| |
| |
| |
6. Wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling
6.1 Onderzoek als een produktiefactor
Zoals al even werd aangeroerd in § 1.1 en § 5.1 is de kern van de strijd tegen de armoede gelegen in het vergroten van de produktie en zijn daartoe nodig meer en betere produktiefactoren. In de hoofdstukken 3, 4 en 5 hebben wij achtereenvolgens de produktiefactoren natuur, kapitaal en de mens besproken, de laatste ook wel aangeduid met het etiket ‘arbeid’. De onderscheiding in slechts drie produktiefactoren is traditie in de economische wetenschap. Bij enige gelegenheden hebben bepaalde economen echter al voorgesteld om van de factor mens in het produktieproces bepaalde elementen af te zonderen en te beschouwen als afzonderlijke produktiefactoren. Het gaat daarbij dan om menselijke kwaliteiten die een zo grote invloed hebben op de omvang van de produktie, dat zij daarom beter afzonderlijk kunnen worden behandeld. Men heeft dat eerst al willen doen met het organisatievermogen of het bedrijfsleiderschap. Hierover hebben wij al in hoofdstuk 5 gesproken (§ 5.2); daardoor hebben we deze verleiding tot afsplitsing weerstaan. Wij hebben dat niet geprobeerd ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek en de technische ontwikkeling. Deze worden de laatste tijd steeds meer als afzonderlijke factor beschouwd en deze zullen in dit hoofdstuk worden besproken, ook al is in § 5.5 daarover iets gezegd. De afzonderlijke behandeling is ook in overeenstemming met wat zich in de econometrie heeft ontwikkeld.
Laten we ons eerst opnieuw voor de geest halen hoe de rol van de technische ontwikkeling is gegroeid. Bij het bewerken van de natuur heeft de mens al heel vroeg zijn vernuft gebruikt om meer uit de natuur te halen dan deze uit zichzelf afstaat, dat wil zeggen zonder de mens (die overigens ook een stuk natuur is). Een akker levert heel wat meer op dan er in het vrije veld groeit. De heel oude uitvinding van het wiel bespaart ons veel inspanning in allerlei vorm. Sinds kort bespaart deze uitvinding opnieuw arbeid: voor de winkelende huisvrouw, wanneer zij haar boodschappen in een wagentje vervoert, of voor de reizigster (meestal op gevorderde leeftijd), wanneer zij haar koffer op wieltjes voortbeweegt. Van het
| |
| |
wiel zijn wij nu gekomen bij het rekentuig (dit is het goede Nederlandse woord voor de computer). Daar tussenin zijn enkele hoogtepunten in de ontwikkeling gekenmerkt door de uitvinding van de stoommachine, de elektriciteit, de verbrandingsmotor (helaas?) en de kernenergie (ook helaas?). De tussen haakjes staande uitdrukkingen geven aan dat - zoals we al in § 3.5 bespraken - er langzamerhand ook wel nevengevolgen van onze vindingrijkheid optreden die ons hoofdpijn bezorgen. Maar de in § 1.3 besproken stijging van onze welvaart zou toch niet mogelijk geweest zijn, als niet in toenemende mate uitvindingen waren gedaan, die ons het werk hebben verlicht. Zijn het in het begin nog losse invallen geweest die al leidden tot belangrijke vindingen en toepassingen daarvan, meer en meer is het denken over de natuur en over de wijzen om haar te beheersen stelselmatig ondernomen en deze bezigheid noemen we nu wetenschap beoefenen. Vooral het natuurwetenschappelijk onderzoek - dat van de natuurkunde, de scheikunde, de plant- en dierkunde, de aardkunde - heeft daarbij grote gevolgen gehad voor de praktische toepassing en aanleiding gegeven tot een hele reeks technische wetenschappen. Deze wetenschappen onderscheiden zich van de geesteswetenschappen, zoals de godgeleerdheid, de wijsbegeerte en de wiskunde, door de wisselwerking tussen denken en waarnemen of, deftiger, theorie en verificatie. Wij zijn overigens aan een nieuwe indeling van de wetenschap hard toe; de overgeleverde indeling kraakt in haar voegen en het toevoegen van een derde groep, die van de maatschappijwetenschappen, lost de moeilijkheden niet op. Het essentiële van de natuurwetenschappen is dat er de mogelijkheid bestaat om een theorie aan de werkelijkheid te toetsen. Als dan de werkelijkheid zegt dat de theorie niet uitkomt, moet deze laatste verbeterd worden. Het allermooiste lukt dit toetsen wanneer men experimenten kan inrichten, waardoor men de invloed van bepaalde krachten
uitschakelt en die van de nog werkende krachten kan meten. Maar ook waar geen experimenten mogelijk zijn, zoals bij de sterrenkunde en ook bij de economie, is wel waarneming van de werkelijkheid en daardoor een meer beperkte vorm van op de proef stellen mogelijk.
De keten: theorievorming - toetsing - theorieverbetering - nieuwe toetsing enzovoort heeft tot een zeer snelle groei van het inzicht in de natuur, vooral van de dode natuur, geleid. Daarop berust een groot deel van de techniek, die onze produktie zo heeft verhoogd. Ook ten aanzien van de levende natuur zijn enorme stappen voorwaarts gezet, waardoor ook de beheersing van de planten- en dierenwereld, de mens inbegrepen, sterk is vergroot.
| |
| |
De onderzoekingen van Denison, die in § 5.5 werden genoemd, hebben het aannemelijk gemaakt dat in de laatste twintig jaar ieder jaar een stijging van de produktie per hoofd van circa ¾% tot stand komt als gevolg van de vermeerdering van technische kennis waarover de Westerse landen beschikken.
| |
6.2 Industrieën drijvend op wetenschappelijk onderzoek
In zekere zin ondervindt elke bedrijfstak de invloed van de technische ontwikkeling. Dat is al duidelijk wanneer men bedenkt dat elke bedrijfstak tegenwoordig wel mechanische drijfkracht gebruikt en dat er in de levering van energie nog steeds nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden en er ook in de toekomst verdere zullen plaatsvinden. Ook is het aantal industrietakken groot waarbij het technisch vernuft en de uitvindingen tot telkens verbeterde produktiemethoden leiden. Zelfs betrekkelijk oude bedrijfstakken als de scheepsbouw of heel oude als het bouwbedrijf blijken steeds opnieuw te kunnen profiteren van originele denkbeelden op technisch gebied.
Er begint zich daarnaast echter een ander beeld te ontwikkelen. Er komen in toenemende mate bedrijfstakken op die voor hun verdere ontwikkeling en voor hun dagelijkse concurrentie aangewezen zijn op de aanwezigheid van grote laboratoria met een aanzienlijk aantal wetenschappelijke onderzoekers. Dit is het wat ertoe geleid heeft om te spreken van wetenschappelijk onderzoek als een afzonderlijke produktiefactor. Daar ik verderop zal betogen dat onder meer deze bedrijfstakken voor de toekomst van de welvarende landen aangewezen zijn, wordt er hier iets verder op ingegaan.
Ook hier kan men de grenzen niet scherp trekken, noch tussen bedrijfstakken onderling, noch in de tijd, dat wil zeggen aangaande de periode waarin deze afhankelijkheid van het onderzoek begonnen is.
Een aantal oudere voorbeelden zijn natuurlijk te vinden in de chemische industrie en de farmaceutische (geneesmiddelen-)industrie. De processen die daar gebruikt worden zijn ontstaan uit laboratoriumproeven aangaande de omzetting van de ene stof in de andere of van de ene combinatie van stoffen in de andere combinatie.
Een voorbeeld dat voor Nederland sprekend is, is dat van de gloeilampen-, radio- en televisie-industrie. De grote firma in het zuiden des lands die iedereen kent, heeft, naar de woorden van mijn
| |
| |
leermeester Ehrenfest, het zwaartepunt van het natuurkundig wetenschappelijk onderzoek naar beneden de Moerdijk verplaatst. Dat het daarbij niet bij de enkele produkten is gebleven die ik zoëven noemde, is ook wel bekend.
Ook de petroleumverwerkende industrieën hebben al sinds lange tijd grote laboratoria ter ondersteuning van een steeds verdere vernieuwing van hun produktiepatroon. De uitdrukking petrochemie is tegenwoordig gewoon.
Als verder voorbeeld mogen de kunstvezels worden genoemd, begonnen als ‘kunstzijde’, maar nu uitgegroeid tot een groot complex van zeer verschillende soorten vezels voor alle mogelijke doeleinden. En dan de algemenere term kunststoffen, waardoor wij weer ten dele terugkomen bij de petrochemie. Hier toont zich het duidelijkst hoever de beheersing van de natuur is gekomen. Op het gebied van de plastica kan men nu materialen van van tevoren te bestellen eigenschappen maken - met een smeltpunt, een buigzaamheid of een trekvastheid zoals men die verlangt. Het woord synthetische stoffen is eveneens welbekend en omvat een aantal van de al genoemde produkten.
In zekere zin deelt ook de landbouw in deze ontwikkeling. Vanouds waren veel telers reeds zelf aan het experimenteren. De proefstations waren een verdere ontwikkeling. Nu we de ‘wondertarwe’ en de ‘wonderrijst’ hebben zien ontstaan door de samenwerking van een groot aantal wetenschappelijke instituten van deze soort is ook hier de afhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek - ook in de ontwikkelingslanden - niet meer weg te denken.
De toestand is nu zo, dat er reeds 2 of 3% van het nationale inkomen wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de produktie en men voorziet dat dit percentage zal doorgaan met groeien. Wel is een deel ervan onderzoek met militaire doeleinden, die overigens nooit helemaal te scheiden zijn van de civiele.
Wegens zijn afzonderlijke betekenis zullen wij later nog terugkomen op het wetenschappelijke onderzoek en het produktieproces dat als automatische informatieverwerking wordt aangeduid (§ 6.6).
| |
6.3 Van eenmansbedrijf tot instituut
Wetenschappelijk onderzoek was nog niet zo lang geleden - laten wij zeggen een eeuw geleden - voor een heel groot deel het werk van afzonderlijke personen. Zelfs werd er bijzonder de nadruk op
| |
| |
gelegd dat wetenschappelijk werk van baanbrekende betekenis gewoonlijk ontspruit aan het brein van enkelingen, die onder de gunstigste omstandigheden werken wanneer zij alleen zijn. Ofschoon dit in menig opzicht waar blijft, is het wetenschappelijke onderzoekingswerk toch langzamerhand een produktieproces geworden dat in groepsverband wordt uitgevoerd, steeds meer georganiseerd en daarmee ‘geïnstitutionaliseerd’ wordt - dat wil zeggen de taak wordt van instituten - en geschiedt op grond van regels, bevoegdheden en arbeidsverdeling. Daarmee wordt overigens voordeel getrokken uit een ander aspect van de wetenschapsbeoefening, dat ook vroeger niet onbekend was, namelijk dat discussies, mits goed georganiseerd, kunnen stimuleren tot goed denken.
Waren de instituten voor wetenschappelijk onderzoek omstreeks 1920 nog in hoofdzaak gevestigd als onderdeel van universiteiten, er is een toenemende neiging om hen te trekken in de sfeer van ondernemingen, zoals wij al zeiden. Dit kan intussen ook enkele voordelen hebben, zoals een grote doelgerichtheid en een grotere doelmatigheid, opgelegd door de geest van het bedrijfsleven.
Intussen blijft het ‘bedrijf’ van het wetenschappelijk onderzoek toch een eigen karakter behouden, met name omdat het ten dele een ontdekkingstocht in een onbekende wereld is en daarom sterk aan het toeval onderworpen is. Of een bepaald denkbeeld tot het gewenste resultaat zal leiden, is met minder zekerheid te voorspellen dan de vraag of door het zagen van een boom planken ontstaan of door het spinnen van katoen garens. De intuïtie blijft een grotere rol spelen en de kwaliteit van de individuele onderzoeker kan een grote invloed op het resultaat hebben. Ook de mate van vrijheid die aan de medewerkers wordt gelaten is van aanzienlijke invloed op hun inspanning en daarom op hun resultaat.
De leiding van een wetenschappelijk onderzoekingsinstituut is niet alleen een kwestie van organisatie, doch ook van het kunnen meedenken - hetgeen geen geringe inspanning vergt - en van het scheppen van een stimulerende omgeving. Resultaten kunnen niet, of in veel mindere mate dan in een gewoon productiebedrijf, worden afgedwongen. Een factor van betekenis is ook over welke materiële hulpmiddelen de wetenschappelijke werker beschikt. Een der redenen waarom zoveel van de bekwaamste wetenschapsbeoefenaren uit arme landen naar rijke landen verhuizen, is gelegen in de betere werkomstandigheden die zij daar vinden. Deze verhuizing, bekend als de talent-aftap (of in het Engels ‘brain drain’), is een der moeilijke problemen voor de arme landen. We zullen daarover later nog spreken.
| |
| |
| |
6.4 Wie financiert het wetenschappelijk onderzoek?
Ook al zien wij wetenschappelijk onderzoek als een productiefactor, vergelijkbaar niet de natuurgaven, met het kapitaal en met de mens, dan is er toch nog wel een verschil met die andere produktiefactoren wat betreft de aanwending. Meer dan bij de andere produktiefactoren kan het onderzoek onze produktie in een bepaalde richting stuwen. Het verband tussen het produktieresultaat en de hoeveelheden van de normale produktiefactoren is directer dan het verband tussen produktieresultaat en wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek beïnvloedt de produktie op een meer indirecte wijze, vaak langs een lange omweg. Er is daarom meer ruimte voor een keuze in welke richting men die beinvloeding zal laten werken. En deze keuze wordt, bewust of onbewust, gedaan door degenen die het stuur in handen hebben bij het wetenschappelijk onderzoek. Een voorbeeld van de keuze: zal men onderzoek toepassen om auto's goedkoper te maken of televisietoestellen of voedsel voor de massa's der hongerige volken? Zal men het gebruiken om de produktie van kunstrubber of die van natuurrubber gemakkelijker te maken? Zal men het gebruiken om militaire doelen te dienen of om de volkswelvaart te verhogen?
Het antwoord op deze en dergelijke vragen hangt natuurlijk sterk af van de vraag wie het onderzoek betaalt - want die heeft daarop een grote invloed. En nu is het duidelijk dat een heel groot deel van het wetenschappelijk onderzoek betaald wordt door de welvarende landen en maar een heel klein deel door de arme. Binnen die welvarende landen wordt een deel betaald door de regeringen en een deel door het bedrijfsleven. De regeringen besteden het, door de dwangpositie waarin zij zich voelen, voor een aanzienlijk deel aan onderzoek voor militaire doeleinden of doeleinden die daarmee verband houden, zoals de ruimtevaart. Voor een ander deel financieren de regeringen echter het onderzoek van de instellingen van wetenschap en van wetenschappelijk onderwijs, dat een grote mate van vrijheid heeft en geen van tevoren bepaalde richting. Niettemin kan zelfs daar worden verwacht dat enige invloed uitgaat van wat nu eenmaal in het land als belangrijk wordt beschouwd. En dat kan opnieuw betekenen dat problemen die van een zeker belang voor de welvarende landen zijn meer aandacht krijgen dan problemen waarmee dat niet het geval is.
Aan de andere kant zijn de gevolgen van wetenschappelijk onderzoek vaak onverwacht en anders dan men zou denken. Bovendien lopen de belangen van verschillende landen of bevol- | |
| |
kingsgroepen ook wel eens evenwijdig. Zo heeft het onderzoek ten bate van de margarine-industrie in de vorige eeuw zeker ook nut gehad voor een aantal ontwikkelingslanden dat enige der belangrijkste grondstoffen voor de margarine-industrie produceert. Het onderzoek georganiseerd door de elektronische industrie heeft ook voordelen afgeworpen voor een reeks ontwikkelingslanden waar reeds een groot aantal fabrieken van deze nijverheid bestaat en waar, onder meer door hun grote afstanden, de communicatieproblemen vaak dringend zijn.
| |
6.5 Het bepalen van prioriteiten voor wetenschappelijk onderzoek
In de laatste jaren is, zoals gezegd, de omvang van het wetenschappelijk onderzoek sterk gestegen. Nu er grote sommen aan besteed worden, komt dat onderzoek vanzelf in de belangstelling van zijn geldgevers, particulier of openbaar, en wordt de vraag duidelijker gesteld of dat geld wel op de beste wijze besteed wordt. Was men vroeger geneigd om de wetenschapsman vrij te laten, men neigt er nu meer toe om hem verantwoording te doen afleggen van zijn doen en laten. Ook de wetenschapsman zelf is zich door enkele dramatische ontwikkelingen meer bewust geworden van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ten slotte ligt het in de lijn van de steeds meer bewuste aanpak van alle bezigheden in de samenleving dat men ook op dit gebied de vraag stelt hoe men de - toch altijd schaarse - hulpbronnen zo goed mogelijk kan gebruiken. Daarbij is dan ook de horizon ruimer geworden; men beschouwt minder dan vroeger het belang van de ontwikkelde landen als identiek met het belang van de gehele wereld.
Men probeert dus uit te vinden wat de beste besteding is. Dat is een erg moeilijke vraag. Een eerste reden daarvan is dat het doel moet worden vastgesteld waaraan men de besteding wil toetsen. Men is geneigd om daarop te antwoorden: het algemeen belang. Dat is dan een combinatie van de belangen van alle mensen; maar van welk gebied? Van het eigen land? Van de gehele wereld? En in beide gevallen: hoe moeten de belangen van afzonderlijke personen of sociale groepen ten opzichte van elkaar gewogen worden? Met de verscheurde wereld van vandaag is er bij velen de neiging om een deel van de wereld uit te sluiten. De breedste benadering is dan het belang van allen die met ons willen samenwerken. In elk geval betekent dit, dat een groot gewicht moet worden toegekend aan de belangen van de ontwikkelingslanden. Niet alleen omdat
| |
| |
daar zoveel mensen wonen, maar ook omdat hun nood groter, hun behoefte aan verbetering van hun welvaart dringender is. Vele burgers van de rijkere landen zijn echter nog lang niet zo ver dat zij deze benadering van het algemeen belang aanvaarden. In dit boek zien wij het echter wel zo.
Veel zal dan toch nog afhangen van de vraag of men hoopt dat de tegenstelling tussen de Oosteuropese en de Westerse landen kan worden overwonnen. Zolang men niet voldoende gelooft in de vredeswil van de Oosteuropese landen zal men een deel van het wetenschappelijk onderzoek moeten blijven richten op de handhaving van een militair evenwicht tussen Oost en West. Er is een aantal aanwijzingen dat in het Westen meer is gedaan aan militair onderzoek dan nodig is. Maar het leveren van het bewijs is niet gemakkelijk. De afloop van de aan de gang zijnde besprekingen tussen de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten over beperking van de bewapening is daarbij van groot belang.
Maar ook als we het doel min of meer zien en als we wellicht een bedrag afgezonderd hebben voor niet-militair onderzoek, hoe komen wij dan te weten of dat doel beter gediend wordt door project A of door project B van wetenschappelijk onderzoek? De keten van oorzaken en gevolgen, die loopt van een stuk onderzoek naar het algemeen belang, is lang en vol van onzekere schakels. Hoe zal de ontdekking van een nieuwe kunststof meehelpen om bepaalde verbruiksvoorwerpen goedkoper of doelmatiger te maken en hoeveel draagt dat bij tot het welzijn van de mensen met lage inkomens? Hoe zal de verbetering van een methode om een metaal uit erts te winnen ertoe meewerken om een aantal produktiemiddelen goedkoper te maken en daardoor de ontwikkeling versnellen? Het stellen van deze vragen zal bij de meeste personen die subsidies uit te delen hebben of op de lachspieren werken of hun haren te berge doen rijzen. De ongelukkigen die deze besluiten moeten nemen, moeten bovendien nog weten wat de vindingrijkheid van de subsidieaanvrager en zijn assistenten is, om te weten of het ene project meer belooft dan het andere. En hoe moet te midden van dit alles de prioriteit worden bepaald van een project van een archeoloog die ergens zijn opgravingen wil voortzetten of van een taalkundige die een dialect in de binnenlanden van Europa nader wil onderzoeken?
De instellingen die inderdaad geld te verdelen hebben, kunnen niet anders dan in sterke mate intuïtief te werk gaan en enige controle op hun oordeel zoeken door met anderen te praten. Toch groeit er langzamerhand een apparaat waardoor men eerst landelijk en nu ook internationaal probeert de middelen voor weten- | |
| |
schappelijk onderzoek enigszins zinvoller te verdelen dan vroeger is gebeurd. Er zijn wel enkele voorbeelden te geven van onderzoekingen uit het verleden die groot nut hebben opgeleverd en van andere waarvan het nut bijzonder twijfelachtig is. Het onderzoek dat heeft geleid tot de nieuwe rijst- en tarwerassen wordt bijna algemeen als zeer nuttig beschouwd. Het onderzoek dat het mogelijk heeft gemaakt synthetische koffie of thee te produceren, wordt als van weinig nut beschouwd. Als men deze laatste uitvindingen op grote schaal ging toepassen, zouden de Europeanen en de Amerikanen misschien iets goedkoper koffie kunnen drinken, maar grote delen van Latijns-Amerika, Afrika en Azië zouden gedesorganiseerd raken.
De onzekerheid van het nut van sommige uitvindingen wordt gedemonstreerd door de niet-verwachte neveneffecten die de softenon bleek te hebben, toen er misvormde kinderen werden geboren.
Nog veel grotere onzekerheden omgeven bepaalde onderzoekingen die tot stoffen zouden voeren waarmee men de kwaliteit van de mensen zou kunnen veranderen.
Het Raadgevend Comité van de Verenigde Naties betreffende wetenschap en techniek (United Nations Advisory Committee on Science and Technology) heeft nuchterder aanbevelingen de wereld ingestuurd en gezegd dat de verhoging van het eiwitgehalte van de voeding van de arme massa's de hoogste prioriteit heeft. Men kan er echter de vraag op doen volgen of dit onderzoek in elke denkbare omvang nog steeds zijn prioriteit behoudt, dan wel of na een zekere hoeveelheid ervan ander onderzoek belangrijker wordt. Waarschijnlijk is dit laatste het geval.
| |
6.6 Automatische informatieverwerking en haar mogelijke gevolgen
Er is één zijde aan de wetenschappelijke en technische ontwikkeling die wij afzonderlijk willen bespreken, zoals al is aangekondigd in § 6.2. Het gaat om een ontwikkeling van de elektronische industrie die geleid heeft tot het rekentuig (de computer) en de automatisering van bepaalde delen van het produktieproces. Zoals steeds is deze ontwikkeling al ouder dan velen gewoonlijk denken. Tot de voorlopers van het rekentuig behoren de rekenmachines en de sorteermachines van de twintiger jaren. Een rekenmachine kon een aantal berekeningen sneller maken dan de menselijke rekenaars en de sorteermachine kon een aantal ponskaarten sneller op hoopjes leggen dan de handstatistici van die tijd. Verdere voorlopers waren
| |
| |
de drukregelaar van een stoommachine of de thermostaat van een ijskast. Hier hebben we voorbeelden van ‘terugkoppeling’ (feed back), d.i. het automatisch reageren van een machineonderdeel op uitwendige omstandigheden. Als de ijskast te warm wordt, brengt dit het motortje in beweging dat de temperatuur weer verlaagt.
Tijdens de oorlog is er een reeks van verbeteringen en versnellingen uitgevonden, waardoor in een heel korte tijd berekeningen konden worden gemaakt die alleen van nut waren door de korte tijd die zij vereisten. De terugkoppeling kon daarmee ontwikkeld worden tot het op grote schaal proberen van oplossingen van ingewikkelde vergelijkingen en het vinden van de werkelijke oplossing. Andere uitvindingen waren nog de sterke verkleining van de daartoe nodige machinedelen.
De huidige computer kan daardoor in korte tijd een heel programma van berekeningen uitvoeren, waarbij onder andere geput wordt uit een ‘geheugen’, d.i. een voorraad informatie in de vorm van cijfers die eerst door de machine is opgenomen.
Men is gewend om deze zeer sterk versnelde mechanisatie, met de terugkoppeling en de combinatie van een aantal soortgelijke processen, aan te duiden als automatische informatieverwerking. Terwijl de mechanisatie in hoofdzaak betekende het overnemen van handenarbeid, betekent de automatische informatieverwerking het overnemen van arbeid die naar de gewone voorstelling een meer geestelijk karakter had. Toch ontbrak bij de handenarbeid die door vroegere mechanisatie werd overgenomen het element van nadenken ook niet. De handen worden ook bestuurd door het centrale zenuwstelsel en de grens tussen handenarbeid en denkarbeid is niet scherp. Evenmin is de grens tussen mens en machine scherp. Een mens handelt ten dele ook automatisch. Studies van de zijde van de wiskundigen die het rekentuig hielpen maken en van de zijde van de biologen die de mens onderzochten, hebben de analogie tussen de computer en het centrale zenuwstelsel van de dieren of de mens duidelijker gemaakt. De voorstelling dat met de automatisering van produktieprocessen een principieel nieuwe situatie was bereikt, is moeilijk te verdedigen, maar het is mogelijk dat de situatie zodanig andere afmetingen heeft gekregen dat wij voor problemen van veel grotere omvang komen te staan dan bij de vroegere mechanisatie. Ook toen werden mensen vervangen door machines.
Het gevaar dat door sommigen wordt gevreesd is dat binnen afzienbare tijd de vervanging van mensen door machines zo'n omvang zou aannemen dat een groot deel van de bevolking buiten het produktieproces zou komen te staan, misschien zonder inkomen
| |
| |
of met een heel laag inkomen, terwijl een klein groepje beheerders van het produktieapparaat de gehele produktie tot zich zou kunnen trekken en een zeer hoog inkomen zou hebben.
Het is moeilijk om hierover een precies oordeel te vellen, omdat er nog weinig cijfers bekend zijn die hierbij de doorslag zouden moeten geven. Men zou namelijk moeten weten hoeveel kapitaal nodig zou zijn (in geld uitgedrukt): (a) om de huidige produktie op geautomatiseerde wijze voort te zetten en (b) per persoon die in die produktie nog nodig zou zijn. Als (a) laag zou zijn en (b) hoog, zou het gevaar van ‘uitsluiting’ op korte termijn kunnen optreden. Dan zouden ingrijpende sociale veranderingen nodig zijn - met name een drastische verkorting van de werktijd - om de uitsluiting te voorkomen, dat wil zeggen om toch een redelijk inkomen te verschaffen. Mijn indruk is echter dat het getal (a) ook nogal hoog is en dan zou het veel langer duren voor de genoemde maatregelen nodig zijn en zou er dus ook meer tijd ter voorbereiding en omschakeling zijn. Tot nu toe is, tien jaar nadat de eerste alarmkreten werden geslaakt, van het grote nieuwe gevaar nog niet zoveel gebleken, ook al moet worden toegegeven dat er in de Verenigde Staten een probleem van werkloosheid is dat niet mag worden onderschat.
De moeilijkheid is voor een deel ook opgevangen door het verlangen van veel bedrijven en bestuurslichamen om veel meer informatie te verzamelen en te verwerken dan vroeger. Enerzijds omdat wij inderdaad nog zoveel niet weten, anderzijds omdat de opstelling van betere plannen voor de ontwikkeling ook veel meer informatie en verwerking daarvan vereist.
Het is mede in verband met de noodzaak van een grotere rol van de planopstelling in de huidige maatschappij dat de ontwikkeling van het rekentuig een afzonderlijk belang heeft. In hoofdstuk 8 komen we op deze vraagstukken terug. In de Sowjet-Unie, waar men met de opstelling van plannen op de moeilijkheid gestuit was dat er steeds meer mensen voor nodig waren door de toenemende ingewikkeldheid van de produktietechniek, denken sommigen dat grotere en nieuwere computers toch weer de mogelijkheid brengen om alles van één punt uit te regelen.
|
|