Een leefbare aarde
(1970)–Jan Tinbergen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
5. Het menselijk gedragspatroon5.1 De rol van de mens in het produktieprocesNadat we twee produktiefactoren - natuurrijkdommen en kapitaal - hebben besproken, zijn we nu aan de derde toe, de mens en zijn wijze van doen: zijn gedragspatroon. Ofschoon de mens eigenlijk centraal staat in de doelstellingen van de ontwikkeling en bij de uitvoering van een ontwikkelingspolitiek, gaan we hem pas in de derde plaats bespreken. De redenen daarvoor zijn dat de menselijke gedragingen niet alleen direct voor de produktie bepalend zijn, maar ook op indirecte wijze. Direct, omdat in elk produktieproces mensen nodig zijn, hoe weinig ook: zelfs als een produktie automatisch verloopt is er enige bewaking nodig. Indirect, omdat de voorraad kapitaalgoederen, die voor de produktie immers ook zo belangrijk is, ten slotte het resultaat is van menselijk handelen in het verleden. Laten we beide invloeden nog wat nader bezien. De directe invloed van de mens op de omvang van de produktie uit zich op vele manieren. Een mens kan hard werken of het gemakkelijk nemen. Een mens kan veel verstand hebben van techniek of weinig. Een mens kan een goed organisator zijn of een slecht. Een mens kan in de samenwerking met anderen gemakkelijk en prettig zijn of hij kan vervelend of zelfs onhandelbaar zijn; hij kan op een bepaalde wijze over zijn medemensen denken of tegenover hen staan die samenwerking onmogelijk maakt. Alle zijden van zijn persoonlijkheid, van zijn opleiding en zijn geschiedenis kunnen van invloed zijn op zijn ‘werkhouding’. De indirecte invloed reikt nog veel verder. De armoede van een land kan samenhangen met eeuwenlange levensgewoonten die mede bepalen wat er vandaag aan produktiemiddelen beschikbaar is. De grote hoeveelheid fabrieken, bedrijfsmiddelen, verkeersinstallaties enz. waarover de vandaag ontwikkelde landen beschikken, zijn het resultaat van het sparen van het voorgeslacht. In het Westen is dat vrijwillig gebeurd door de betrekkelijk rijken; in het Oosten (bedoeld zijn de communistische landen) is dat gedwongen gebeurd door regeringsbesluiten. Ook deze waren echter besluiten van mensen. | |
[pagina 64]
| |
Maar niet alleen wat wij nu hebben aan produktiemiddelen is een gevolg van menselijke gedragingen. Ook wat wij bezitten aan kennis en aan vaardigheid is het gevolg van wat door vele geslachten vóór ons is gedaan. De ontwikkeling van de wetenschap en van de daaruit weer afgeleide productietechnieken gaat ten dele enkele eeuwen terug. De opbouw van ons stelsel van scholen, van leerlingenstelsels in het bedrijfsleven, van de houding van ouders en kinderen over het gebruiken van deze mogelijkheden, het is alles een produkt van wat vóór ons is gedacht en gedaan door onze voorouders tot en met onze ouders. De houding tegenover het leven heeft bij sommige volken heel sterk bestaan uit een drift om te werken, te sparen, te onderzoeken, te vernieuwen, vooruit te willen. Bij andere volken of volksgroepen heeft een geheel andere houding de overhand gehad: een passief aanvaarden van wat oude gewoonten waren of een godsdienstig geloof dat zich tegen verandering verzette. De verscheidenheid in menselijke gedragspatronen is zeer groot, zoals ons uit de beschrijvingen van de culturele antropologen blijken kan, als we het al niet zelf hadden opgemerkt. Daarom is het vraagstuk van de bestrijding van de armoede voor een deel een vraagstuk van culturele aard; van wat in het leven telt en welke middelen wij willen en kunnen toepassen om te bereiken wat ons de moeite waard lijkt. In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk gaan we een aantal van deze onderwerpen verder bezien, om beter te begrijpen hoe we deze wereld leefbaarder kunnen maken. | |
5.2 Welk gedragspatroon vereist een moderne produktie?Willen we deze wereld leefbaar maken, dan zal - bij de tegenwoordige bevolkingsdichtheid - in de arme landen en streken een moderne produktie moeten worden georganiseerd, die een menswaardig bestaan biedt voor de massa van de bevolking. Een dergelijke moderne produktie kan alleen tot stand komen als een aantal menselijke houdingen en gedragingen wordt aangekweekt, bij een voldoende groot gedeelte van de bevolking, die voor een modern produktieproces vereist zijn. Om er een denkbeeld van te krijgen waarom het hier gaat, moeten wij ons afvragen welke soorten doelen nagestreefd worden, welke besluiten genomen moeten worden en hoe deze moeten worden uitgevoerd om moderne bedrijven te doen werken. De kenmerken van deze moderne bedrijven zijn dat zij met lang levende kapitaalgoederen werken en de samenwerking van een groot aantal verschillende mensen vereisen, waar- | |
[pagina t.o. 64]
| |
In India is transport nog veelal een ‘hoofd’ zaak. (Foto: novib, G. Klijn)
| |
[pagina t.o. 65]
| |
Van vader op zoon wordt het handwerk doorgegeven (Mexico). Zal de industrialisatie een omscholing van dit arbeidspotentieel verlangen? (Foto: international labor office)
| |
[pagina 65]
| |
bij een behoorlijk werktempo wordt verwezenlijkt. Laten wij eens enige van de menselijke houdingen opsommen die hiertoe nodig zijn. Om te beginnen moet er bij de betrokkenen belangstelling bestaan voor materieel welzijn. Degenen die menen dat stoffelijke goederen van geen belang zijn (en die naar dit principe willen leven) zullen noch als oprichters, noch als leiders, noch als medewerkers in een modern bedrijf erg geschikt zijn. Daar de mens een stoffelijk bestaan leidt, is het redelijk om belangstelling voor een zeker materieel welzijn te hebben; wie het tegendeel beweert, leeft er niet altijd naar. Daar de opbrengsten van een moderne onderneming pas in de loop van een aantal jaren voldoende worden om de kosten te dekken die bij de oprichting moeten worden gemaakt, moet een oprichter en ook een leider van zo'n bedrijf in staat zijn om vooruit te zien over een vrij lange tijd, zeker zo'n twintig jaar. Wie van de hand in de tand leeft en zich over overmorgen geen zorgen wenst te maken, is niet geschikt. De houding van vooruitzien over twintig jaar veronderstelt al een zekere welstand. Wie doodarm is, heeft al genoeg aan de problemen van elke dag. Men ziet hier dus al een zekere noodlottige cirkelgang voor de armen; zij kunnen niet ver vooruitzien en dat houdt hen arm. Een volk moet zich met grote kracht uit deze noodlotskring weten los te maken om tot ontwikkeling te komen. Het kunnen vooruitzien moet ook gepaard gaan met de bereidheid om door te zetten, wanneer in het begin de zaken niet zo gaan als men heeft gedacht of gehoopt. Dit betekent dat er geen plaats is voor hen die gauw de moed opgeven. Het kan ook betekenen dat men over zekere reserves van andere aard moet beschikken: opnieuw iets wat bij een arm volk minder gemakkelijk is dan bij een meer welvarend. Omdat bij de moderne produktie gebruik wordt gemaakt van machines en werktuigen moet er bij een voldoende aantal mensen belangstelling voor techniek bestaan, dat wil zeggen inzicht in mechanismen en plezier om ermee te werken en ook om de machines te onderhouden en repareren. Een complex van eigenschappen dat bepaalde mensen duidelijk wel - reeds als jongen - hebben en anderen niet - meisjes in het algemeen minder. Maar deze hebben eigenschappen die weer op andere plaatsen in de samenleving van grote betekenis zijn, zoals belangstelling voor mensen en het intuïtief begrijpen van anderen. We zeiden al dat de moderne produktie ook gekenmerkt wordt door de samenwerking van een groot aantal mensen. Dat geldt niet | |
[pagina 66]
| |
alleen binnen elk bedrijf, maar ook tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en de maatschappij. Er is dus behoefte aan mensen die deze samenwerking met anderen verstaan. Men moet daarvoor verdraagzaam zijn. Men moet ook bereid zijn zich aan zekere regels te houden, rechtsregels en andere, die het verkeer tussen de mensen vlot doen verlopen. Men moet ook vlot kunnen zijn in de omgang met anderen; in moderne woorden: er moet gemakkelijk communicatie mogelijk zijn. Hier moeten we wat dieper graven om te begrijpen welke soorten mensen voor de moderne produktie minder geschikt zijn. Zijn het de individualisten, de mensen die niet gemakkelijk niet anderen samenwerken, communiceren? In zekere zin. Zeker zijn de belastingontduikers geen goede leden van een moderne samenleving. Maar bepaalde zijden van een individualist kunnen wel van positieve waarde zijn: de man (of vrouw) die zelf nadenkt, op eigen initiatief weet te handelen, met name in bijzondere omstandigheden. Bij het complex van eigenschappen waarover wij nu spreken, is het dus moeilijker om te zeggen welke trekken wel en welke niet bevorderlijk zijn voor de modernisering. Individualisme in denken: ja, in belangen najagen: neen. Een laatste trek die vermelding waard is, is het openstaan voor vernieuwing. Technische ontwikkeling, waarover wij al even gesproken hebben, doch waarop wij nog terugkomen (§ 5.5), is gekenmerkt door telkens nieuwe mogelijkheden - veelal ook de uitkomst van het denken van enkelingen - en het is bevorderlijk voor de sociaal-economische ontwikkeling, wanneer velen in het bedrijf daarvoor begrip tonen en de nodige geestelijke buigzaamheid hebben om de nieuwe mogelijkheden te begrijpen en toe te passen. De tegenovergestelde eigenschap, die dus voor de ontwikkeling niet bevorderlijk is, is die van sleur en gewoonte-zonder-nadenken, een eigenschap van een type mensen dat altijd nog talrijk is en vooral in arme landen (zie ook § 5.3). Desondanks is onze poging om de vereiste eigenschappen te vinden, door in gedachten de verschillende besluiten na te gaan die in een modern produktieproces moeten worden genomen, toch maar een theorie en de vraag kan worden gesteld of door waarneming van de werkelijkheid ook wordt bevestigd dat landen waar een aantal van de genoemde eigenschappen veel voorkomt het sociaal-economisch ook verder gebracht hebben. Dat is wel min of meer het geval; men is althans met onderzoekingswerk langs deze lijnen begonnen en een aantal trekken is wel bevestigd. Doch wij zijn verre van een volledig inzicht in deze zaken. Twee onderzoekingen zullen worden genoemd die enigszins in de bedoelde richting gaan. De moeilijkheid, waarmee men te maken heeft wanneer | |
[pagina 67]
| |
men dit soort dingen wil onderzoeken, is dat de besproken eigenschappen nauwelijks direct zijn vastgesteld of gemeten bij een aantal volken of steekproeven uit die volken. Men moet zich vooralsnog tevreden stellen met waarneembare kenmerken die min of meer in verband staan met de eigenschappen waarover wij spraken. Zo heeft reeds lang geleden Max Weber gevonden dat (omstreeks 1900) in Centraal-Europa de protestantse streken meer ontwikkeld waren dan de rooms-katholieke. Men kan voor die periode waarschijnlijk wel aannemen dat de protestantse houding meer dan de rooms-katholieke gekenmerkt werd door doorzettingsvermogen en vernieuwingsdrang, wellicht ook door een grotere belangstelling voor materiële welvaart en door grotere striktheid in het aanvaarden van bepaalde regels in het maatschappelijke leven. Of ook de bereidheid tot samenwerking met anderen een sterk punt van de protestanten was, is twijfelachtig. Men moet Webers resultaten ook zeker niet zo interpreteren, dat er een directe invloed van de godsdienstige opvattingen op de sociaal-economische ontwikkeling is. Het is ook zeer de vraag of het onderscheid nu nog zo sterk zou zijn. Soortgelijke onderzoekingen in India hebben eveneens bevestigd dat er een verschil in economische ontwikkeling is bij groepen wier algemene levenshouding en aanpak van hun moeilijkheden verschilt. Opnieuw zijn het minder de godsdienstige opvattingen die tellen dan de geest waarin men is opgevoed en opgegroeid. Een aantal van de eigenschappen waarom het gaat is zonder twijfel aan te leren en daarmee is de tijdelijkheid van verschillen verbonden. Bovendien wordt de weg gewezen naar verbetering voor de volken of groepen die de noodzakelijke eigenschappen niet of nog niet bezitten. Een onderzoek uit het jongste verleden dat tracht de betekenis van een aantal menselijke houdingen voor de ontwikkeling vast te stellen, is dat van Irma Adelman en Cynthia Taft MorrisGa naar eind15.. Hierin worden niet alleen houdingen, maar ook de maatschappelijke regelingen waarin deze zijn vastgelegd onder de mogelijke factoren van economische ontwikkeling beschouwd. Het onderzoek is nog een onderwerp van veel discussie, vooral wat betreft de methode die is gevolgd. Het belangrijke van de poging is vooral, dat getracht is om een aantal niet-economische verschijnselen die mogelijk van invloed zijn op de sociaal-economische ontwikkeling te meten, dat wil zeggen in cijfers uit te drukken en hun betekenis voor die ontwikkeling te schatten. Zoals gezegd is door de schrijfsters het zwaartepunt verlegd van individuele menselijke eigenschappen naar de regelingen die een maatschappij kenmerken en wij komen er daarom in hoofdstuk 8 op terug. | |
[pagina 68]
| |
Het is vanzelfsprekend dat de bevordering van de eigenschappen die voor de sociaal-economische ontwikkeling van belang zijn in de eerste plaats door het bedrijfsleven geschiedt. Daarbij is het van minder belang of dit bedrijfsleven particulier of openbaar bezit is. Bij het pogen om ontwikkeling te brengen in arme landen kan daarom het bedrijfsleven een rol van betekenis spelen, zowel het inheemse als het buitenlandse. Ten aanzien van het laatste bestaat echter vaak een wantrouwen dat stamt uit het koloniale tijdperk en dat niet onbegrijpelijk is. Toch heeft het Westerse bedrijfsleven de veranderde verhoudingen begrepen, soms zelfs eerder dan Westerse regeringen. Het is van belang voor de ontwikkelingslanden dat deze bron van een nuttig gedragspatroon wordt gebruikt. Intussen heeft iedere samenleving ook andere elementen dan het bedrijfsleven en daaronder nemen de regeringsinstellingen en de onderwijsinstellingen al een belangrijke plaats in. Voor het juist uitvoeren van de taken van deze instellingen zijn soms weer enigszins andere eigenschappen van belang dan voor het bedrijfsleven. Voor de regeringsinstellingen is bijvoorbeeld het zorgvuldig in acht nemen van de overeengekomen regels, dat wil zeggen de wetten, van groot belang; evenzeer het samenwerken met anderen. Het gaat hier wel om de grootste organisatie in het hele land. Negatieve eigenschappen die iemand minder geschikt maken om een goed ambtenaar te zijn, zijn die vormen van individualisme die uit zijn op het groot maken van een eigen onderdeel van de regeringsmachine in plaats van het behartigen van de belangen van het land als geheel. Overigens zou een zekere hoeveelheid van de eigenschappen die een goed bedrijfsman sieren menige ambtenaar ook niet misstaan. Begrip voor de bedoeling van de wet in plaats van de letter van de wet kan meehelpen om vele zaken vlotter te doen lopen. Ook zijn er wetten in ontwikkelingslanden die niet de beste regelingen voor het land in kwestie betekenen (vergelijk hoofdstuk 8). | |
5.3 Maatschappelijke taboes als rem op de ontwikkelingIn verschillende ontwikkelingslanden wordt het gedragspatroon der mensen voor een groot deel bepaald door gewoonten die niet noodzakelijk in wetten zijn vastgelegd. Het gewoonterecht is ook elders een deel van het recht. Van deze gewoonten wordt er een aantal gevoeld als godsdienstig of voortspruitend uit de godsdienst of de levensfilosofie van het land of van een groep. Reeds omdat het | |
[pagina 69]
| |
gaat om gewoonten, dat wil zeggen het doen wat vroeger ook gedaan werd, is deze manier van zich gedragen een rem op verandering en dus ook op goede verandering. Bovendien is een aantal van deze gewoonten een steun voor de bestaande machtsstructuur, dat wil zeggen een bescherming van de belangen van de groepen die de macht hebben. Dat spreekt wel bijzonder sterk wanneer die gewoonten ‘taboes’ vertegenwoordigen, zoals in een kastenmaatschappij. Daarbij wordt de omgang verboden van personen uit de ene kaste met die uit de andere. Er wordt daarmee een afstand in stand gehouden die een schijn van rechtvaardiging geeft aan verschillen in welstand of die de monopoliepositie van bepaalde machtsgroepen beschermt. Misschien kan men zeggen dat zonder deze ‘verboden’ de betrokken maatschappij helemaal niet kan voortbestaan en dat dit voortbestaan tot op een zeker punt voor allen nodig is. Dit kan een verklaring zijn, maar geen werkelijke rechtvaardiging. Om te beginnen is het scheppen van deze afstanden, nog veel groter dan in onze maatschappij, menselijk te veroordelen. Men onderscheidt de mensen als het ware in diersoorten. Maar deze taboes zijn voor de sociaal-economische ontwikkeling ook nadelig. Zij houden het gebruik van alle goede krachten tegen; zij belemmeren de opvoeding en zij belemmeren de vernieuwing. Een lid van de een of andere ‘lage’ kaste mag bepaalde werkzaamheden niet verrichten, ook als het daartoe beter in staat zou zijn dan de leden van de kaste die dat werk wel mogen doen. Gelukkig heeft de regering van India al geruime tijd geleden de kasten wettelijk afgeschaft en zijn er ook al treffende voorbeelden van begaafde personen die door de barrière heen gebroken zijn. Doch bij een groot deel van de bevolking wordt desondanks aan de kasten vastgehouden, met de kwalijke gevolgen die we bespraken. Natuurlijk zijn de ontwikkelingslanden niet de enige landen die deze taboes vertonen. Het staat er bij een aantal burgers van de Verenigde Staten niet veel beter voor wanneer het rassenvraagstuk aan de orde is. Ook hier probeerden verschillende regeringen om de discriminatie wettelijk uit te schakelen, maar een deel van de bevolking gaat niettemin door in de oude trant. In zekere zin beleven dus de burgers van de Verenigde Staten het wereldontwikkelingsprobleem binnen hun eigen grenzen - om maar niet van Zuid-Afrika te spreken. Er zijn ook taboes van weer andere aard die de oplossing van het armoedeprobleem in de weg staan. Ik bedoel de taboes tegen de regeling van de grootte van het gezin. Het zijn regelrechte taboes wanneer bepaalde vormen van geboortenbeperking worden verboden op grond van zogenaamde godsdienstige overwegingen. | |
[pagina 70]
| |
Het zijn taboe-achtige gewoonten wanneer zij berusten op een verkeerd of verouderd inzicht. We komen er in § 5.6 op terug. Ten slotte zijn er allerlei weerstanden, ook in de meer welvarende wereld, die in zekere zin ook als taboes werken, als heilige huisjes waaraan niet geraakt mag worden. Een voorbeeld dat aan beide zijden, zij het in verschillende zin, werkt, is dat van de heilige koeien. In India betekent dit, dat koeien geen kwaad gedaan mag worden (ofschoon andere dieren wel) en dat dus een op vleesproduktie gerichte veeteelt niet wordt toegestaan door de orthodoxe Hindoe. Men zou daarvoor bewondering kunnen hebben, als dan maar een zeker Malthusianisme op deze koeien kon worden toegepast. Nu eten zij nogal veel voedsel dat ook voor mensen had kunnen dienen. Maar wij hebben in West-Europa enige tijd lang ook onze eigenaardigheden: wij beschermen, vooral onder invloed van Frankrijk, onze landbouw - omdat het moeilijk is om voor de kleine boerenbedrijven een snelle omschakeling door te voeren - hetgeen betekent dat wij daardoor schade toebrengen aan de producenten van concurrerende produkten in tropische streken, zoals suiker en vetten. Wij zullen sneller moeten omschakelen. Ook zijn er zulke zaken als de nationale zelfbeschikking, die voor vele politici een soort taboe zijn, dat het tot stand doen komen van meer rationele regelingen voor de hele wereld belemmert. En een reeks minder invloedrijke taboes gelden al evenzeer, velen verzetten zich bijvoorbeeld wanneer een tot nu toe beschermde bedrijfstak minder wordt beschermd. Daarmee wil ik niet zeggen dat een samenleving zonder taboes de beste is. Er zijn taboes nodig tegenover ontsporingen. Maar zij moeten altijd een werkelijke menselijke waarde verdedigen; niet een overlevering zonder inhoud. | |
5.4 Toegang tot de vormingWe hebben gezien dat voor het leefbaarder maken van onze aarde en in het bijzonder van de arme landen een aantal menselijke kwaliteiten en houdingen nodig zijn die niet altijd vanzelf bestaan. Die kwaliteiten en houdingen kunnen echter voor een deel worden aangeleerd. Het leren is daarom belangrijk. Dat gebeurt niet alleen in scholen, zoals wel eens gedacht wordt. Het gebeurt ook in het gezin, in de omgeving van het gezin en vooral op het werk en de omgeving daarvan. Vorming op school wordt wel eens de formele zijde van het leerproces genoemd en vorming daarbuiten de informele. Beide zijn belangrijk. De vorming op school - lagere, middelbare (of hogere, zoals we nu in Nederland zeggen) en wetenschap- | |
[pagina 71]
| |
pelijke - is echter wel een onmisbaar element in de vorming voor het deelnemen aan de produktie en het maatschappelijke leven. Willen wij dat de ontwikkelingslanden welvarender worden, dan zullen er veel meer jongens en meisjes, en ook volwassenen, toegang moeten hebben tot het onderwijs. Willen wij bovendien dat de inkomensverdeling en de overige menselijke verhoudingen meer gelijk worden, dan moeten ook velen toegang tot het onderwijs hebben, die dat nu niet hebben. Vroeger was dat overal en nu is het nog op veel plaatsen in de wereld een voorrecht, een privilege, van bepaalde groepen. In de ontwikkelde landen is veel veranderd en verbeterd. Er zijn beurzen beschikbaar gesteld, in het algemeen in toenemende mate, voor leerlingen en studenten wier ouders hun onderwijs niet zelf kunnen betalen. Een deel van het onderwijs wordt kosteloos gegeven. Het aantal leerlingen en studenten is, vooral in de laatste tien jaar, geweldig toegenomen. In de ontwikkelingslanden is dat in veel mindere mate het geval. Ten dele zijn daar ook weer muren af te breken. Voor zover het geld ervoor gevonden kan worden, is een uitbreiding van het onderwijs zeer belangrijk. Vooral daar waar stands- of rassenvooroordelen dit beletten, is er veel te veranderen. Het gaat er dan niet alleen om dat men beurzen krijgt om de studiekosten van te betalen, maar ook dat de kosten van het levensonderhoud worden betaald of zelfs het inkomen dat de studerende anders had kunnen verdienen, als hij of zij in de produktie werkzaam zou zijn geweest. Want dat is ook een onderdeel van de werkelijke kosten van het onderwijs, die bestaan uit alles wat de maatschappij opgeeft om iemand te laten leren. Er zijn intussen ook andere belemmeringen voor een aantal mensen om te leren. Deze kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in hun eigen aanleg. In het algemeen moeten diegenen tot leren worden in staat gesteld die daarvoor de aanleg hebben. Bovendien moet rekening gehouden worden met de soort van kennis waaraan de maatschappij behoefte heeft. In een land als India zijn er veel werkloze jonge juristen. Aan het werk van deze mensen bestaat kennelijk geen behoefte. Bij de keuze van de studierichting moet daarmee rekening gehouden worden. Een klein deel van alle studerenden kan hun studie verrichten op grond van culturele verlangens, zonder dat de maatschappij hen op het ogenblik nodig heeft. Zij kunnen bijdragen tot verdieping van onze cultuur en tot doordenking van onze maatschappij. Doch daartoe zijn alleen enkele zeer begaafden in staat. Er moet voor de grote meerderheid later werk zijn dat de maatschappij hun aanbiedt. Daarom is het immers begonnen. Het onderwijs heeft dus ook de taak om de leer- | |
[pagina 72]
| |
lingen in de achtereenvolgende jaarklassen te selecteren en het moet bovendien rekening houden met de maatschappelijke vraag naar arbeidskrachten van verschillende soorten. Een verdere begrenzing van de aantallen leerlingen en studenten wordt vaak gevormd door het gebrek aan opvoeding dat een aantal jongens en meisjes uit de laagste inkomensgrenzen van hun omgeving meekrijgt. Daardoor kunnen zij al gauw niet mee met de anderen. Soms hebben zij, ook daardoor, helemaal geen zin (of ‘motivering’) om verder te leren. Ook in ons eigen land speelt deze factor een niet geringe rol en het aantal studenten ‘uit eenvoudige milieus’, zoals dat heet, was lange tijd lager dan in de omringende landen. Dit tekort is niet op te heffen door beurzen of dergelijke middelen, maar vereist al in de eerste jaren een directe aanvulling van het onderwijs. Hiermee worden nu experimenten ondernomen, o.a. door dr. Grandia in Rotterdam. Liggen enkele dezer problemen dus al moeilijk in de meer welvarende landen, in de ontwikkelingslanden is er nog veel meer te doen. Daarbij moet ook de methode en het doel van het onderwijs en van het leren niet uit het oog worden verloren. Veelal worden verouderde methoden toegepast, bijvoorbeeld het uit het hoofd leren in plaats van het zelf leren denken of het passief luisteren in plaats van het actief zelf doen. Maar veelal worden ook niet de onderwerpen behandeld waaraan het land het meest behoefte heeft. Er is nauwelijks een sector van het sociale leven waarin zoveel lege traditie bestaat als de sector van het onderwijs. Het nadoen van wat de rijke landen doen of deden - en nog niet eens altijd terecht - heeft daarbij ook een rol van betekenis gespeeld. In Afrika bijvoorbeeld werden diploma's uitgereikt die vrijwel hetzelfde waren als in Engeland of Frankrijk. Vaak vereisen de maatschappijen van deze landen echter een andere aanpak. Men kan niet zoveel geld besteden aan het onderwijs, omdat de landen zeer arm zijn. Men zal daarom allerlei werk moeten laten doen door mensen die een eenvoudiger opleiding hebben dan bij ons voor zulk werk wordt verlangd - overigens ook niet altijd terecht. De behoefte aan goed middenkader is groot. Een middelbaar technicus kan vaak een deel van het werk van een ingenieur, een medisch assistent een deel van het werk van een dokter overnemen. Zoals gezegd, vindt een gedeelte van het leerproces plaats in de praktijk: ‘De praktijk is de beste leermeester’. Ook hier is er een vraagstuk van de toegang tot de vorming. Deze vorming kan het beste in ondernemingen gebeuren. Daarbij kunnen buitenlandse ondernemingen - of zij nu particulier of openbaar zijn - een grote rol spelen, want zij beschikken over de praktische ervaring van de | |
[pagina 73]
| |
produktie, waarover noch regeringsambtenaren, noch onderwijsmensen beschikken. Tot voor kort was er echter een sterke neiging om tot de hogere posten alleen de mensen uit het land van de onderneming toe te laten. Daarin is nu verandering aan het komen. Meer mensen uit het land van vestiging, dus het ontwikkelingsland, worden nu in de bedrijven opgeleid. Dat is een directe en heel nuttige bijdrage tot de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden. Soortgelijke vormingswerkzaamheden kunnen ook door ‘joint ventures’, dat zijn ondernemingen waarin wordt samengewerkt door een buitenlandse firma en een inheemse firma van een ontwikkelingsland, goed worden aangevat. | |
5.5 Invloed van de kwaliteit van de arbeid op de produktieWe zagen al dat niet alleen de hoeveelheid arbeid die aan de produktie deelneemt, doch ook de kwaliteit van de arbeid van groot belang is voor de waarde van de produktie. Dat uit zich al op een primitieve wijze in het feit dat een ondervoede man minder kan werken dan een goed gevoede of, in het algemeen, een gezonde beter dan een niet-gezonde. Maar het is dan verder duidelijk dat de vakbekwaamheid, de soort opleiding en de hele houding van een werker van grote invloed zijn op de uitkomst van de produktie. Dat heeft er al heel vroeger toe geleid dat een ongeschoolde arbeider minder verdiende dan een geoefende; deze weer minder dan een geschoolde en een geschoolde arbeider minder dan iemand met een hogere opleiding. Tegenwoordig is het systeem van beloning dat in het bedrijfsleven en bij de overheid wordt toegepast dan ook op uiterst verfijnde wijze afgeleid uit een beoordeling en zelfs meting van de vakbekwaamheid. In ontwikkelde landen bestaat het stelsel van de zogenaamde werkclassificatie. De moeilijkheid van het te verrichten werk wordt in een aantal onderdelen gesplitst en voor elk daarvan wordt een aantal punten toegekend. Er zijn een twintigtal onderdelen of ‘aspecten’. Voorbeelden hiervan zijn de handvaardigheid, het werken in een ongemakkelijke houding, technische kennis, afbreukrisico (dat wil zeggen het gevaar dat men door zijn houding de naam van zijn fabriek afbreuk doet). Voor elk daarvan worden punten gegeven, meestal van 0 tot 9. Het totale puntental geeft een idee van de moeilijkheid van het werk en het loon wordt berekend naar dat totale puntental. In ontwikkelingslanden is het aantal mensen dat voor hun werk de vereiste kwaliteiten bezit vaak beperkt. Daardoor wordt dikwijls | |
[pagina 74]
| |
werk van minder goede kwaliteit geleverd. Vaak is bijvoorbeeld de afwerking van gebouwen zeer grof. Een heel bekende kwestie is dat het onderhoud en de reparatie van machines, voertuigen en gebouwen op een laag peil staan. In verschillende grote steden van ontwikkelingslanden staat een aanzienlijk aantal bussen buiten dienst wegens gebrek aan goede monteurs. Het aantal deuken dat een betrekkelijk nieuw autobuspark na korte tijd vertoonde, toont aan dat de vakbekwaamheid van de chauffeurs te wensen overliet. Een der oorzaken daarvan is de emotionaliteit, die vaak te groot is - iets wat bij wegpiraten voorkomt, doch een goed chauffeur weet te onderdrukken. Terwijl er in het klein dus allerlei aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van de arbeid voor de waarde van de produktie en daardoor voor het inkomen van grote betekenis is, zijn er in de laatste tijd ook studies verricht die dit voor de volkshuishouding als geheel duidelijk aantonen. Een der bekende schrijvers over dit onderwerp is E.F. DenisonGa naar eind16., die als onderwerp een aantal ontwikkelde landen - de Verenigde Staten en acht Europese landen - heeft genomen. De kwaliteit van de arbeid wordt door hem gesplitst in een gedeelte dat betrekking heeft op de afzonderlijke mensen en een algemeen gedeelte dat de kennis in een land omtrent de techniek en soortgelijke onderwerpen weergeeft. De invloed van het laatste gedeelte schat hij niet direct, maar leidt hij af uit het verschil van de totale groei van de produktie in de Verenigde Staten (per hoofd van de bevolking) en de onderdelen van die groei die hij meent te kunnen toeschrijven aan andere factoren. De invloed van de kwaliteit van de afzonderlijke mensen op hun produktie bepaalt hij door als maatstaf van de kwaliteit te nemen het aantal jaren onderwijs dat men gemiddeld heeft genoten, door de uitwerking daarvan op de waarde van de produktie na te gaan en door het verband te bestuderen tussen het aantal jaren onderwijs van verschillende groepen der bevolking en het inkomen dat zij ontvangen. Daarbij probeert hij er wel rekening mee te houden dat die inkomens ook nog afhangen van de aanleg van de betrokken personen. Het zou ons hier te ver voeren om alle veronderstellingen die hij maakt verder uiteen te zetten. Daarover is trouwens de wetenschappelijke discussie nog aan de gang. Enkele van zijn voornaamste schattingen zijn wel de moeite waard, al zijn er dan ook andere schattingen door anderen gemaakt. Zo vindt hij voor de Verenigde Staten dat van de totale groei per jaar van de produktie, die tussen 1955 en 1962 1,73% per hoofd van de bevolking bedroeg, 0,52% kan worden toegeschreven aan verbetering van de kwaliteit van de arbeid. Voor Nederland be- | |
[pagina 75]
| |
dragen deze cijfers volgens Denison 2,78% en 0,24% en voor Noordwest-Europa als geheel 3,34% en 0,23%. Het is jammer dat voor ontwikkelingslanden geen vergelijkbare cijfers worden vermeld. Het onderzoek waarom het hier gaat is nog maar kort aan de gang. Pogingen om tot een inzicht te komen zijn ondernomen door het Onderzoekingsinstituut van de Verenigde Naties voor sociale ontwikkeling (United Nations Research Institute for Social Development) te Genève, maar de uitkomsten zijn nog te onzeker om er veel waarde aan te hechten. Een zekere aanwijzing van het belang van de menselijke opleiding voor de groei van de welvaart kan worden gezien in de zogenaamde rendementsberekeningen voor het onderwijs. Dergelijke berekeningen zijn opnieuw gemaakt, in hoofdzaak voor ontwikkelde landen, doch ook voor India. Zeer globaal kan men zeggen dat het rendement van ƒ 1 miljoen geïnvesteerd in kapitaalgoederen en het rendement van een even groot bedrag geïnvesteerd in hoger onderwijs van dezelfde orde van grootte zijn. In India is het onderwijsrendement iets lager dan het rendement van gewone kapitaalsvermeerderingen. Doch dat kan het gevolg zijn van een zekere overbezetting van sommige soorten onderwijs en de wel bijzonder grote kapitaalschaarste in India. Zou men het rendement van de soorten onderwijs en opleiding waaraan in het bijzonder behoefte bestaat hebben trachten te meten, dan zou men hogere cijfers verkregen hebben dan voor het gehele onderwijs. | |
5.6 BevolkingsgroeiEen afzonderlijk aspect van het menselijk gedragspatroon is de voortplanting van de mens en daardoor de groei van de bevolking. We zijn er al aan herinnerd (§ 1.6) dat het vraagstuk van de armoede in de ontwikkelingslanden verergerd is door de zogenaamde bevolkingsexplosie. Deze is vooral veroorzaakt door de medische verbeteringen die in de laatste twintig jaar zijn doorgevoerd. Niemand zou die verbeteringen ongedaan willen maken. Doch het wordt nu wel noodzakelijk dat op andere wijze de groei van de bevolking wordt beperkt en dat is in hoge mate een vraag van het menselijk gedrag. Onder primitieve omstandigheden is het geboortecijfer zo ongeveer op zijn biologisch maximum. Wil men een modern bestaan met grotere welvaart en daardoor een vollere ontwikkeling van alle menselijke gaven, dan zal men ook een andere gedragslijn moeten volgen op het gebied van de gezinsgrootte. Er zijn in deze gedragslijn verschillende elementen, die in verschil- | |
[pagina 76]
| |
lende delen van de wereld en bij verschillende levensbeschouwingen uiteenlopen. Er is in de eerste plaats het doel van het hebben van een gezin. In landen waar geen georganiseerde oudendagsvoorziening bestaat - en dat is zo in de meeste arme landen - wordt het hebben van een vrij groot gezin gezien als een middel om op oudere leeftijd te worden verzorgd. Toen de sterftecijfers, met name bij kinderen, nog zeer hoog waren, hield men daarmee rekening en streefde naar een groter gezin dan nu eigenlijk nodig is om hetzelfde doel te bereiken. Een eerste verandering in gedrag kan dus worden bewerkt door voorlichting over deze zijde. Wat daarbij nog helemaal niet aan de orde komt, is het maatschappelijk gevolg van het hebben van grote gezinnen. Men zag niet in dat wat goed kon zijn vanuit het gezichtspunt van het afzonderlijke gezin, ernstige gevolgen kan hebben voor de samenleving als geheel en daardoor indirect voor het gezin, namelijk een geringe vooruitgang van de welvaart. Dit zal moeilijker te aanvaarden zijn. Zou men door een georganiseerde oudendagsvoorziening de zorg hiervoor kunnen wegnemen, dan komen andere gezichtspunten naar voren. Men kan dan de grootte van het gezin meer richten op het belang om de kinderen een betere opleiding te geven, iets wat overigens ten dele nog zijn invloed zal hebben op de gewenste oudendagsvoorziening, zonder dat deze wordt georganiseerd door de gemeenschap. Gewoonlijk vertonen volken die hun economie moderniseren door industrialisatie vanzelf de neiging om de geboorten te beperken. De moeilijkheid is dat daarvoor nu als het ware geen tijd is of dat zelfs deze industrialisatie niet zal voortgaan als de bevolkingsdruk zo groot blijft. Daarom is het niet mogelijk om het proces aan zichzelf over te laten. Over de maatschappelijke gevolgen bestaan zelfs bij vele leiders van ontwikkelingslanden nog misverstanden. Wij vermeldden reeds (§ 1.6) dat in Latijns-Amerika en Afrika het misverstand bestaat dat men daar geen moeilijkheden schept met een sterke bevolkingsgroei. Wanneer het doel eenmaal is gekozen, en naar wij moeten hopen mede op grond van wat hierboven werd betoogd, is er nog de vraag van de middelen. Er zijn verschillende middelen om de geboorten te beperken. Voor uiteenlopende levensbeschouwingen zijn de taboes hier verschillend. De kindermoord, die bij sommige volken is toegepast, is voor de meesten van ons een ongeoorloofd middel. De abortus levert gevaren op en is daarom door veel wetten beperkt. Bij verbeterde medische kennis kan men pleiten voor een andere wetgeving. Voorbehoedmiddelen zijn door sommige | |
[pagina 77]
| |
Fig. 1. Bevolkingsgroei. GA = geboorten in arme landen; GR = geboorten in rijke landen; NA = natuurlijke toename (= geboorten - sterfte) in arme landen; NR = natuurlijke toename in rijke landen. (Bron: United Nations.)
officiële vertegenwoordigers van enkele invloedrijke kerken eveneens veroordeeld. De reden hiervoor kan worden gezien in de vrees dat het toepassen daarvan tot een overmatige genotzucht leidt, die niet aan de menselijke vorming ten goede komt en die bepaalde menselijke verhoudingen grover maakt dan velen van ons zouden wensen. Toepassing van voorbehoedmiddelen veronderstelt een wijsheid die niet altijd aanwezig is en zou gepaard moeten gaan met een algemene opvoeding die dieper gaat dan in de macht ligt van vele beroepsmatige opvoeders. Het is een der vele punten waarop de menselijke geestelijke groei zich voor keuzen bevindt die niet gemakkelijk zijn. De evenwichten dreigen hier verstoord te worden, evenwichten tussen de verschillende aspecten van het | |
[pagina 78]
| |
menselijk welzijn. Bij jongere mensen is er uiteraard een neiging om ervaringen van ouderen niet te waarderen of te begrijpen en een neiging om, als het haantje dat niet wachten kon, alle mogelijke elementen van levensgeluk dadelijk te genieten. Zij kunnen er later spijt van hebben. Door zelfbeperking, die wijsheid vergt, kan men over zijn leven als geheel genomen, gelukkiger worden. Sommige kerken hebben, waar deze wijsheid veelal ontbrak, gemeend haar door taboes te moeten vervangen. Experimenteren met het veranderen van deze taboes lijkt aangewezen; maar experimenteren betekent dat men voorzichtig te werk gaat en de resultaten weegt, om eventueel terug te gaan. Dwang van overheidswege worde zoveel mogelijk vermeden. Dit is goed zolang daardoor het spontane groeiproces kan worden bevorderd. Maar er zijn situaties waarin het spontane groeiproces tot rampen leidt. Dan is er een reden voor overheidsingrijpen. Zelfs waar de nood zo hoog is als in India probeert men het nu nog met het scheppen van stimulantia, die een vrije keuze toelaten. Bij sterilisatie ontvangt men een bedrag in geld. Hier en daar zijn ervaringen opgedaan die in de goede richting gaan. Zo is bijvoorbeeld de bevolkingsgroei in T'ai-wan tussen 1960 en 1968 gedaald van 3,3 tot 2,4%, in Puerto Rico in dezelfde periode van 2,6 tot 2% en in Korea tussen 1960 en 1966 van 2,9 tot 2,6%. Voor de arme landen in totaal zijn de vooruitzichten echter nog dat de bevolkingsgroei zal stijgen als er geen intensievere pogingen worden gedaan om de bevolking ervan te overtuigen haar levenswijze te veranderen. Dit wordt ook wel begrepen door de regeringen van enkele der grootste ontwikkelingslanden en door de Verenigde Naties, die hulp verlenen wanneer daarom wordt gevraagd door een regering. | |
5.7 OnverschilligheidscultuurBij een deel van de bevolking van vooral de meer welvarende landen ontwikkelt zich de laatste jaren een gedrag dat men zou kunnen aanduiden als een onverschilligheidscultuur. Ik bedoel de houding om alle bezigheden te kiezen op grond van het directe plezier dat men ervan heeft, zonder belangstelling voor de toekomst, voor de vraagstukken van andere mensen of voor de zin van het leven. Men spreekt ook wel - en doet dat al lang - van vervlakking van de cultuur. Ik bedoel niet een houding waardoor men te kennen geeft onverschillig te staan tegenover de waarden of vermeende waarden van de bestaande maatschappij. Een dergelijke | |
[pagina 79]
| |
houding kan gepaard gaan met een grote belangstelling voor een ander soort samenleving en met een diep beleven van bepaalde menselijke waarden. De houding van de onverschilligen gaat vaak gepaard met grote uitgaven voor genotmiddelen, met het zoeken van ‘vergetelheid’ door het verbruik van nieuwe of oude verdovingsmiddelen en met een geringe animo om te werken of om werk goed te doen. Ik geef er hier enige aandacht aan, omdat velen in ontwikkelingslanden naar onze houding kijken om daaruit eventueel te leren. De onverschilligheidscultuur is een verwordingsverschijnsel en zou maar beter niet kunnen worden overgenomen door andere culturen. Zij ondergraaft de vooruitgang en de ontplooiing van de menselijke gaven. Voor een deel is zij een reactie op te grote spanningen, zoals de oorlog of het toekomstig oorlogsgevaar. Voor een ander deel is zij een reactie op de grote welvaart en de volledige werkgelegenheid; ook van bepaalde sociale voorzieningen. Voor weer een ander deel is er misschien sprake van een generatieverschijnsel, maar dan toch maar van een klein deel van de jonge generatie. Vele reacties zijn van tijdelijke aard en in zoverre zou deze reactie ons niet behoeven te verontrusten. Maar er is een neiging om het in allerlei opzichten gemakkelijk te nemen en daarin steekt een gevaar voor wat bereikt was. De stroming waarover ik het nu heb, bestaat naast een reeks andere stromingen die veel actiever zijn ingesteld. Daaronder zijn er die duidelijk meer aantrekkingskracht ondervinden van communistische denkbeelden, andere van anarchistische ideeën - twee zeer verschillende stromingen. Zij hebben intussen één ding gemeen, namelijk een oppositie tegen de bestaande maatschappij, die zover gaat, dat zij de bestaande orde willen vernietigen. Bij deze voorkeur past een aanmoediging van alles wat de bestaande maatschappij kan ondermijnen en zo ontvangen de onverschilligen aanmoediging van deze twee veel actievere stromingen. Ieder die meent dat de huidige maatschappij moet worden hervormd - weer een andere stroming - dient te waken tegen de gevaren van de degeneratie van de menselijke houding en de menselijke waarden. Integendeel zal de hervormer steeds weer op grond van menselijke waarden bepaalde misstanden aan de kaak moeten stellen en op hervormingen moeten afsturen. Hij vindt daarbij tegenover zich allen die de theorie aanhangen dat eerst de huidige orde moet worden vernietigd. Deze theorie heeft een aanhang gewonnen op een wijze die doet denken aan de tweede helft van de 19de eeuw. Maar zij is nog meer dan toen onbruikbaar. Het ingewikkelde karakter van ons produktieproces en van onze menselijke verhoudingen maakt de operatie ‘eerst vernietiging - dan nieuwe | |
[pagina 80]
| |
opbouw’ tot een onmogelijke en zinloze. De onverschilligheidscultuur is een gevaar voor de toekomstige leefbaarheid van onze aarde. Wat wij nodig hebben is een gevoel van roeping om bij te dragen tot de oplossing van de werkelijk grote vraagstukken waarvoor wij geplaatst zijn. |