Een leefbare aarde
(1970)–Jan Tinbergen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Internationale handel en produktiestructuur7.1 Produceren en ruilenOm de welvaart van de wereld zo hoog mogelijk te maken, is een zo hoog mogelijke produktie van fundamenteel belang. In de voorafgaande hoofdstukken bespraken wij van welke factoren de omvang van de produktie afhangt. Daaruit volgt, zoals later zal worden besproken, hoe de wereld meer leefbaar kan worden gemaakt (hoofdstukken 8-11). Eerst moeten we echter nog aandacht geven aan een ander aspect. De hoogste produktie kan het best worden bereikt als niet ieder volk alles produceert wat het zelf nodig heeft. Het is beter wanneer ieder produceert waartoe hij het beste in staat is en er vervolgens ruil plaatsvindt. In de praktijk is dat de handel en wel binnenslands zowel als tussen verschillende landen. Er is dus behoefte aan wat we ook wel noemen een arbeidsverdeling, tussen personen, bedrijven en landen. Dan kan ieder zich toeleggen op wat hij het beste kan en wordt daardoor de doelmatigheid van de produktie het hoogst. Een boer zal landbouwprodukten voortbrengen, die hij deels op de markt verkoopt en voor de opbrengst kan hij bij de smid een ploeg kopen en bij de kleermaker kleding. De kleermaker maakt alleen kleding en koopt voor de opbrengst voedsel en andere dingen die hij nodig heeft. Dit is ook het geval wanneer het om gehele landen gaat. Sommige landen kunnen door hun klimaat veel betere koffie produceren dan andere. Brazilië is zo'n land en het voert een groot deel van zijn koffieoogst uit om voor de opbrengst machines te kopen of andere produkten die het zelf niet zo goedkoop kan produceren als sommige andere landen. Op dezelfde manier voert Chili koper uit, Maleisië tin, Egypte katoen enzovoort. De meeste landen voeren zeker 10 of 20% van hun produktie uit naar andere landen en kopen voor de opbrengst andere goederen. Sommige kleine landen, zoals Nederland, voeren ongeveer een derde van hun produktie uit. De grootste landen, zoals de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, kunnen veel produkten zelf vervaardigen en hebben daarom een internationale handel die een kleiner percentage van hun produktie vormt, in de buurt van 5%. Arbeidsverdeling en handel maken de welvaart hoger dan zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders zou zijn. Bij benadering kan men dit als volgt uitleggen. Als iedereen datgene maakt wat hij het beste kan maken, komen er meer produkten beschikbaar dan wanneer iedereen alles maakt wat hij zelf nodig heeft. Dit geldt zowel voor personen als voor landen. Een andere vraag is of de voordelen die uit internationale handel te behalen zijn ook enigszins gelijk verdeeld worden tussen landen. Dat is minder zeker en zelfs twijfelachtig. Het hangt af van de prijs die men krijgt voor zijn eigen produkt en van de prijs die men betalen moet voor de produkten die men koopt. Sommige landen kunnen andere dwingen om te verkopen tegen een onvoordelige prijs; vooral wanneer laatstgenoemde landen arm zijn. Wie arm is heeft geen reserves en kan niet wachten met het verkopen van zijn produkten. Dat geldt zo voor mensen ook. Toch blijft het verkopen voordeliger dan het niet verkopen. De buitenlandse handel van de meeste landen wordt gedreven door particuliere handelaren, althans voor het grootste deel. Voor zover er staatsondernemingen zijn die produceren - bijvoorbeeld de Nederlandse Staatsmijnen - is de handel niet zuiver particulier. Van staatshandel spreekt men echter pas wanneer er speciale staatskantoren zijn die voor de invoer en de uitvoer zorgen. Op het ogenblik is dat in hoofdzaak zo in de communistische landen. Er is een directe samenhang tussen de mogelijkheden om handel te drijven en de structuur van de produktie. Als van een bepaald produkt veel in het buitenland kan worden verkocht, zal men er ook meer van produceren dan wanneer er weinig van kan worden verkocht. Sommige landen hebben een zeer eenzijdige samenstelling van hun uitvoer en als gevolg daarvan ook van hun produktie. Guatemala voert voor een heel groot deel bananen uit, die daarom ook een betrekkelijk groot deel van de produktie vormen. Egypte voert veel katoen uit en de produktie bevat dus ook betrekkelijk veel katoen. De vraag die we in dit hoofdstuk vooral zullen bespreken, is of de handel en de produktie wel een structuur hebben die tot een zo hoog mogelijke welvaart van de wereld als geheel leidt. Er zijn nogal wat gevallen van handelsbelemmeringen. Daarvan spreken we als de invoer van een bepaalde goederensoort verboden is of bemoeilijkt wordt door invoerrechten. De rijke landen bijvoorbeeld laten maar een beperkte hoeveelheid textielgoederen uit ontwikkelingslanden toe. En als iemand suiker wil invoeren in de Europese Gemeenschappelijke Markt moet hij aan de grens een hoog bedrag betalen voor elke ton die hij wil invoeren. Men zegt dan ook wel dat de Europese markt beschermd wordt. Daardoor houdt men een aantal bedrijfstakken in stand, die zonder deze bescherming niet zouden kunnen bestaan. De arme landen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschermen ook een deel van hun bedrijfsleven tegen invoer van buiten; vooral hun industrie. Men is het er in het algemeen over eens dat een dergelijke bescherming nodig en daarom ook toelaatbaar is, wanneer een industrie nog jong is en haar bedrijfsleiders daarom nog geen ervaring hebben. Men spreekt dan wel van ‘opvoedende invoerrechten’; de Engelsen spreken van kinderindustrieën (infant industries). Bij de beschermde industrieën in de arme landen zijn er intussen ook die honderd jaar oud zijn. Het vraagstuk dat we in dit hoofdstuk zullen bespreken, is welke de meest logische taak voor elk land zou zijn als wij de wereldwelvaart zo hoog mogelijk willen doen zijn. Om dit te kunnen uitmaken, zullen we aan het begrip welvaart een preciezere betekenis moeten geven. Voor het doel van dit hoofdstuk zou het al voldoende zijn om onder welvaart te verstaan de hoogste waarde van de produktie van de hele wereld, gerekend tegen wereldmarktprijzen die in evenwicht zijn. Maar we zullen, evenals we dat al eerder hebben gedaan, ook rekening houden met de wenselijkheid dat het inkomen tussen de landen gelijker wordt verdeeld dan op het ogenblik het geval is. Daardoor worden namelijk in principe de evenwichtsprijzen mede bepaald. Bovendien zullen we aannemen dat ook de prijzen van de produktiefactoren evenwichtsprijzen zijn, dat wil zeggen prijzen waarbij alle aanwezige factoren worden gebruikt. Op het ogenblik is dat niet het geval, omdat met name een groot aantal arbeidskrachten in de arme landen niet werkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2 Comparatieve voordelenOm te weten wat de beste arbeidsverdeling tussen de volken der aarde is, moeten we gebruik maken van het begrip ‘comparatieve voordelen’, dat in de theorie van de internationale handel een grote rol speelt. Een eenvoudige manier om dit begrip te verduidelijken is om te zeggen wat er niet mee bedoeld is. Het is niet de bedoeling dat ieder produkt daar geproduceerd wordt waar het tegen de laagste kosten kan worden voortgebracht. Dat zou wel eens kunnen meebrengen dat heel veel produkten in Amerika zouden moeten worden geproduceerd en dat er voor de andere landen te weinig over zou blijven om al hun arbeid te gebruiken. Die andere landen moeten dan hun kosten verlagen (door wisselkoersaanpassingen), net zo lang tot zij voldoende produktie tot zich getrokken hebben. En dat betekent dat zij de produkten kiezen waarin zij, in vergelijking tot andere produkten (vandaar het woord ‘comparatief’), het goedkoopste kunnen produceren. Bij dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles moeten de internationale handel geen kunstmatige belemmeringen in de weg gelegd worden. Een groot deel van de comparatieve voordelen van arme landen, dus van hun concurrentiekracht, ligt bij de produkten waarvoor de factor natuur belangrijk is. Zij hebben immers een klimaat waarin koffie of rubber wil groeien, of mineralen waaruit koper kan worden gewonnen enzovoort. Maar een andere factor van belang is de grote hoeveelheid ongeschoolde arbeid waarover deze landen beschikken en die moeten zij meer kunnen inschakelen dan tot nu toe het geval is. Daartegenover staat dan dat de ontwikkelde landen over veel meer kapitaal en over beter opgeleide mensen beschikken, van de geschoolde arbeider tot de wetenschappelijke onderzoeker, en deze landen moeten het daarom zoeken in de bedrijfstakken die betrekkelijk veel van deze produktiefactoren nodig hebben. Sommige van de comparatieve voordelen zijn in de tijd verschoven. Zo zijn de kolenlagen van Europa, die een der bases waren van de industrialisatie van ons werelddeel, van weinig waarde meer, ten dele door uitputting, ten dele door de sterke stijging van de lonen en hun rol is overgenomen door de olievelden van het Midden-Oosten. De concurrentiepositie van vele natuurprodukten, zoals rubber, katoen, zijde enz., is verzwakt door de uitvinding van synthetische vervangingsmiddelen. Meer in het klein zijn staalfabrieken aan de kust van Europa nu in het voordeel tegenover staalfabrieken in het binnenland, omdat de grondstoffen van buiten moeten worden aangevoerd. Bij het zoeken naar de beste toekomstige produktiestructuur moeten we trachten van te verwachten verschuivingen op de hoogte te zijn. Het is dan gebruikelijk om te zeggen dat we het beginsel van de comparatieve voordelen niet statisch, maar dynamisch moeten toepassen. Intussen is uit verschillende onderzoekingen gebleken dat er toch in de volgorde van de voornaamste bedrijfstakken, naar kapitaalintensiteit gerangschikt, in de loop van de laatste eeuw niet veel verandering is gekomen. Ook is er niet zoveel verandering gekomen in de kwaliteit van de arbeid die in de verschillende industrieën nodig is, opnieuw wat de volgorde betreft; dit wordt geïllustreerd door de volgorde der lonen die in verschillende takken in de loop der jaren zijn betaald. Typografenlonen zijn altijd betrekkelijk hoog geweest (in vergelijking tot die in andere bedrijfstakken) en textiellonen betrekkelijk laag, hetgeen wijst op verschillen in kwaliteitGa naar eind17.. Ook als men gelijktijdig industrieën vergelijkt in verschillende landen, is de volgorde in de arbeidsproduktiviteit niet erg verschillendGa naar eind18.. Textiel, schoenen en houtbewerking vertonen betrekkelijk lage, de chemische industrie betrekkelijk hoge produktiviteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stelling dat voor ontwikkelingslanden vooral bedrijfstakken in aanmerking komen die betrekkelijk veel arbeid en dan nog arbeid van eenvoudige kwaliteit nodig hebben, zal in ons betoog over de beste internationale arbeidsverdeling een centrale plaats innemen. Wij zullen de voornaamste argumenten daarvoor behandelen in § 7.5. We willen deze discussie echter vooraf laten gaan door een aantal uitzonderingen die ook voor deze regel moeten worden aanvaard en de verklaring van die uitzonderingen. Een der onderzoekingen die veel aandacht heeft getrokken, is een onderzoek van de bekende Amerikaanse econoom Leontief, waarvan het resultaat vaak is aangeduid als de ‘paradox van Leontief’. In een zeer breed opgezet onderzoek naar de uitvoerindustrieën van de Verenigde Staten vond Leontief dat de produkten dezer takken iets meer arbeidsintensief zijn dan de produkten die zo dicht mogelijk staan bij de invoergoederen van Amerika. Hij kon deze invoergoederen zelf niet onderzoeken, omdat zijn nauwkeurige gegevens alleen voor zijn eigen land beschikbaar waren. Hij nam daarom de produkten van Amerikaanse bedrijfstakken die direct concurreren met ingevoerde produkten. Zijn resultaat was paradoxaal, omdat de Verenigde Staten het land zijn met de grootste hoeveelheid kapitaal per hoofd van de bevolking (afgezien van misschien nu een paar van de heel kleine rijke olielandjes in het Midden-Oosten) en met de hoogste graad van scholing. Men zou dus verwacht hebben dat Amerika kapitaalintensieve produkten zou uitvoeren en arbeidsintensieve produkten zou invoeren. De redenen waarom men aan de uitkomsten van LeontiefGa naar eind19. misschien niet te veel gewicht moet toekennen, zijn onder meer de volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens kan men aan het materiaal van Leontief wel ontlenen dat arbeidsintensieve bedrijfstakken onder meer de volgende zijn: textiel-, kleding-, houtbewerkings-, leder- en lederbewerkings-, radio- en instrumentenindustrie en een aantal dienstverlenende bedrijfstakken (persoonlijke diensten, bedrijfsdiensten, reparatie, amusementsbedrijven, hotels en restaurants). Kapitaalintensief zijn met name de verhuur van gebouwen, verwerking van petroleum, banken en verzekering, landbouw, energie, wegtransport en communicatie. De landbouw is daarbij een voorbeeld van een der niet zo talrijke bedrijfstakken waarin het gebruik van arbeid en kapitaal van de prijzen dezer factoren afhangt. In de meeste landen zal de landbouw eerder arbeidsintensief zijn, doch de hoge lonen in de Verenigde Staten hebben hem kapitaalintensief gemaakt. Er zijn enkele andere bedrijfstakken waar een keuze bestaat tussen het gebruik van de twee genoemde factoren; maar hun aantal is minder groot dan wel eens werd gedachtGa naar eind20.. Het bouwbedrijf is een ander voorbeeld en een deel van de textielindustrie; maar het is van belang vast te stellen dat desondanks in de Verenigde Staten, volgens de cijfers van Leontief, de textielindustrie arbeidsintensief is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3 Natuurlijke en kunstmatige belemmeringen van de handelIn werkelijkheid is de arbeidsverdeling die we hiervoor hebben besproken veel minder sterk doorgevoerd dan zou volgen uit het beginsel dat elk land zich moet toeleggen op de bedrijfstakken waarvan de hoeveelheden kapitaal en scholing per werkende persoon zoveel mogelijk overeenstemt met de in het land aanwezige hoeveelheden. Daarvoor zijn twee hoofdoorzaken; er zijn natuurlijke belemmeringen voor de uitwisseling van goederen en er zijn kunstmatige. Aan de natuurlijke valt niets te veranderen. De kunstmatige moeten zoveel mogelijk worden opgeruimd. De belangrijkste natuurlijke belemmering voor het handeldrijven in goederen en diensten is gelegen in de transport- en communicatiekosten. Het bouwbedrijf is arbeidsintensief. Toch zou het bouwen voor Amerika niet kunnen gebeuren in een land met veel arbeid, want het produkt, het gebouw, kan niet vervoerd worden. Elektriciteit is een kapitaalintensief produkt. Toch kan Amerika geen elektriciteit maken voor India, want er is geen transport mogelijk. De kapper is wel veel goedkoper in India dan in de Verenigde Staten, maar het is toch voor verreweg de meeste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amerikanen niet mogelijk om hun haar te laten knippen in India. Er is daardoor een hele reeks bedrijfstakken die, onafhankelijk van hun kapitaalintensiteit, in het land moeten worden beoefend waar het produkt nodig is. Dat geldt voor alle takken waarvan de produkten hoge transportkosten hebben, dus voor zware produkten of voor produkten die een dienstverlening aan de koper betekenen. Het geldt ook voor produkten die hoge communicatiekosten meebrengen, dat wil zeggen waarbij veel informatie nodig is om tot een transactie te komen. Dit laatste geldt voor produkten waarvan de kwaliteit moeilijk is te beoordelen of moet aansluiten bij het culturele patroon van de afnemer. Dit zal het geval kunnen zijn wanneer modeartikelen geleverd moeten worden. Naar ruwe schatting kan men aannemen dat bijna de helft van de produktie van de meeste landen bestaat uit goederen en diensten die om de genoemde redenen in het land van verbruik moeten worden voortgebracht en waarin daarom geen buitenlandse handel mogelijk is. Op een andere manier kan hetzelfde verschijnsel worden belicht door de omvang van de handel tussen landen te bestuderen die op verschillende afstanden van elkaar liggen. Het blijkt dat bij overigens gelijke omstandigheden de omvang van de handel tussen twee landen des te kleiner is naarmate de afstand groter is en wel juist ongeveer in omgekeerde verhouding. Als de landen A en B driemaal zo ver van elkaar liggen als de landen C en D, dan zal er, bij overigens gelijke omstandigheden tussen A en B driemaal zo weinig handel zijn dan tussen de landen C en D. De ‘overige omstandigheden’ die de handel bepalen, zijn vooral de grootte van de bevolking en van het inkomen van de betrokken landenGa naar eind21.. Daarnaast heeft ook invloed of een landenpaar behoort tot een zelfde politieke groepering, zoals het Britse Gemenebest of de Zone van de Franse frank. Er is ook aanleiding om de gevolgen van het bestaan van transport- en communicatiekosten binnen een land, vooral natuurlijk binnen een groot land in gedachten te houden. Op lager niveau herhaalt zich dan hetzelfde verschijnsel. Sommige bedrijfstakken - bijvoorbeeld de elektriciteitsvoorziening - kunnen een vrij groot gebied voorzien, andere maar een heel klein. Het voorbeeld van het bouwbedrijf is een uiterste, omdat hier transport geheel uitgesloten is. Ook voor bepaalde vormen van kleinhandel, bijvoorbeeld de broodverkoop, zal men vinden dat in de kleinste plaats al wel een bakkerij is. Andere vormen, zoals de kleinhandel in kleding, zullen al grote gebieden bedienen, omdat aankopen van deze aard maar af en toe geschieden en enige verplaatsing dan niet zo'n bezwaar is. Op het gebied van het onderwijs zal het lager onderwijs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het kleinste gebied bedienen, het wetenschappelijk onderwijs het grootste. De arbeidsverdeling kan om de genoemde redenen minder volledig zijn dan op grond van de produktieprocessen zou kunnen worden gedacht. Toch blijft er nog ongeveer de helft van de produktie van de meeste landen over waarvoor zij wel mogelijk is. Deze mogelijkheid wordt echter toch niet geheel gebruikt, omdat er ook nog kunstmatige belemmeringen worden toegepast. In § 7.1 werden deze al even genoemd. Er zal nu dieper op worden ingegaan. Zoals gezegd zijn er twee hoofdvormen van bescherming. Men spreekt van contingenteringen of kwantitatieve restricties wanneer van een bepaalde goederensoort niet meer dan een zekere hoeveelheid per jaar wordt toegelaten. Deze hoeveelheden kunnen door verdragen worden geregeld, maar ze kunnen ook eenzijdig worden opgelegd. De andere hoofdvorm is die waarbij bij invoer een zeker bedrag aan geld, het invoerrecht, moet worden betaald, waardoor de vraag naar een dergelijk goed natuurlijk lager wordt dan anders het geval zou zijn geweest. Er bestaan kwantitatieve restricties voor goederen waarvoor een marktovereenkomst is gesloten om de prijzen niet te sterk te laten schommelen. Voor bepaalde markten, die van nature zeer grote schommelingen vertonen, is dit een te verdedigen stelsel. Zulke markten zijn vooral de landbouwmarkten en die voor enkele andere grondstoffen, bijvoorbeeld enkele metalen. Maar er worden ook dergelijke contingenten toegepast voor goederen die geen sterke prijsschommelingen te zien geven, met de bedoeling de concurrentie van het buitenland te verminderen. Met hetzelfde doel worden invoerrechten geheven. Op deze wijze worden bedrijfstakken in het leven gehouden die zonder bescherming de concurrentie niet zouden kunnen volhouden. Dit gebeurde lange tijd met de landbouw, omdat men in tijd van oorlog de voedselvoorziening wilde garanderen. Met het veranderde karakter van een oorlog, als hij zou komen, is het de vraag of dit argument nog veel geldigheid heeft. De bescherming van de landbouw werd ook op vagere sociologische gronden verdedigd, namelijk dat het gezond was voor een land om een landbouwende stand te hebben. Het zal moeilijk zijn om hieraan een moderne inhoud te geven en het argument wordt dan ook minder gebruikt. De landbouw zowel als een aantal industrieën wordt ook gewoon beschermd, omdat deze groepen druk op de regering uitoefenen. Zij zien geen kans om zich snel genoeg om te schakelen. Als het hierbij om bescherming gaat die tijdelijk is en bijvoorbeeld in zes jaar afloopt, is er ook niet zoveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaar tegen, want de omschakeling kost tijd. De meeste bescherming heeft echter al veel langer bestaan. Enige tijd lang heeft men gemeend dat bescherming nodig was, omdat de landen met lage lonen oneerlijke concurrentie voeren. Men sprak dan van sociale dumping. Dit argument berust op een verkeerd begrijpen van de toestand. Arme landen kunnen niet dezelfde lonen betalen als rijkere landen, omdat de produktiviteit van de arbeid er veel lager is. Zoals we al uiteenzetten in § 7.2, is het verlagen van de produktiekosten de enige manier waarop de minder ontwikkelde landen aan de slag kunnen komen en blijven. Op den duur, wanneer zij zich ontwikkelen, zullen dan vanzelf de produktiviteit en de lonen omhoog gaan. Het duidelijkste is dat geworden bij de ontwikkeling van Japan. Door verschillende onderzoekingen, nog niet lang geleden gedaan door LaryGa naar eind22., is aangetoond dat de neiging van industrielanden om te beschermen des te sterker is naarmate de beschermde industrie meer arbeidsintensief is. Hier ligt een duidelijke structuurfout in onze tegenwoordige handelspolitiek, daardoor in de internationale handel en ten slotte ook in onze produktiestructuur. De fout ligt in dit geval bij de regeringen en de publieke opinie van de ontwikkelde landen. Een bijzonder uitgesproken geval van bescherming is die van de landbouw in de eegGa naar eind23.. Zo bedraagt de suikerprijs er meer dan driemaal de prijs die rietsuiker kost uit de ontwikkelingslanden. De boterprijs is een veelvoud van de wereldmarktprijs, die weer te laag ligt door dumping door de eeg, waardoor de belangen van de producenten van tropische vetten worden geschaad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4 Misverstanden rond de keuze van produktiestructuurEr bestaat intussen ook een aantal misverstanden aan de zijde van de ontwikkelingslanden. Bij het opstellen van hun ontwikkelingsplannen laten zij zich door onjuiste inzichten leiden, zij het dat ten dele de fouten van de ontwikkelde landen daarvoor verantwoordelijk moeten worden gesteld. Een eerste misverstand is dat diversificatie, dat wil zeggen een zo divers mogelijke produktiestructuur opbouwen, altijd een voordeel is. Het is waar dat een zekere mate van diversificatie juist is. Een der gevaren voor ontwikkelingslanden is afhankelijk te zijn van één enkel produkt of een paar produkten. Als de markt of de markten daarvan onverwacht slechter worden, is het land in moeilijkheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit betekent echter niet, dat men nu zoveel mogelijk verschillende produkten moet gaan voortbrengen. Er is een duidelijke grens aan het nut van diversificatie. Dat kan men al in het algemeen begrijpen, als men bedenkt dat het uiterste van diversificatie betekent dat men alles zelf maakt wat men verbruikt. Dan zou er geen internationale handel zijn en zouden dus ook niet de voordelen daarvan geplukt worden. Het zou een toestand van autarkie betekenen, die alleen aan een land in oorlog wel eens opgedrongen wordt, doch zeker niet tot sociaal-economisch voordeel van het land. Hoever men met de diversificatie moet gaan, willen we later bespreken. Een tweede misverstand is het voordeel te beklemtonen van een ‘integrale industrialisatie’, waarmee dan in het bijzonder bedoeld wordt dat men niet alleen bepaalde eindprodukten, maar ook de daartoe nodige halffabrikaten en grondstoffen alle zelf wil produceren. Dus bijvoorbeeld niet alleen machines van een bepaald type, maar ook de nodige stalen platen, buizen enz. en het staal zelf. Of niet alleen auto's, maar ook alle onderdelen en wat daarvoor weer nodig is. Het denkbeeld wordt verdedigd met het argument dat men zeker moet zijn van de aanvoer van die onderdelen en grondstoffen en niet afhankelijk van de goede wil van de leverancierslanden. Natuurlijk kan een dergelijke overweging een zekere rol spelen. Maar er staan andere dingen tegenover. Om te beginnen zou een werkelijk volkomen integratie wel eens kunnen betekenen dat men vrijwel alle bedrijfstakken zou moeten hebben. Bij het voorbeeld van een auto-industrie is dat enigszins het geval. Letterlijk genomen zou integrale produktie van auto's betekenen dat het land niet alleen een metaalindustrie van grondstof tot eindprodukt zou willen hebben, maar ook een textiel-, een leder- en een glasindustrie. Er zijn bij de ontwikkelde landen goede voorbeelden van succes te vinden, zonder dat men er naar gestreefd heeft om de gehele keten van grondstof tot en met eindprodukt te hebben. Nederland heeft jaren lang scheepsbouw bedreven zonder stalen platen te maken. Zwitserland heeft een machine-industrie zonder een eigen hoogovencomplex. Er zijn landen die meer weefcapaciteit dan spincapaciteit hebben en de ontbrekende garens invoeren. Er zijn ook tegenvoorbeelden bij ontwikkelde landen, waar men met alle geweld een staalindustrie wilde opbouwen en er later spijt van had; Hongarije is een voorbeeld. In de beide nu behandelde gevallen - dat van de diversificatie en dat van de integratie - is het juiste antwoord dat men in hoofdzaak bedrijfstakken moet ontwikkelen waarvan de kapitaalhoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veelheid en de opleiding per man ongeveer overeenkomen met wat het land bezit aan deze produktiefactoren; dan zal men het beste resultaat verkrijgen. En zo kan het zeer goed zijn dat men geen staal of ook wel geen garens moet produceren, omdat die meer kapitaal vergen dan het land heeft. Een derde misverstand is dat het zo belangrijk is om bedrijfstakken met een snel groeiende vraag te vestigen. Dit is een argument uit de praktijk, dat wederom enig waarheidsgehalte heeft, maar op korte tot middellange termijn. Als men namelijk een fabriek bouwt die overcapaciteit heeft - dus meer kan produceren dan in het begin de vraag is -, zal snelle groei van de vraag haast automatisch leiden tot een meer volledig gebruik van de produktiecapaciteit, daardoor tot daling van de kosten per eenheid produkt en dus tot vergroting van de winst. Daartegenover staat dan echter toch, dat men in het begin een te grote capaciteit heeft gebouwd en dus meer kapitaal heeft uitgegeven dan onmiddellijk kon worden benut. Bovendien is het zeer goed denkbaar dat de inkomens die men met zijn kapitaal kan verdienen groter zijn in andere bedrijfstakken, ook al groeien die niet zo snel. Natuurlijk houdt de langzame groei wel in dat men een volgende fabriek in een andere tak van nijverheid moet kiezen. In al deze gevallen moet uiteraard, zo is het altijd, een goed opgezette berekening aantonen wat de beste keuze is. Het vierde misverstand dat we willen bespreken, is dat ontwikkelingslanden er goed aan doen om als industrieën of technieken de meest kapitaalintensieve te kiezen. Er is reeds misverstand in de gebruikte terminologie; men spreekt vaak van de modernste industrieën of technieken (‘the most advanced technology’), maar interpreteert dat dan als de meest kapitaalintensieve. Door de voorstanders van deze gedachtengang wordt weliswaar toegegeven dat men daardoor voorlopig nog met een zeer grote werkloosheid blijft zitten. Doch, zo wordt betoogd, de groei van de produktie zal door deze keuze het snelste zijn en zo zal men na tien jaar of een dergelijke periode er toch beter aan toe zijn, ook wat de werkgelegenheid betreft. De redenering is dat op het geïnvesteerde kapitaal de grootste winst gemaakt wordt wanneer men investeert in een moderne industrie en dat daarom de investeringen het volgend jaar het grootst zijn. Dit betekent dat de groei het snelste is. Het misverstand dat in deze redenering schuilt is dat investeringen alleen kunnen worden betaald (gefinancierd) uit winsten en dat men, om de snelst mogelijke groei te verkrijgen, de winsten daarom tot een maximum moet opvoeren. Men kan echter ook investeringen bekostigen uit belastingopbrengsten en dan is het belangrijker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het totale inkomen (d.i. de totale produktiewaarde) zo groot mogelijk wordt gemaakt. Of iets meer in het algemeen: als men het totale inkomen nu zo groot mogelijk maakt, kan men bij een gegeven verbruikspeil het bedrag dat voor investering overblijft (de besparingen) zo groot mogelijk maken. Men moet daarom niet de winst, maar het totale inkomen van de bevolking zo groot mogelijk maken om tevens de groei zo sterk mogelijk te maken. Tegen deze redenering wordt wel aangevoerd dat de regering van een ontwikkelingsland geen belasting kan heffen van het gehele inkomen (waaronder immers zoveel zeer lage inkomens zijn), maar alleen van de winst. Dat is niet juist: een groot deel van de belastingen in arme landen zijn juist de zogenaamde indirecte of kostprijsverhogende belastingen en deze drukken op de gehele bevolking. Deze laatste is, ondanks haar lage inkomens, toch nog beter af als het totale inkomen zo hoog mogelijk wordt gemaakt, vooral wanneer daarbij tevens de werkgelegenheid wordt vergroot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.5 De beste keuze van de produktiestructuurNa deze voorbereidende discussie willen we dan opnieuw en nu meer in bijzonderheden de stelling verdedigen dat de arme landen bij de keuze van hun nieuwe bedrijven moeten zoeken naar de meest arbeidsintensieve bedrijfstakken, althans naar de takken die per werkende niet meer kapitaal en opleiding vereisen dan het land en de bevolking ter beschikking hebben. Dit is een keuze die alleen geldt voor de internationale bedrijfstakken, dat wil zeggen de bedrijfstakken die hun produkten internationaal kunnen verhandelen. Bij de nationale bedrijfstakken zullen er ook moeten zijn die kapitaalintensief zijn, zoals energie, verkeer en het verhuren van gebouwen. De keuze van arbeidsintensieve bedrijfstakken kan om zuiver economische redenen verdedigd worden; sociale overwegingen versterkten die redenen ten zeerste. De economische reden is dat van een gegeven hoeveelheid kapitaal het grootst mogelijke inkomen wordt verkregen wanneer het wordt aangewend in arbeidsintensieve bedrijfstakken. Dit geldt natuurlijk alleen zolang als de noodzakelijke arbeidskrachten er dan ook zijn, maar dat is juist het geval in de voornaamste ontwikkelingslanden. Wel is er gebrek aan geschoolde arbeidskrachten en scholingsprogramma's zijn dan ook een noodzakelijk complement. We hebben al besproken dat door een zo groot mogelijk huidig inkomen na te streven tevens de groei van de economie het best | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevorderd wordt. Daarom is het ook niet juist, wanneer sommigen de vrees uitspreken, dat door de keuze van de arbeidsintensieve industrieën de arme landen hun achterstand nooit zullen inhalen en altijd arm zullen blijven. Zij gaan juist zo snel mogelijk vooruit wanneer zij deze keuze doen. Zouden ze aldus doende nog niet snel genoeg vooruitgaan, dan komt dat omdat hun onvoldoende kapitaal en opleiding ter beschikking staan en zullen deze beide in grotere mate beschikbaar moeten worden gesteld. Wanneer de ontwikkelingslanden zich uiteindelijk dan sneller zullen ontwikkelen (naar inkomen per hoofd gemeten) dan de rijkere landen, dan zal ook automatisch de keuze van bedrijfstakken kunnen veranderen. Doch men moet zich over de periode die daarmee is gemoeid geen illusies maken. Dat zal zeker enige tientallen jaren vergen - ook bij de beste internationale politiek - en dan kan men die periode toch het beste doorkomen door eerst arbeidsintensieve industrieën te kiezen. Sociaal is de keuze daarom de beste, omdat de werkloosheid anders nog verder zou toenemen en daardoor de inkomensverdeling nog ongelijker zou worden. De enige manier om te komen tot een sociaal meer aanvaardbare toestand is het scheppen van zoveel mogelijk werkgelegenheid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een aantal vooraanstaande deskundigen op het gebied van de sociaal-economische ontwikkeling tot dezelfde conclusie is gekomen. Daartoe behoort bijvoorbeeld André Philip, de directeur van het Ontwikkelingscentrum van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (oeso) te ParijsGa naar eind24.. Ook de groep van sociale deskundigen, door de Verenigde Naties bijeengebracht te Stockholm in 1969 (1 tot 10 september) komt tot dezelfde uitspraak. Om welke bedrijfstakken het gaat, is reeds enige malen in het voorafgaande uiteengezet. In § 7.6 zullen we deze vraag in wat meer bijzonderheden opnemen. Hier moge er nog aan worden herinnerd, dat er niet alleen verbruiksgoederen, maar ook kapitaalgoederen zijn die op arbeidsintensieve wijze kunnen worden voortgebracht. Daarbij is het in vele bedrijfstakken het laatste stadium dat betrekkelijk meer arbeid vergt dan de voorafgaande stadia. Het is eveneens van nut eraan te herinneren dat verschillende bedrijfstakken die nu nog de meeste arbeid kunnen te werk stellen ook de takken zijn waarmee landen als Engeland, en veel later Japan, hun industrialisatie en hun export zijn begonnen. Aan de ontwikkeling van Japan, die bijzonder snel is geweest, kan men dan ook nog zien hoe het proces zich dan vanzelf uitbreidt tot andere bedrijfstakken. Na in de dertiger jaren in de textielnijverheid een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1*]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verhoging van produktie door mechanisatie (Argentinië). (Foto: international labor office)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2*]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Audiovisueel onderwijs (Senegal). (Foto: unesco, de Decker)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3*]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Audiovisueel onderwijs (Algerije). (Foto: unesco, D. Roger)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4*]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aanplant van nieuwe gewassen (Columbia). In het kader van het Proyecto Integrado Nutrición Aplïcada (pina) wordt gestreefd naar een verbetering van het voedselgebruik der Indianen. (Foto: united nations)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grote sprong voorwaarts te hebben gemaakt, is Japan nu onder meer de grootste scheepsbouwer van de wereld geworden; een positie die lange tijd door Engeland werd ingenomen. Het is niet uitgesloten dat de ontwikkelingslanden in hun keuze ook bedrijfstakken kunnen betrekken die elk op zichzelf nog niet in aanmerking zouden komen, doch indien aangevat in combinatie, als zogenaamd industrieel complex, meer concurrerend zouden zijn. Onder dergelijke complexen zouden dan toch wel diegene moeten worden uitgezocht die óf relatief arbeidsintensief zijn óf produkten met hoge transportkosten betreffen. Bij de eerste groep kan de automobielindustrie de kern zijn, bij de tweede de kunstmestindustrie. Van grote betekenis is daarbij dan ook de grootte van de markt, die eveneens kostenbesparend kan werken. Hiertoe zou samenwerking op handelspolitiek gebied tussen een aantal naburige ontwikkelingslanden nodig zijn. Het beeld van de wereldhandel en de wereldproduktie dat mij voor ogen staat, is er een waarbij zowel aan de zijde van de rijkere als aan die van de arme landen een grotere specialisatie zou worden nagestreefd als op het ogenblik de neiging is. Ieder land kan een voldoende groot aantal bedrijfstakken hebben om niet het gevaar van te grote afhankelijkheid van enkele markten te lopen en toch dichter bij de kapitaalintensiteit blijven die voor dat land de meest gewenste is. De rijkere landen zouden een belangrijk deel van hun arbeidsintensieve produkten moeten betrekken uit de arme landen. Deze zouden daardoor veel meer vreemde valuta kunnen verdienen dan nu het geval is. Daarmee zouden zij een grotere hoeveelheid kapitaalintensieve of onderzoeksintensieve produkten kunnen kopen bij de rijkere landen dan nu het geval is. De omvang van de internationale handel zou er zeer sterk door toenemen. Om een begin in deze richting te maken, zouden de rijke landen de kunstmatige belemmeringen die zij in de weg leggen aan de invoer uit ontwikkelingslanden in een snel tempo moeten verminderen. Deze belemmeringen maken het op het ogenblik voor de ontwikkelingslanden onmogelijk om in de voor hen beste bedrijfstakken de produktie uit te breiden en dwingen hen om de produktie uit te breiden in zeer kapitaalintensieve bedrijfstakken, waardoor zij uit hun kapitaal minder inkomen vormen en minder werkgelegenheid scheppen dan mogelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.6 Een illustratie van de meest gewenste arbeidsverdelingDe concrete uitwerking van de hiervoor geschetste wereldarbeidsverdeling is een taak voor zeer verschillende instellingen, die nog jaren in beslag zal nemen. Er zullen onderzoekingen nodig zijn op internationaal, op nationaal en op ondernemingspeil. De onderzoekingen op internationaal peil zouden slechts een oriënterend karakter kunnen hebben. Die op nationaal peil zouden in hoofdzaak ook dat karakter hebben, doch toch al tot enige maatregelen kunnen leiden die de keuze van de afzonderlijke ondernemingen in de goede richting beïnvloeden. De berekeningen op grond waarvan werkelijke besluiten worden genomen tot het uitbreiden of inkrimpen van de produktie zullen voor het grootste deel op het niveau van de onderneming of van de bedrijfstak moeten geschieden. De oriënterende berekeningen op internationaal en nationaal niveau kunnen echter niet gemist worden. Om te weten wat voor een land het beste is, moet men in beginsel alle denkbare projecten met elkaar vergelijken en de beste eruit kiezen. Dit kan nooit door een onderneming gedaan worden. Hiervoor zijn planonderzoekingen op hoger niveau nodig. Deze kunnen echter ook weer nauwelijks voldoende nauwkeurig zijn om aanstonds tot de juiste uitkomsten te leiden. Vergelijking van resultaten van verschillende methoden is daarbij een nuttige verbindingsschakel tussen de drie - of misschien wel meer - niveaus waarvan wij spraken. De methode van de onderneming is die van de vergelijking van kosten en opbrengsten. De methode van de centrale onderzoekingen zal eerder een statistisch karakter hebben en als eerste aanloop kunnen bestaan uit schattingen van de kapitaalintensiteit van verschillende produktieprocessen en van de transportkosten der produkten. Het meeste statistische materiaal dat op het ogenblik algemeen beschikbaar is, is zeer grof. Voor vele landen is de totale produktie slechts onderverdeeld in enkele tientallen produktietakken. Men zou er honderden of duizenden moeten hebben. Van de enkele landen waarvoor de statistieken wat meer onderverdelingen geven, is Zweden het land dat voor ons doel het meest belangwekkende materiaal heeft. De illustratie die in deze paragraaf gegeven wordt, is dan ook grotendeels gebaseerd op gegevens over de Zweedse produktie, op enkele punten aangevuld met gegevens van andere landen. De gegevens zijn ook dan nog uitermate grof en niet voor het doel van deze berekeningen bijeengebracht. Daarom kunnen zij ook alleen als een illustratie van een methode en misschien van enkele uitkomsten worden gezien. Voor 88 inter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 2. Een schatting van de in verschillende industrieën benodigde hoeveelheid kapitaal per minder gekwalificeerde arbeider in $ 1000, gebaseerd op in hoofdzaak Zweedse cijfers. De vetgedrukte lijn geeft het interval met het middelste cijfer in de cirkel voor de tot elke groep behorende bedrijfstakken. (B. Herman.)
nationale industrieën zijn schattingen gemaakt van de hoeveelheid kapitaal die deze takken per ongeschoolde arbeider nodig hebben; daarbij is kapitaal opgevat als de som van het dode kapitaal in de vorm van kapitaalgoederen en het levende kapitaal in de vorm van opleiding. Voor alle landen van de wereld is, uit andere bronnen, een schatting gemaakt van de hoeveelheid kapitaal, in dezelfde betekenis, die zij hebben per persoon die beschikbaar is om te werken in de internationale industrieën. Daarna is voor elke industrie geschat hoeveel mensen er nodig zijn om te voorzien in de wereldvraag naar haar produkten. Die wereldvraag is geschat door de verhoudingen waarin Zweden naar deze goederen vraag uitoefent, aan te houden. Voor het voldoen aan deze denkbeeldige wereldvraag zijn nu de beschikbare mensen uit alle landen der wereld zo gekozen, dat de mensen uit de landen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het minste kapitaal per hoofd te werk gesteld worden in de industrieën die het minste kapitaal vereisen en elke volgende industrie haar mensen betrekt uit het volgende land - volgende in de hoeveelheid kapitaal per hoofd. Aldus is een tabel verkregen, waarbij alle 88 industrieën, in de juiste omvang, zijn toegewezen aan de landen. In beginsel geeft deze tabel de ‘beste’ arbeidsverdeling weer die in het voorgaande is besproken. Enkele bijzonderheden van de uitkomsten zullen worden vermeld. Om rekening te houden met de wenselijkheid van enige diversificatie in het industriepatroon zijn de landen en de industrieën ieder in elf groepen verdeeld en, om de gedachten te bepalen, is aangenomen dat elk land kan kiezen uit de industrieën die voor de gehele groep zijn gevonden. In onderstaande tabel 7.6 vindt men enkele der resultaten van deze groepering.
tabel 7.6.1 Enkele aanwijzingen omtrent de beste arbeidsverdeling, verkregen met een illustratief onderzoek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het bezien van deze tabel moet men allereerst de vele reserves in het oog houden die in de gebrekkigheid van het materiaal en van de vele veronderstellingen kunnen gelegen zijn; onder deze laatste ook, dat in de gevolgde gedachtengang aangenomen is dat al de als internationale industrieën beschouwde aan de hele wereld zouden leveren, Naast de aangegeven industrieën zijn er in elke groep nog ettelijke andere internationale bedrijfstakken, terwijl alle nationale bedrijfstakken in elk land zouden zijn vertegenwoordigd. Het Zweedse statistische materiaal doet ook zien dat, indien een ontwikkelingsland zou moeten kiezen welke bedrijfstak voor een gegeven hoeveelheid kapitaal het hoogste inkomen oplevert, althans volgens de Zweedse statistieken, een industrie met lage kapitaalintensiteit zou moeten worden gekozen. Hoe laag, dat hangt af van de hoeveelheid arbeid die ter beschikking staat; maar als deze enigszins overvloedig is, zijn het de bedrijfstakken genoemd in de eerste groepen in tabel 7.6.1 die de voorkeur verdienen. Zelfs de winst zal hoger worden wanneer men het zoekt in de middengroep van bedrijfstakken en niet in de takken die in tabel 7.6.1 in de kapitaalrijke landen vallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.7 Integratie tussen ontwikkelingslandenEr werd al even aan herinnerd dat het scheppen van grotere markten voor de ontwikkelingslanden voordelig zal zijn, omdat in een grotere markt meer kan worden afgezet en dan de kosten per eenheid dalen. Handelspolitieke samenwerking om dit te bereiken zal dus ook behoren tot de middelen om de welvaart van de arme landen te verhogen. Een volledige integratie, zoals die in de Europese Gemeenschap wordt nagestreefd en bijna is bereikt, is een zeer ingewikkeld proces. De onderhandelingen om te komen tot een gemeenschappelijk invoerrecht voor elk der duizenden produkten die internationaal verhandeld worden, zijn zeer moeilijk en tijdrovend. Waar bovendien in ontwikkelingslanden de regeringen minder zijn toegerust met het personeel dat daarvoor nodig zou zijn en de druk die uitgeoefend wordt door belangengroepen nog groter is dan in ontwikkelde landen, is het integratieproces dat aan ontwikkelingslanden moet worden aanbevolen van eenvoudiger aard. Het lijkt voor geruime tijd voldoende wanneer de grotere markt alleen wordt gevestigd voor de nieuwe industrieprodukten die men zich voorstelt te gaan voortbrengen. Dan gaat het om veel geringere aantallen produkten en bovendien zijn er dan nog geen gevestigde belangen. Daarom is voor verschillende delen van Latijns-Amerika, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afrika en Azië de figuur van een beperkte tolunie opgekomen, die gecombineerd moet worden met afspraken over de vestiging van nieuwe industrieën. De produkten van deze nieuwe industrieën zouden dan vrij moeten kunnen worden verhandeld over het gehele gebied dat bij de onderhandelingen is betrokken en de fabrieken zouden zo moeten worden verdeeld over de verschillende landen dat ieder in ongeveer gelijke mate werkgelegenheid of inkomen verkrijgt uit deze nieuwe vestigingen. Uiteraard zal het goed zijn wanneer op den duur ook de bestaande bedrijfstakken zouden worden betrokken in een integratie. Er kan ook daar wel een betere arbeidsverdeling groeien. In de armste gedeelten van de wereld, dus vooral Afrika, zal dit proces hand in hand kunnen gaan met produktie voor de markt, die voor vele gebieden nog geen werkelijkheid is. Er zal overigens nog velerlei wetenschappelijk onderzoek en daarop gebaseerde technische hulp nodig zijn, voordat men overal weet hoe men zich moet oriënteren. Een integratie in fasen wordt ook nagestreefd in Latijns-Amerika, dat in 1985 een gemeenschappelijke markt hoopt te kunnen bereiken. Daarbij heeft men niet alleen verschillende goederen verschillend behandeld, maar ook aan de minst ontwikkelde landen toegestaan zich gedurende langere tijd nog te beschermen dan de meer ontwikkelde landen. Tot de minst ontwikkelde landen behoren Bolivia en Paraguay. In Europa wordt ook aan de minder ontwikkelde landen toegestaan (onder meer Griekenland en Turkije) om een langere periode van bescherming te hebben. Een der streken van de wereld waar integratie wel het allernoodzakelijkst is, is de Caribische streek met zoveel kleine landen. Deze streek heeft geen toekomst wanneer men niet een grote markt schept, hopelijk aansluitend bij de Centraalamerikaanse gemeenschappelijke markt, die reeds enige vorderingen heeft gemaakt. Men zal hier een ernstige poging moeten ondernemen om de economische belangen de voorrang te geven boven de politieke neigingen, die volkomen onbruikbaar zijn om tot welvaart te geraken. |
|