Een leefbare aarde
(1970)–Jan Tinbergen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
11. De strijd voor de leefbaarheid anno 197011.1 Het politieke mozaïekHet doel van dit hoofdstuk is een beeld te geven van hoe het aan de vooravond van het Tweede Ontwikkelingsdecennium staat met de politieke opstelling voor de strijd voor de leefbaarheid. Het is verre van eenvoudig om een beeld te geven van de zeer vele en verschillende stromingen en krachten in het internationale politieke leven. Nog veel moeilijker zou het zijn om een voorspelling te wagen van hoe de uitwerking van al deze krachten zal zijn. Dat zal dan ook niet worden beproefd. Een poging zal alleen worden gedaan om enige structuur in het beeld te brengen en een aantal kanttekeningen te maken op de argumenten die in de politieke strijd worden gebruikt. Het mozaïek van de politieke krachten in de wereld van vandaag wordt natuurlijk in de eerste plaats bepaald door de grote splitsing in Oost, West en Zuid en de concurrentie tussen Oost en West om de ‘ziel’ van Zuid. Dit zijn alleen maar de allergrofste verdelingslijnen. Iedereen weet dat er geen politieke homogeniteit bestaat in een van deze drie. Zuid is voor een deel nog in de greep van het kolonialisme. De internationale conflicten van vandaag zijn uiteraard vooral de oorlog in Vietnam en de oorlog tussen Israël en de Arabische staten. Zij worden beide verschillend gezien of men het nu vanuit het standpunt van het Oosten, dan wel uit dat van het Westen of het Zuiden bekijkt. De Amerikanen hebben de oorlog in Vietnam gezien als een strijd tussen democratie en dictatuur. De democratie aan de zijde van Zuid-Vietnam was maar zeer betrekkelijk. Voor de meeste Vietnamezen kan men aannemen dat dat vraagstuk hun nauwelijks aansprak. Op eenvoudige wijze zichtbaar is voor hen uiteraard de aanwezigheid van blanken en wapens; de combinatie daarvan is het beeld dat voor de niet-blanke wereldbevolking normaal was en het Westen aan zichzelf dankt door zijn optreden in het verleden en dat nu weer bevestigd werd, ook al lagen de kaarten voor de Amerikanen anders dan tevoren voor de meer typisch koloniale overheersers zoals Frankrijk, Engeland, Nederland en nog enige Europese landen. De communisten hebben het vanuit hun gezichtspunt goed gekozen woord imperialisme nu | |
[pagina 171]
| |
in het centrum geplaatst om een zo breed mogelijk front van samenwerking te scheppen - met de noodzakelijke vertekening die zo'n woord altijd meebrengt. Binnen de blokken Oost, West en Zuid zijn deelblokken te zien. Het Oosten heeft zijn twee brandpunten, de Sowjet-Unie en China. Het Westen heeft de Franse poging om een eigen gezicht te hebben maar het heeft toch ook altijd nog een eeg en wat daarin en aan hangt of hoopt te hangen; daaronder ook de ex-koloniën, die nu zekere voorrechten genieten. Het Zuiden heeft, vooral in de unctad, een verenigd front van ‘de 77’ (het zijn er nu 86 geworden), waarbinnen intussen nog allerlei nuances bestaan. Er zijn de minst ontwikkelde en van de zee afgesloten landen; en er zijn op elk der drie ontwikkelingscontinenten groepen landen zowel als de grootste landen apart, die toch ten dele weer hun eigen weg zoeken. Zo is er in Latijns-Amerika de Latijns-Amerikaanse Gemeenschappelijke Markt in wording; er is in Afrika een verwarrende hoeveelheid groepen, waarin de Economische Commissie voor Afrika probeert op den duur iets meer structuur te krijgen en in Zuidoost-Azië is er eveneens een aantal groepen, waarvan de intensiteit van samenwerking wisselt met de onderwerpen en de wijzigingen in regime. Er zijn in alle landen sociale groepen met uiteenlopende belangen; in het Oosten het apparaat en de anderen; het apparaat heeft in elk geval het leger als aparte groep. In het Westen zijn er de werkgevers en de werknemers, maar ook de grote en de kleine werkgevers; de werkgevers in beschermde bedrijfstakken en in onbeschermde. En ook de werknemers in de beschermde bedrijfstakken treden wel eens op gezamenlijk met hun werkgevers. Ook in het Westen, en met name in de grote landen, is de militaire groep uitermate belangrijk. In het Westen zijn er ook de politieke partijen, ten dele wel gebonden aan de genoemde groepen, doch ten dele anders gescheiden. De generatiegroepering is in het Westen vooral, maar toch ook in andere blokken, meer uitgesproken geworden. De jonge generatie is daarbij opnieuw niet homogeen en voelt zich ten dele aangetrokken tot een der communistische stromingen, ten dele tot een neo-anarchisme, ten dele tot zich vernieuwende kerkelijke stromingen, voor weer een ander deel alleen maar tot het onmiddellijke genot, met een stuk onverschilligheid inzake produktie of ‘carrière’, en ten slotte voor een deel wél tot ‘carrière’. Ook in het Zuiden zijn er sociale groepen, vooral grondbezitters en niet-grondbezitters; in de steden ook reeds de groepen van werkgevers en werknemers. In de ontwikkelingslanden is de militaire groep veelal ook machtig. Waar politieke partijen be- | |
[pagina 172]
| |
staan, is de rol van de nationale bevrijdingsbewegingen uiteraard sterk, als er nog geen nationale zelfstandigheid bestaat of kort nadat deze is bereikt. Daarna is er een neiging om te komen in de richting van Westerse politieke groeperingen, naar belangengroepen en ten dele naar geestelijke stromingen. Overgeleverde kastengroeperingen of stamverbanden en etnische groepen spelen in vele arme landen nog een grote rol. Als geestelijke groepen kunnen wij de godsdienstige en daarmee te vergelijken groepen, in Oost en West de humanistische groepen, zien; soms met een sterke internationale hiërarchie - hier is de Rooms-Katholieke Kerk het meest sprekende voorbeeld -, soms met geen of praktisch geen hiërarchie, doch een sterk uniformiserende traditie. In de Protestants-Christelijke wereld een grote versnippering, die in de laatste tijd door een zekere integratie wordt verminderd. In de vrijzinnige, al of niet godsdienstige groepen bestaat nog altijd een grote verscheidenheid. Levensbeschouwelijke groepen in Azië zijn rond enkele grote stromingen opgesteld, doch vaak sterk etnisch medebepaald. De mohammedaanse geestelijke wereld is niet georganiseerd, maar vertegenwoordigt toch een grote macht, veelal in conservatieve zin, maar in afnemende mate. Als de lezer, op dit punt gekomen, een gevoel van duizeligheid heeft gekregen, is het doel van deze paragraaf bereikt. Zonder iets nieuws te hebben vernomen, is hij in de geestesgesteldheid gebracht die de werkelijkheid oproept. Nu komt dan de vraag aan de orde: in hoeverre is er structuur in dit mozaïek voor wat de strijd om de leefbaarheid aangaat? | |
11.2 De naar binnen gekeerde krachten van het westenIn een poging om enige structuur te ontdekken in de politieke houding ten aanzien van een wereldwijde strijd tegen de armoede willen we eerst een aantal krachten beschrijven die zich van het internationale toneel trachten te isoleren. We nemen daarbij eerst deze krachten voor zover in het Westen aanwezig, omdat het Westen van nature het meest in aanmerking komt om internationaal te denken. Een deel van het Westen, en met name van de Verenigde Staten, is geneigd zich weer terug te trekken van de wereldproblemen. Er zijn hiervoor verschillende redenen. Een daarvan is teleurstelling over de resultaten van een vroegere internationaal gerichte | |
[pagina 173]
| |
politiek. Men heeft van de in hoofdstuk 9 geschilderde activiteiten te veel zien misgaan. Men verwachtte misschien, naar analogie van het Marshall-Plan, toen men overigens een veel groter percentage van zijn inkomen beschikbaar stelde, veel sneller resultaat. Men ziet alle in de ontwikkelingslanden tegenwerkende krachten. Men ziet de bevolkingsexplosie. En men is hevig geschokt over de ontwikkeling in Vietnam, waar men meende voor de democratie te strijden. Een andere reden voor het naar binnen zien, zijn de problemen van armoede in het eigen land. Dit is weliswaar een armoede van een andere graad dan die in de ontwikkelingslanden, maar ten dele weet men het niet en ten dele beseft men dat armoede in zekere zin een betrekkelijk begrip is (zie § 1.4). Men ontdekt dat de vermindering van de armoede in de rijkere landen ook moeilijker is dan men gedacht heeft. In Amerika ligt het in zekere zin zo, dat men het wereldontwikkelingsprobleem in eigen land heeft. In Europa ligt het meestal eenvoudiger, doch nog niet in Zuid-Europa. Met de uitbreiding van het onderwijs als een der belangrijkste middelen blijkt de oplossing van het armoedevraagstuk in eigen land veel moeilijker dan men een tijdlang heeft gedacht. Het is niet genoeg om scholen te hebben, het blijkt dat het milieu waarin de kinderen opgroeien nog vóór de schoolleeftijd al een achterstand kan veroorzaken, waarvan men nog niet eens weet hoe hij kan worden ingehaald. Zeer veel grotere bedragen voor onderwijs zijn uitgetrokken. Daarnaast zijn de sociale voorzieningen verder uitgebreid, met het misbruik daarvan, waarmee men ook niet altijd raad weet. Een derde reden van isolationisme is gelegen in de opkomst van nieuwe problemen, die de eigen vooruitgang blijken te vergezellen als een donkere schaduw. De grote uitbreiding van het autoverkeer, van centrale verwarming en van de chemische industrie vervuilt de atmosfeer en het water en bedreigt de gezondheid. In de jacht naar meer produkt en naar de mooie schijn worden chemicaliën gebruikt die niet onschadelijk zijn; in de jacht naar snelheid en meer genot worden geneesmiddelen tegen zenuwstoornissen gebruikt die andere stoornissen brengen (zie § 3.5). Belangrijke nieuwe uitgaven zullen nodig zijn om deze nadelen van de vooruitgang te lijf te gaan. Een vierde reden voor het naar binnen kijken vinden we bij de aantasting van gevestigde belangen die gevreesd wordt. Een aantal bedrijfstakken voelt zich bedreigd door concurrentie uit de ontwikkelingslanden of de communistische landen. De gemakkelijkste oplossing voor zowel werkgevers als werknemers is de bescherming. Men versterkt zijn druk op de regering om bij te springen. | |
[pagina 174]
| |
Deze verschillende zorgen in het eigen land doen zich voor in de schaduw van een enorme vooruitgang van de economie als geheel. Zoals al vroeger is opgemerkt, is het groeitempo van de Westerse landen veel hoger dan in de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Maar het delen in de welvaart is nog maar gebrekkig georganiseerd. En wie vooruitgaat piept niet; alleen wie niet vooruitgaat of vreest achteruit te gaan. Zo worden de binnenlandse uitgaven uitgebreid boven wat het totale inkomen toelaat en als gevolg daarvan komen er moeilijkheden in de betalingsbalans. Deze laatste woorden zijn een prachtige uitdrukking om zich op het internationale toneel te excuseren. Want de meeste mensen begrijpen niet wat betalingsbalansmoeilijkheden zijn en hoe zij kunnen voorkomen worden. Men denkt: er komen niet genoeg buitenlandse betaalmiddelen binnen en dus kunnen wij ook minder in het buitenland betalen. En dan kijkt men naar wat men in het buitenland nu reeds betaalt en gaat op die posten bezuinigen. Daar is dan de ontwikkelingshulp bij, die hoogstens 1% van het nationale inkomen vormt. De betalingen in het buitenland zijn in middelgrote landen als Engeland 10 tot 15% van het nationale inkomen en een goed deel daarvan is inderdaad niet te vermijden, omdat het invoer van grondstoffen en andere noodzakelijke uitgaven betreft. Men vergeet echter dat men ook buitenlandse betaalmiddelen kan vrijmaken door zelf iets minder te verbruiken van de internationaal verhandelbare goederen, die men zelf maakt en thans ook zelf verbruikt. In totaal wordt wel ongeveer 50% van het inkomen van een welvarend land aan zulke goederen besteed. Behalve 1% van buitenlandse hulp zijn er bij wijze van spreken 49 andere procenten, waarop men kan bezuinigen. En aangezien ieder jaar die 49 andere procenten met circa 1,5% van het nationale inkomen vooruitgaan (we groeien immers met 3% per jaar per hoofd), hebben we na twee jaar al 3%, na driejaar 4,5% en na vier jaar 6% meer beschikbaar. Het betalingsbalansargument is dus een zwak argument. De eigenlijke inhoud ervan is: wij willen op die 49 andere procenten, die voor onszelf zijn, niet bezuinigen; we zoeken het in de 1% die voor de arme landen is. Het zou toch niet zo moeilijk zijn om met onze vooruitgang even te wachten; na minder dan een jaar zouden we al in staat zijn om de volle 1% beschikbaar te stellen voor de ontwikkelingslanden en dan daarna weer evenveel vooruitgaan als we al deden. Hiermee is tegelijk de situatie getekend wat betreft de strijd tegen de armoede in de rijkere landen. Deze kan voor het overgrote deel doorgaan, ook wanneer de voorstellen voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium worden uitgevoerd. | |
[pagina 175]
| |
11.3 De rol van het OostblokIn het krachtenveld dat wij aan het beschrijven zijn, heeft de rol van het Oostblok enkele trekken gemeen met die van de naar binnen gekeerde krachten in het Westen. Daarnaast is die rol natuurlijk ook nog anders. De politiek van het Oostblok is er allereerst op gericht om de eigen positie te versterken, omdat men meent, althans zegt te menen, dat men daarmee een historische taak volvoert: die van de omzetting van ‘het’ kapitalisme in ‘het’ socialisme, in beginsel voor de wereld als geheel. Men is van mening dat men eenmaal de wereld voor zichzelf zal hebben en is daarom niet sterk geïnteresseerd in het organiseren van een wereldwijde samenwerking, waarin men te zamen met anderen zou besluiten wat er gebeurt. Men beschouwt de Westerse bijdrage tot de ontwikkeling van de arme landen als het afbetalen van een schuld die het Westen op zich geladen heeft gedurende het koloniale tijdperk door de uitbuiting van de koloniën. Bovendien is men er diep van overtuigd dat de uitgebuiten onder alle omstandigheden zichzelf van het juk van de uitbuiting moeten bevrijden. Dat hebben de communisten zelf gedaan en dat is de enige manier. Ook de bevolkingen van de arme landen zullen zich op dezelfde wijze moeten bevrijden van een uitbuiting en wel van een dubbele: voor zover zij nog politiek of economisch worden overheerst door rijkere landen moeten zij zich van deze overheersing bevrijden en voor zover dan hun binnenlandse structuur feodaal of kapitalistisch is, zullen de massa's ‘zelfde macht in handen moeten nemen’ onder leiding van de communistische partij en aldus eindelijk vrij zijn en welvarend worden. In de tussentijd zijn de Oosteuropese landen en ook China wel bereid om met de arme landen economisch samen te werken, maar dan door handel, die tot wederzijds voordeel strekt. Daarbij worden ook wel leningen en kredieten verleend, tegen gunstige voorwaarden, want rente is een kapitalistisch inkomenstype en zij vragen dus geen eigenlijke rente. Enkele kanttekeningen op deze opvattingen lijken mij gerechtvaardigd. Het beeld van de werkelijkheid is wat ouderwets. Het is natuurlijk waar dat er in de koloniale periode uitbuiting van de koloniën door de ‘moederlanden’ - die vreemde naam! - is geweest. Voor het ‘cultuurstelsel’ in de eerste helft van de 19de eeuw in ‘Nederlands Indië’ is dat niet te ontkennen. Of het voor de laatste periode, voorafgaand aan de bevrijding, nog zo sterk het geval is geweest, is moeilijker vast te stellen. Een van de eenvoudigste wijzen om te laten zien dat er hier althans een open vraag | |
[pagina 176]
| |
kan zijn, is het stellen van de vraag: waren, in Azië en Afrika, de onafhankelijke staten, zoals Ethiopië of Thailand, er duidelijk beter aan toe dan de koloniën of voormalige koloniën? Het doet er overigens niet zoveel toe hoe deze vraag beantwoord wordt. Het is voor het formuleren van een zo goed mogelijk beleid voor de nu onafhankelijke ontwikkelingslanden alleen maar van belang of de ontwikkeling gediend wordt door de maatregelen die zijn voorgesteld voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium. En dan is met name van belang de vraag of de financiële overdrachten van rijkere landen daarbij nuttig en nodig zijn of niet. Verder is van belang of er in de produktiestructuur van de gehele wereld een zo ver mogelijk doorgevoerde arbeidsverdeling moet zijn en of een aantal besluiten, zoals die over financiële overdrachten, handel en marktregelingen, niet het beste op wereldniveau kan worden genomen. Naar mijn mening moeten al deze vragen bevestigend worden beantwoord. Bovendien zou een socialistische politiek voor de wereld als geheel onder meer de kenmerken moeten vertonen die in deze bevestiging liggen opgesloten. Bij een socialistische politiek zou het ontwikkelingsbeleid moeten zijn gebaseerd op een wereldplan, waarbij als leidende beginselen internationale solidariteit en efficiëntie zouden moeten worden gebruikt. De solidariteit zou inhouden dat de welvarenden middelen beschikbaar stellen voor de minder bedeelden en de efficiëntie zou onder meer inhouden dat een aantal besluiten op wereldniveau zou moeten worden genomen, dat ieder land datgene zou produceren waarvoor het het meest geschikt is, dat alle produktieve krachten zouden worden ingeschakeld en dat in elk geval labiele markten aan regulering onderworpen zouden zijn. Er zijn wel enkele stemmen in Oost-Europa die zich min of meer met deze gedachtengang kunnen verenigen, onder andere die van J. Bognár. Doch bij de regeringen overheerst een houding die eerder de indruk maakt van isolationisme. Dit hangt natuurlijk samen met de voorrang die aan de politiek en de machtsvraag wordt gegeven boven het sociaal-economische vraagstuk en de gedachtenwisseling. Het zal belangwekkend zijn te zien of de aldus aangenomen houding van het Oostblok door de ontwikkelingslanden zal worden gewaardeerd of niet. In de ogen van de ontwikkelingslanden is Oost-Europa betrekkelijk welvarend en zou het daarom in aanmerking komen om ook met financiële bijdragen die ongebonden zijn in het ontwikkelingsbeleid mee te doen. Nu is de welvaart van de Oosteuropese landen minder groot dan sommige cijfers suggereren, ten dele in verband met kunstmatige wisselkoersen. Doch de | |
[pagina 177]
| |
stijging in de welvaart is over de laatste twintig jaar groter geweest dan in het Westen en zo zou toch de deelneming van de Oosteuropese landen aan de financiële hulpverlening een voor hun eigen reputatie gunstig element kunnen zijn. | |
11.4 De voortrekkersDe eigenlijke impuls van een meer constructieve ontwikkelingsstrategie in de jaren zeventig zal moeten komen van hen die deze strategie met overtuiging verdedigen en aan de verwezenlijking meewerken. Deze voortrekkers of koplopers zijn in een aantal groepen te verdelen. Om te beginnen is er een reeks onafhankelijke personen uit de wetenschappelijke wereld te noemen die in de laatste twintig jaar het ontwikkelingsvraagstuk in het centrum van de belangstelling hebben gebracht. Zij behoren tot verschillende wetenschappen. De economen hebben dit onderwerp na de oorlog opnieuw opgenomen, nadat zij een tijdlang geheel geabsorbeerd waren door de raadsels van de conjunctuurbeweging, die in de vorm van de grote depressie van de jaren dertig de Westerse maatschappij voor heel ernstige problemen stelde. In de 19de eeuw waren economen al geïnteresseerd in de vraag hoe de ontwikkeling kon worden begrepen, maar dan voor de Westerse maatschappij. Na de Tweede Wereldoorlog, en de initiatieven om te komen tot een wereld ‘vrij van vrees en gebrek’ (vergelijk § 9.2), nam een reeks economen het vraagstuk opnieuw op, meer nog dan voorheen met het oog op de te ondernemen actie. Er zal daarbij ook wel enige invloed van de Sowjet-Russische planmatige ontwikkeling mogen worden aangenomen. Bij de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling en verschillende nationale regeringen, die economen nodig hadden om hun beleid te helpen voorbereiden, voegde zich weldra een reeks andere internationale instellingen. Het vak ontwikkelingseconomie en soms ook planopstelling voor ontwikkeling werd een nieuw onderdeel van het leerprogram aan vele universiteiten en hogescholen en een regen van nieuwe leerstoelen met hun bezetters en de bijbehorende leerboeken daalde over de universitaire wereld neer. De Nederlandse Economische Hogeschool begon ermee in 1955, toen prof. Gonggrijp met emeritaat ging, en het is tekenend dat zijn vak, voor de oorlog koloniale economie genoemd en na de oorlog oosterse economie, van het beschouwende werd omgezet in het op beleid gerichte vak ontwikkelingsprogrammering (met verontschuldigingen voor het woord). Na de economie kwamen ver- | |
[pagina 178]
| |
schillende andere sociale wetenschappen zich met het vraagstuk bezighouden; terecht, omdat (zie § 5.2) ontwikkeling ook in belangrijke mate afhangt van niet-economische factoren en maatregelen. De moeilijkheid waarmee de andere sociale wetenschappen te kampen hebben, is dat zij minder dan de economie of de techniek ingesteld zijn op het uitstippelen van een beleid. Hun instelling, met name bij wat nu culturele antropologie heet, is veeleer die van een zorgvuldige beschrijving van allerlei maatschappijen, vooral van wat wij primitieve maatschappijen noemen, met haast de boodschap erbij: raak ze niet aan. Het duurde enige tijd alvorens deze houding kon worden omgebogen in de richting van een meewerken aan de beleidsvorming; in het begin waren de meeste adviezen meer negatief, in de zin van: wat de economen aanbevelen kan niet, want daartegen verzetten zich de gewoonten van deze samenleving. In de leerprogramma's is nu ook een grotere plaats voor deze aspecten ingeruimd. Onder de wetenschapsbeoefenaren die we kort hebben aangeduid, zijn er intussen velen geweest of zijn er nog, die tot grotere activiteit van het Westen ten behoeve van de ontwikkeling der arme landen hebben bijgedragen. Onder hen die niet meer bij ons zijn, behoort Max Millikan, in leven hoogleraar aan het Massachusetts Institute of Technology (mit), die, met Paul Rosenstein-Rodan naast zich, de stoot heeft gegeven tot een nieuw program van actie in de Verenigde Staten. Tot deze groep van voortrekkers behoren ook Hans Singer, de hoofdauteur van de voorstellen van het Eerste Ontwikkelingsdecennium, Sir Arthur Lewis, een der leden van de Commissie-Pearson, Walt W. Rostow, Hollis B. Chenery, Raúl Prebisch, de architect van zowel cepal als unctad, en P.C. Mahalanobis, die grote invloed had op het denken in India. Zoals elke lijst van namen is deze wat willekeurig. De stimulerende invloed van de wetenschapsmensen op de genoemde gebieden heeft zich verder verbreid en vermenigvuldigd door de totstandkoming van een hele reeks vormingsinstituten die elk jaar leerlingen afleveren aan de ontwikkelingslanden en de internationale organisaties. De inzichten in de economische en sociale samenhangen in een zich ontwikkelende samenleving zijn door dit alles ook snel verdiept. Een tweede groep die tot de voortrekkers moet worden gerekend - voor zover niet samenvallend met de eerste - is die van een aantal internationale ambtenaren die zijn opgetreden als leidende figuren in de internationale organisaties. Vrijwel alle leiders van de grote organisaties behoren tot deze categorie en hun bijdrage in het concretiseren van de denkbeelden is natuurlijk onschatbaar. Figuren als Dag Hammarskjöld, Eugene Black, David Owen, B.R. Sen, | |
[pagina 179]
| |
Paul Hoffmann en P.S. Lokanathan mogen genoemd worden als degenen die hun loopbaan al beëindigd hebben, maar opnieuw is het slechts een willekeurige greep. Er zijn vele anderen mét hen te noemen. Tot de voortrekkers moeten we ook rekenen een reeks geestelijke leiders, kerkelijk of buitenkerkelijk, die vooral een beroep op het geweten gedaan heeft. We spraken al over het werk van de Wereldraad van Kerken, die niet zonder dr. Visser 't Hooft te denken is. Verder denken we aan de groep adviseurs van paus Johannes XXIII en paus Paulus VI. Een grote groep kerkleiders is opgegroeid, waarvan ds. Martin Luther King in elk geval moet worden genoemd, die in de laatste tien jaar een ommekeer in het christelijk denken heeft teweeggebracht. Onder de overtuigde niet-kerkelijken moeten vooral enkele revolutionairen worden genoemd, zoals Loemoemba, Fidel Castro en Che Guevara, zij het dat zij voor een andere oplossing hadden gekozen. Maar ook rond het Wener Instituut voor Ontwikkeling is een aantal buitenkerkelijken gegroepeerd dat voor een krachtige ontwikkelingspolitiek pleit langs de lijnen van hervormingen. Onder hen bevinden zich Bruno Kreisky, Willy Brandt, Ahmed Ben Salah, B.K. Nehru, Alva Myrdal en Tom MboyaGa naar eind49.. En om nu ineens een grote sprong te maken, ook van het bedrijfsleven uit zijn er impulsen van betekenis geweest op het ontwikkelingsbeleid. Het is te eenvoudig om te zeggen dat dit ‘alleen maar om de winst’ gebeurt. Het gebeurt natuurlijk niet als er geen winst verwacht wordt. Maar even goed als er in de Oostelijke gedachtengang gesproken wordt van handel tot wederzijds voordeel, is er investering tot wederzijds voordeel. En de verdeling van dat voordeel is bijvoorbeeld in het geval van de minerale oliën al aardig in de richting van de ontwikkelingslanden getrokken. Dat investeren vereist niet alleen belangrijke kapitalen, maar ook een grote hoeveelheid menselijk technisch en organisatorisch vermogen, waarmee maar kleine gedeelten van het mensdom toegerust zijn. Ook uit de bedrijfswereld is een aantal voortrekkers voortgekomen. De Internationale Kamer van Koophandel heeft er veel toe bijgedragen om contacten te leggen tussen het bedrijfsleven in het Zuiden en het Westen en om concrete maatregelen voor te stellen die de produktie ten goede komen. Een aantal der zeer grote ondernemingen met een groot aantal vestigingen in ontwikkelingslanden heeft in deze vorm belangrijke bijdragen geleverd tot de praktische uitvoering van de ontwikkelingspolitiek. Zij hebben er geen behoefte aan om het politieke platform te betreden, maar verrichten hun werk achter de schermen. | |
[pagina 180]
| |
Dat geldt in zekere zin natuurlijk ook voor de zeer grote aantallen uitvoerende technici, die onder de programma's van technische hulp, in onderwijsfuncties of in medische beroepen hun bijdragen verrichten; tot aan de jongere vrijwilligers toe die, met deze technici, vaak het meest te zien krijgen van het werkelijke dagelijkse leven van de arme volken. Tot de voortrekkers, in dubbele zin nu, moeten ook die jongeren op het thuisfront worden gerekend die onze bevolking proberen wakker te maken uit wat U Thant heeft genoemd ons welvaartsprovincialisme. Er zijn grote verschillen van land tot land wat betreft de belangstelling voor de ontwikkelingslanden. Zweden en Nederland hebben op het ogenblik een groot aantal jongerengroepen die zich roeren, en hun voorbeeld wordt ook al gevolgd in andere Westeuropese landen. Zij zijn ook nog koplopers voor zover zij, door hun leeftijd, geneigd zijn ook het vraagstuk voor de langere termijn te zien. En dan worden zij zich ervan bewust dat wat voor DD2 wordt voorgesteld naar omvang niet voldoende is om het verschil in levenspeil tussen arme en rijkere landen werkelijk te overbruggen. Dit is ook de reden waarom er, terecht, al ettelijke discussies zijn geweest over niet 1%, maar 2% (de kerken en de Partij van de Arbeid) of zelfs 3% van het inkomen van het Westen, die nodig zou zijn om het doel te bereiken van de overbrugging. Voor 3% staat dr. S. Mansholt te boek (in een toespraak te Londen voor de Shell), evenals een groep Zwitserse kerken. Ik laat het percentage van 10 of 20 dat door de Russische natuurkundige Sacharow genoemd is nu maar buiten beschouwing. Inderdaad is er spoedig genoeg behoefte aan nieuwe studies over de mogelijkheid van 2% overdracht. Voor de Westerse wereld is dat geen onmogelijke opgave, wanneer men er iets meer tijd voor krijgt. Wil men inderdaad de afstand in inkomen per hoofd tussen arme en rijkere landen verminderen binnen tien of twintig jaar, dan is er meer nodig dan wat te lezen staat in het rapport-Pearson en in de voorstellen voor DD2. Dat daarover vast nu wordt gesproken, is juist en nodig; maar het moet gedaan worden door de koplopers. Als zodanig zou ik ook willen beschouwen de ondertekenaren van een verklaring, uitgegeven na de conferentie over het rapport-Pearson, gehouden in de Columbia Universiteit te New York en georganiseerd door Lady Jackson. De ondertekenaren van deze verklaring zien in het rapport-Pearson een eerste stap, maar wijzen bijvoorbeeld op de onvoldoende perspectieven die het opent voor de landen met inkomens van gemiddeld $ 100 of minderGa naar eind50.. Een vraag die bij het beschouwen van deze zijde van het toekomstig beleid ook eens | |
[pagina 181]
| |
onder de ogen zou moeten worden gezien, is of we moeten vasthouden aan het idee dat uitsluitend hulp voor investeringen in aanmerking komt; is ook geen directe verhoging van het verbruik door overdrachten mogelijk - zoals dat binnen een moderne volksgemeenschap ook gebeurt? Tot de voortrekkers behoort ten slotte ook een aantal politici. Deze willen wij in de volgende paragrafen afzonderlijk bespreken; zij behoren tot degenen die onmiddellijk aan het stuurwiel staan. | |
11.5 Gewijzigde politieke kaart in het WestenPolitici in de Westerse wereld hebben, als stuurlieden, met een niet geringe moeilijkheid te maken; zij kunnen alleen sturen als hun partij voldoende steun en dus macht heeft en om deze macht te behouden, kunnen zij niet te ver vooruitlopen op de publieke opinie - al kunnen de besten onder hen die publieke opinie wel merkbaar beïnvloeden. Nu is er in het Westen een aantal recente politieke wijzigingen opgetreden die van belang zijn voor het beleid ten aanzien van DD2. Laten we eerst West-Europa en dan de Verenigde Staten bezien. In West-Europa probeert Frankrijk zijn eigen rol te blijven spelen, maar op een wat andere wijze dan onder president De Gaulle. Voor wat de ontwikkelingspolitiek ten opzichte van de arme landen betreft, heeft Frankrijk weliswaar met succes geprobeerd een deel van zijn bijdrage, die vroeger bepaald hoog was te noemen, af te wentelen op de eeg-deelgenoten. Toch is, in vergelijking tot de financiële overdrachten der anderen, de Franse bijdrage bevredigend te noemen naar de maatstaven van de DD2-voorstellen. Dat geldt meer voor de hoeveelheid dan voor de voorwaarden en meer op het gebied van de technische hulp dan op dat van de handel; met uitzondering weer voor de goederenovereenkomsten, die door Frankrijk altijd worden verdedigd. Meer interessante veranderingen zijn in de rijkere landen van Europa opgetreden. In het Verenigd Koninkrijk zowel als in de Bondsrepubliek Duitsland zijn, enige tijd na elkaar, de sociaal-democraten aan de macht gekomen; eveneens in Oostenrijk, terwijl zij in Zweden nog aan de macht zijn. Er is binnen de Socnrialistisc Internationale een duidelijk toegenomen besef - eindelijk - dat een krachtiger internationaal ontwikkelingsbeleid past in hun zienswijze en door de jeugd verlangd wordt. En ofschoon zij aan de andere kant nog niet te veel begrip ervoor ontmoeten bij velen van | |
[pagina 182]
| |
hun oudere kiezers, zijn de sociaal-democratische leiders zelf wel overtuigd van de noodzaak van een verbetering, ook in het belang op langere termijn van hun eigen volken. In deze geest hebben de regeringen van het Verenigd Koninkrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en Zweden aangekondigd dat zij hun financiële overdrachten in de komende jaren vrij sterk zullen verhogen. Een Engels Witboek over de komende vier jaar kondigt een verhoging aan van £ 200 miljoen tot £ 300 miljoen, waaraan de minister voor Ontwikkelingszaken heeft toegevoegd dat dit bedoeld is als een reële verhoging en bij prijsverhogingen dus verhoogd zal worden. De Bondsregering heeft een verhoging met 12% per jaar in het vooruitzicht gesteld en de Zweedse regering een met 25% per jaar. Niettemin zullen daarmee de doelen voor de openbare overdrachten die in het rapport-Pearson gesteld zijn (0,7% van het bnp) of, uiteraard, die uit de DD2-voorstellen (0,75 %) nog niet spoedig bereikt worden. Nederland zal dit doel in 1971 bereikt hebben; ook de Canadese regering streeft daarnaar. Naar de huidige cijfers beoordeeld (vergelijk § 9.5, tabel 9.5.3) lijkt het niet onmogelijk dat ook Australië en misschien Japan dit doel bereiken. Een uiterst belangrijke vraag is wat van de Verenigde Staten verwacht mag worden. Ook hier heeft een politieke verandering plaatsgevonden. De uitgesproken reactie van het Amerikaanse publiek op een aantal teleurstellingen op internationaal terrein, die zich uit in een neiging om de Amerikaanse bijdrage te verminderen, moet als emotioneel worden gezien. Op het ogenblik is een grootscheepse discussie aan de gang over wat de toekomstige gedragslijn van de Verenigde Staten zal zijn. Er is nog altijd een groot aantal zeer bekwame voorvechters van een positieve Amerikaanse bijdrage, die in het recente verleden nog ongeveer de helft was van de totale inspanning van het Westen. Een groot deel van hen behoort echter niet tot de thans aan de macht zijnde Republikeinse Partij of tot de kringen die deze partij steunen. President Nixon heeft op 4 maart 1970 het rapport ontvangen van de Task Force on International Development - de commissie voor internationale ontwikkeling die hij had ingesteld op 24 september 1969. Deze commissie bestond uit zestien leden, onder wie de bekende economen Haberler en Mason van de Harvard Universiteit, kardinaal Cooke, een aantal zakenlieden en enkele anderen, onder voorzitterschap van Rudolph A. Peterson. Vanwege de grote betekenis die het rapport-Peterson op de verdere gang van zaken kan hebben, gaan wij op de inhoud ervan wat dieper in. Er wordt in gesteld dat de Verenigde Staten ook in de toekomst | |
[pagina 183]
| |
een belangrijke taak hebben op het gebied van de internationale ontwikkelingspolitiek. Negativisme wordt dus niet bepleit. Maar wel een andere aanpak, omdat het ‘tijd is geworden voor een verandering’. Dit is een welbekende leus, die maar ten dele positief moet worden beoordeeld: verandering om de verandering op zichzelf is natuurlijk verspilling. Als er iets door verbeterd kan worden, is het goed. Enkele voorgestelde veranderingen lijken verbeteringen. Een eerste is de duidelijke scheiding van militaire en sociaal-economische hulp. Een tweede is een sterke multilaterale oriëntering: de bijdragen van de Verenigde Staten aan de internationale organisaties moeten worden verveelvuldigd. Een derde verandering die toe te juichen valt, is een pleidooi voor minder bescherming tegen produkten uit ontwikkelingslanden. De vraag is natuurlijk of dit voorstel zal worden verwezenlijkt. Het voorstel is zelfs dat de Verenigde Staten desnoods alleen en eenzijdig preferenties zullen geven aan (dat wil zeggen lagere invoerrechten zullen heffen op de produkten van) een aantal ontwikkelingslanden, namelijk die landen die geen preferenties van andere landen ontvangen, zoals de geassocieerde leden van de eeg of de leden van het Britse Gemenebest. Het rapport-PetersonGa naar eind51. stelt dan verder grote veranderingen voor in de organisatie, binnen de regeringsmachine van de Verenigde Staten, van de ontwikkelingssamenwerking. De bestaande Agency of International Development (aid) zou moeten worden vervangen door andere organisaties, die van het ministerie van Buitenlandse Zaken onafhankelijk zouden zijn en wel: (1) een Internationale Ontwikkelingsbank met een aanvangskapitaal van $ 2 miljard en met de bevoegdheid om $ 2 miljard te lenen van het publiek; (2) een Internationaal Ontwikkelingsinstituut met een aanvankelijke toewijzing van $ 1 miljard en de bevoegdheid om later meer geld te vragen aan het Congres: (3) de voortzetting van de juist goedgekeurde Maatschappij voor Particuliere Investeringen Overzee (Overseas Private Investment Corporation), die de belegging van particulier kapitaal en de deelneming daarvan in bedrijven in ontwikkelingslanden moet bevorderen; (4) een Internationale Ontwikkelingsraad die voor de coördinatie van de ontwikkelingspolitiek met de politiek van de afzonderlijke ministeries van binnenlandse sectoren moet zorgen (landbouw, handel enzovoort). Bij de uitvoering zou de band tussen kapitaalinvestering en overdracht van kennis (technische hulp) minder moeten worden gescheiden dan in het verleden het geval was. Dat lijkt juist, maar dan is de scheiding van het apparaat in een bank, een instituut en | |
[pagina 184]
| |
een coördinerend lichaam op het eerste gezicht een stap in de tegenovergestelde richting. De Internationale Ontwikkelingsraad zal dan wel een krachtige positie moeten innemen. Positief te beoordelen in het program van het rapport is ook nog het voorstel dat de te verlenen hulp minder gebonden zal worden aan besteding in de Verenigde Staten. De minst bevredigende zijde van het rapport is wel dat men geen totaalbedrag per jaar noemt dat door de Verenigde Staten zou worden bijgedragen. Wellicht voelt men dat men hier niet tegen de stroom op kan roeien. Bovendien aanvaardt men niet dat van elk land, zoals het rapport-Pearson doet, een bepaald percentage van het bruto nationaal produkt wordt verlangd - de bekende 1% en 0,7%. Als een argument gebruikt men dat de Verenigde Staten al zoveel bijdragen, namelijk 7% van hun nationale inkomen, tot de veiligheid van het Westen. Dit argument lijkt wat in tegenspraak met het duidelijker scheiden van militaire en sociaal-economische hulp. Bovendien is de formulering van zowel het rapport-Pearson als het rapport over DD2 ten voordele van de Verenigde Staten, omdat hetzelfde percentage wordt voorgesteld voor de rijkeren onder de rijkeren als voor de armeren onder de rijkeren. Daarnaast is het zeer gewenst, uit een oogpunt van de efficiëntie van de ontwikkelingsstrategie, dat er van tevoren doelen gesteld worden, opdat de tijd van het bereiken daarvan dan later kan dienen als maatstaf van de prestaties. Overigens zal de president van de Verenigde Staten zijn standpunt en dat van zijn regering bepalen op grond van dit rapport en van andere adviezen, zodat nog niet vaststaat wat ten slotte de houding van de Verenigde Staten zal zijn. In het belang van de gehele wereld moet Europa met een zo krachtig mogelijke houding in de Algemene Vergadering verschijnen, in de hoop dat de Verenigde Staten dan eveneens een positief standpunt zullen innemen. | |
11.6 De houding van de ‘Derde Wereld’Van de zijde van Oost en West wordt om strijd verklaard dat de voornaamste inspanning moet komen van de zijde van de ontwikkelingslanden zelf, ook wel de Derde Wereld genoemd. We weten dat de feitelijke toestand nooit anders is geweest. We weten ook dat aan de activiteiten van de Derde Wereld nog heel wat kan worden verbeterd. De heersende kringen zijn bepaald niet allemaal van de goede geest bezield. In een aantal Latijns-Amerikaanse landen bestaat zelfs een onbegrijpelijke kortzichtigheid, men zou zelfs zeggen | |
[pagina 185]
| |
vanuit hun eigen belang gezien, want zij maken een kans eenmaal weggevaagd te worden door plotselinge uitbarstingen, die zeker niet tot de beste en prettigste ontwikkelingspolitiek zullen leiden. In alle ontwikkelingscontinenten, maar het meeste wel in Afrika, zijn er grote groepen van de bevolking en een deel van de leiders, die nog leven in het stadium van stamverband en conflicten tussen buren en buurlanden, waarin de grotere sociaal-economische belangen het nog niet gewonnen hebben van het politieke spel tussen de leiders. Bij ons zijn deze verschijnselen overigens ook niet geheel onbekend. Op een hoger niveau bezien, is er natuurlijk een aantal moeilijke keuzen voor landen als die Afrikaanse, die aan de ene kant één vogel in de hand hebben, namelijk hun verhouding tot de eeg, en aan de andere kant alleen maar een vage hoop op een betere algemene internationale ontwikkelingspolitiek: de tien vogels in de lucht. Er is dus ook in de Derde Wereld een wirwar van krachten aan het werk, waarvan men moet hopen dat twee hoofdkrachten het ten slotte zullen winnen. Aan de ene kant een wezenlijk efficiënte aanpak van het sparen, het geven van praktische en concrete opleidingen, het scheppen van grotere ruimten, het doorvoeren van hervormingen en het verbeteren van de belastingheffing - allemaal maatregelen die onmiddellijk van belang zijn voor de eigen ontwikkeling en die indruk maken op de buitenwereld. Reeds wordt in de verschillende rapporten erkend dat de ervaring en de prestaties van een aantal ontwikkelingslanden duidelijk verbeterd zijn. Aan de andere kant hebben de ontwikkelingslanden er recht op dat ook aan de andere zijde, bij de meer welvarende volken, een grotere inspanning wordt verricht en de aaneensluiting van de ontwikkelingslanden om een zekere druk uit te oefenen op de andere landen is daartoe een oud en geschikt middel. In dit opzicht heeft Raúl Prebisch door zijn werk in de cepal en in de unctad baanbrekend werk verricht, gesteund door een aantal van de meest ervaren regeringen van ontwikkelingslanden, met name die van India. Het is van groot belang geweest dat ‘de 77’ (nu 86) zich van tevoren beraden hebben en een aantal zeer redelijke programpunten hebben opgesteld op het gehele gebied van de unctad, waarvan de verwezenlijking een stap voorwaarts zou zijn. Dat op de Tweede Wereldhandelsconferentie in New Delhi van deze aanvaarding zo weinig terecht is gekomen, moet meer aan de welvarende dan aan de ontwikkelingslanden worden verweten. Naar elke redelijke maatstaf is het grootste deel van de mislukkingen - er zijn, zoals wij zagen (§ 9.4) ook enige positieve resultaten - toe | |
[pagina 186]
| |
te schrijven aan onvoldoende steun van de rijkere landen, en ten dele zelfs aan een wat dogmatische opstelling aan die kant. Dit geldt niet alleen voor de opstelling van het Oostblok, maar bijvoorbeeld ook voor de gebruikelijke wrijving tussen Fransen en Angelsaksen, wanneer het gaat over gereguleerde markten tegenover vrije markten zonder discriminatie. Men moet deze twee benaderingen niet als fundamenteel onverenigbaar voorstellen, doch het onderscheid maken tussen labiele en stabiele markten, zoals in dit geschrift is gedaan. Voor labiele markten zijn reguleringen nodig, voor stabiele markten zijn zij niet nodig en niet gewenst (vergelijk §§ 8.4 en 10.5). | |
11.7 Een ‘Vierde Wereld?’Zal uit het mozaïek van politieke krachten dat wij in het voorgaande hebben beschreven iets positiefs te voorschijn kunnen komen voor de strijd tegen de armoede? Het is allemaal een dubbeltje op zijn kant. Het kan nog altijd, maar het vereist een niet-dogmatische constructieve politieke wil bij een meerderheid van landen en vooral van de grotere landen in de wereld. Men zou kunnen zeggen dat de aaneensluiting van de ontwikkelingslanden in de unctad een stukje polarisatie is dat niet zo constructief is. Naar mijn mening ligt de sleutel in de handen van de ontwikkelde en in het bijzonder de ontwikkelde Westerse landen. Het is een recht van de armen om zich aaneen te sluiten om aandacht te krijgen voor hun problemen. Willen de welvarender landen daarop antwoorden met hun aaneensluiting en een opstelling tegenover de armen, dan krijgen wij een herhaling van de oude processen, waarbij een toestand slechts door geweld in een volgende fase wordt gebracht, die op overdreven wijze het oude uitroeit en er nieuws voor in de plaats stelt, om pas daarna te merken dat men overdreven heeft en een stapje terug moet. Zo zal het gaan als men de huidige onbevredigende toestand laat voortduren, totdat er voldoende revoluties uitbreken die een overdreven omslag naar de andere kant meebrengen. Wij kunnen met onze tegenwoordige inzichten deze tussenfase vermijden door ineens naar de eindfase te streven van zo'n zigzagproces, een eindfase waarin op evenwichtiger wijze met alle belangen is rekening gehouden door het vraagstukkencomplex te lijf te gaan - zoals al werd opgemerkt - met de ingenieursmentaliteit, die de afzonderlijke zieke plekken geneest, elk op zijn eigen wijze en met zijn eigen middelen. Doch het is aan de welvarende landen, met hun omvangrijke hulpbronnen, om hier de eerste stap te zetten. Niet alleen | |
[pagina 187]
| |
omdat hun hulpbronnen het voor hen gemakkelijker maken om een bijdrage te leveren, maar ook omdat hun belemmeringen op handelsgebied de meest gewenste ontwikkeling van de produktiestructuur van de arme landen in de weg staan en omdat hun gierigheid met financiële overdrachten ontwikkelingen stopt die, in de grote Aziatische landen bijvoorbeeld, aanstonds zouden kunnen worden verwezenlijkt. De constructieve houding die hier bedoeld wordt om de nodeloze tussenfasen van ellende over te springen, vereist een nietdogmatische houding. Deze kan tot uitdrukking komen in een samenwerking van landen die zich uit hun ‘natuurlijke’ blokken losmaken en achter het evenwichtige program van DD2 gaat staan. In een rede in de economische en financiële commissie van de Algemene Vergadering der Verenigde Naties op 5 november 1969Ga naar eind52. heeft minister Udink gezinspeeld op een dergelijke ‘Vierde Wereld’ (een term die later of elders ontstond) toen hij zei: ‘Wij zijn het er allen over eens dat de besluitvorming in unctad belemmerd wordt door de starre posities die de landen vaak groepsgewijs willen innemen. Ik ben het eens met de geachte afgevaardigde van Zuid-Slavië, die verklaarde “moed te putten uit een ietwat nieuwe vorm van samenwerking en onderling overleg tussen ontwikkelde en minder ontwikkelde landen in het afgelopen jaar, in enkele van de forums waar men zich bezighoudt met de voorbereiding van het Tweede Ontwikkelingsdecennium”. Mijn land is steeds bereid in elke organisatie en in elk verband samen te werken met degenen die, net als wij, de vrees willen afleggen en in open veld naar voren treden om vrijelijk als deelgenoten met elkander te spreken en te overleggen. De besprekingen over unctad in deze commissie in de laatste dagen hebben de indruk gewekt dat de starheid van het groepssysteem in de unctad begint af te nemen’... Behalve aan Joegoslavië wordt ook gedacht aan India, Canada en Zweden en in feite hoopt men dat deze ‘Vierde Wereld’ niet een nieuw blok, maar een nieuwe geest vertegenwoordigt, die eenmaal de gehele wereld zou kunnen omvatten. Zoals gezegd, blijft echter de hoofdzaak dat daartoe vooral de ontwikkelde Westerse landen over de brug komen en iets herstellen van de onevenwichtigheid die er nu is in de middelen die besteed worden aan de verbetering van de leefbaarheid in eigen land en die besteed worden aan de verbetering van de leefbaarheid in het arme tweederde gedeelte van de wereld. De Voorbereidende Commissie voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium heeft kort geleden besloten dat op 24 oktober 1970, de dag van het 25-jarig bestaan van de Verenigde Naties, de plechtige | |
[pagina 188]
| |
afkondiging van het Tweede Ontwikkelingsdecennium zal plaatshebben. De algemene structuur van deze afkondiging staat nu wel zo ongeveer vast, maar enkele belangrijke concrete aanbevelingen, met name enkele getallen en data die duidelijkheid brengen, moeten nog nader worden ingevuld. Laten de politici die nu de beslissende invloed hebben zich diep bewust zijn van hun verantwoordelijkheid en van het beeld dat zij van zichzelf, van hun landen en van de Verenigde Naties zullen achterlaten in de geschiedenis. |
|