dit vraagstuk breder zien dan menige arbeidersleider, terwijl het ten aanzien van de armoede binnen de grenzen van elk land eeuwenlang andersom geweest is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar kerkelijke leiders en arbeidersleiders elkaar vooral na de Tweede Wereldoorlog veel beter hebben leren verstaan, mag men hopen dat de kerken en andere levensbeschouwelijke groepen gezamenlijk met de meeste politieke partijen in de toekomst een drijvende kracht zullen worden in de strijd voor de leefbaarheid van de wereld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.7. Het (eerste) ontwikkelingsdecenniumDe noodzaak om aan de ontwikkeling van de arme landen meer aandacht te schenken, werd in 1961 voldoende gevoeld om op de Algemene Vergadering resolutie 1710 (XVI) aangenomen te krijgen, waarin de periode 1961-1970 als het Ontwikkelingsdecennium werd bestempeld, met een voor die tijd al meer gecoördineerd program dan tevoren gebruikelijk was geweest. In het document United Nations Development Decade: Proposals for Action: Report of the Secretary General werd een aantal doelstellingen en middelen voor dit program geformuleerdGa naar eind48.. In 1970 zou, als een minimum, het gezamenlijke nationale inkomen van de ontwikkelingslanden met 5% per jaar moeten stijgen. De landbouwproduktie zou dan met 4 tot 4,5% per jaar moeten groeien. De industrie moest over de tienjarige periode met niet minder dan 130% groeien. Er werd een reeks andere doelen gesteld, bijvoorbeeld op het gebied van de voeding, het onderwijs, de woningbouw, de gezondheidszorg, de communicatie, wetenschappelijk onderzoek en het programma voor technische hulp. Deze waren voor een groot deel ontleend aan de inzichten van de gespecialiseerde organen. Enkele getallen zijn bijeengebracht in tabel 9.7.1. Er werd ook een aantal middelen aangegeven, die nodig zouden zijn om de arme landen bij te staan in het bereiken van deze doelen. Volgens resolutie 1522 (XV) van 1960 van de Algemene Vergadering zouden financiële overdrachten van 1% van het gezamenlijke netto nationale inkomen der rijkere landen per jaar moeten plaatsvinden. Het budget van het undp moet tegen 1970 een jaarlijks bedrag van $ 300 miljoen hebben bereikt. De hier gegeven cijfers zijn binnen het secretariaat van de Verenigde Naties bijeengebracht. Veel gelegenheid om ze te toetsen op hun onderlinge samenhang was er niet, ofschoon er wel besprekingen werden gehouden met de gespecialiseerde organen. Het einde van het Ontwikkelingsdecennium - dat wij verder zullen aanduiden als het Eerste Ontwikkelingsdecennium of bij afkorting DD1 - is nu in zicht. Verschillende der gestelde doelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 9.7.1 Enige doelstellingen voor de ontwikkelingslanden volgens de voorstellen tot actie.
zijn bereikt of min of meer bereikt, wanneer men bedenkt dat het netto nationale inkomen ongeveer 80% bedraagt van het bruto nationale produkt tegen marktprijzen, dat in tabel 9.5.2 is gebruikt (omdat op de Tweede Wereldhandelsconferentie van unctad in New Delhi in 1968 besloten is om het doel nu te stellen op 1% van het bnp). Het gewogen gemiddelde der in tabel 9.5.2 genoemde percentages is namelijk 0,77. Wij vermeldden reeds dat het groeitempo van de arme landen in 1970 wel ongeveer 5% zal bereiken. Toch is de ontwikkeling helemaal niet bevredigend. In de eerste plaats omdat de bevolkingsgroei sterker is gebleken dan men in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1962 vermoedde. Maar ook omdat zelfs bij de toen aangenomen bevolkingsgroei een stijging per jaar van 5% in het nationale inkomen onvoldoende is. Per hoofd van de bevolking is het minder dan 3% (en naar de nu bekende cijfers 2,5%). Dat opent onvoldoende perspectief voor een beter leven; het zou 28 jaar duren voordat ook maar een verdubbeling van het armzalige inkomen van nu zou worden verkregen. Bovendien zou de verhouding van de inkomens in de arme landen tot die in de rijkere er niet bij vooruitgaan, maar eerder nog iets achteruitgaan. Ten slotte blijven enkele grote arme landen sterk achter bij de meer fortuinlijke onder de ontwikkelingslanden. De doelen zijn dus te laag gesteld. Doch ook de aanwending van de middelen is veelal te weinig geweest en te laat geschied. Dat wordt nog duidelijker wanneer men meer in de bijzonderheden afdaalt en bijvoorbeeld ziet wat er gebeurd is met India, hoe de houding van de welvarender landen op de unctad-conferenties geweest is en hoe men de financiering van de ida verwaarloosd heeft. India heeft gedurende de periode tot 1960 zeer weinig bijstand ontvangen, omdat het een politiek van neutraliteit wenste te volgen. Dit was al een grote blunder van het Westen. Na 1960 heeft het wel meer hulp ontvangen, maar, naar de mening van zulke deskundige beoordelaren als professor Chenery van de Harvard Universiteit en professor Baade van de Universiteit van Kiel, slechts ongeveer de helft van wat het nuttig had kunnen gebruiken - nuttig niet alleen voor zichzelf, maar ook nuttig in de zin van steeds minder hulp te behoeven tot het ogenblik waarop het zichzelf kan helpen. De houding van de welvarender landen op de unctad-conferenties is, op enkele uitzonderingen na, ver achtergebleven bij wat een constructief en vooruitziend internationaal beleid zou hebben geëist. Te vaak is die houding ingegeven door enge nationale belangen of groepsbelangen. In de laatste jaren is de houding van het Amerikaanse volk en zijn regering steeds minder positief geworden. Weliswaar mag niet vergeten worden dat de meeste Europese volken en regeringen veel minder hebben gedaan, met name de welvarendste. Toch steekt de houding die de Verenigde Staten nu aannemen sterk af bij de houding van dat land gedurende de periode van de Marshallhulp. Op deze kwestie komen wij in hoofdstuk 11 terug. In het jaar 1970 wordt het gehele vraagstuk opnieuw bestudeerd en in velerlei groepen besproken. |
|