Een leefbare aarde
(1970)–Jan Tinbergen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Armoede in de wereld1.1 Onderwerp en opzet van dit boekDit boek gaat voornamelijk over ontwikkelingssamenwerking - dat is de samenwerking tussen arme en meer welvarende landen om de arme landen tot grotere welvaart te brengen. Terecht wordt aan deze samenwerking op het ogenblik veel aandacht geschonken; waarom, dat zal nog uitvoerig ter sprake komen. De gezamenlijke inspanning van arme en rijkere landen is een strijd tegen de armoede, die vooral in de arme landen afschuwelijk is. Zij is daardoor een onderdeel van de strijd in het algemeen tegen armoede - een strijd die ook nog niet afgelopen is in de meer welvarende landen. Veel van wat zal worden besproken is ook van toepassing op deze algemene strijd tegen de armoede. Bovendien moet de ontwikkelingssamenwerking gezien worden als een onderdeel van het streven onze wereld meer leefbaar te maken. Behalve de armoede bedreigen ons immers ook nog andere gevaren; het grootste is wel dat van een grote oorlog. Wat wij nodig hebben om het oorlogsgevaar werkelijk te overwinnen is een internationale orde; een geordende samenleving voor de wereld als geheel en niet slechts tot aan de landsgrenzen. Zoals de zaken er nu voor staan, zal de beste politiek om te komen tot een internationale orde wel zijn eerst de ontwikkelingssamenwerking te versterken. Toch is er reden om daarnaast en daarna ook nog te denken aan andere stappen om een internationale orde te vestigen. Om de genoemde redenen is het grootste deel van dit boek gewijd aan de ontwikkelingssamenwerking (hoofdstukken 1-11). Daarbij komt de strijd tegen de armoede ook in rijkere landen vanzelf ter sprake. Het laatste hoofdstuk (hoofdstuk 12) is dan gewijd aan de internationale orde in haar algemeenheid. De eerste tien hoofdstukken zijn als volgt ingedeeld. In hoofdstuk 1 wordt het verschijnsel van de armoede besproken en uiteengezet, waar in de wereld armoede heerst. In hoofdstuk 2 wordt de vraag behandeld waarom een strijd tegen de armoede moet worden gevoerd. De hoofdstukken 3 tot en met 6 behandelen achtereenvolgens vier groepen van zogenaamde produktiefactoren; dat zijn de factoren die nodig zijn om te produceren. Produceren immers, het voortbrengen van goe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren en diensten die in de menselijke behoeften voorzien, is het fundamentele antwoord op de vraag hoe de armoede kan worden bestreden. Hoofdstuk 3 handelt over natuurrijkdommen: datgene wat de natuur om ons heen levert voor onze behoeftebevrediging. Hoofdstuk 4 gaat over kapitaal, een tweede benodigdheid om op moderne wijze te produceren. Hoofdstuk 5 behandelt de mens en zijn mogelijke bijdrage tot het scheppen van een hogere welvaart. Hoofdstuk 6 gaat in op een onderdeel van het menselijk handelen dat in snel tempo aan belang toeneemt, namelijk wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling. Nadat aldus deze vier produktiefactoren de revue zijn gepasseerd, wordt hoofdstuk 7 gewijd aan de vraag hoe de produktie het best over de verschillende landen van de wereld kan worden verdeeld en hoe deze produktie dan verhandeld moet worden. Vandaar de titel ‘Internationale handel en produktiestructuur’. In hoofdstuk 8 wordt de vraag besproken in welke onderlinge verhoudingen de mensen tot elkaar moeten staan om het doel van het bereiken van een zo groot mogelijk welzijn het beste te verwezenlijken; met andere woorden welk maatschappelijk stelsel moet worden gekozen. Na al deze voorbereidingen worden dan in de hoofdstukken 9, 10 en 11 de ontwikkelingssamenwerking in het verleden en in de toekomst bezien. Hoofdstuk 9 gaat vooral over de laatste tien jaar van ontwikkelingssamenwerking, doch begint met wat vóór die tien jaar, ook wel bekend als het ontwikkelingsdecennium, is gebeurd. Een decennium is, zoals men weet, een periode van tien jaar. De toekomst wordt besproken in hoofdstuk 10, aan de hand van de verschillende plannen die op het ogenblik worden behandeld in verschillende politieke lichamen; plannen die ook wel worden aangeduid als DD2, het Engelse symbool voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium - als men wil, het strijdsymbool van hen die pleiten voor een belangrijke versnelling van de ontwikkeling en voor alles wat daartoe nodig is. In hoofdstuk 11 wordt geprobeerd de opstelling van de politieke krachten in dit jaar (1970) te schetsen tegenover de gedachte van een versnelde ontwikkelingspolitiek. Ten slotte, zoals al werd gezegd, zal dan in hoofdstuk 12 gesproken worden over de latere vormen van samenwerking die nodig zijn om te komen tot een internationale orde die steviger in elkaar zit dan de huidige, die nauwelijks die naam verdient. Alle uiteenzettingen geven in eenvoudig gekozen bewoordingen de opvattingen van de schrijver weer, waarbij overigens herhaaldelijk ook de meningen van anderen ter sprake zullen komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Waar heerst armoede?Om deze vraag te beantwoorden zouden we eigenlijk eerst moeten afspreken wat we onder armoede verstaan. Doch we stellen een meer nauwkeurige omschrijving en een diepere ontleding nog even uit (§1.4), omdat iedere lezer toch wel enige voorstelling heeft van wat armoede, en vooral erge armoede, is. Niemand zal twijfelen, wanneer hij mensen ziet die vel-over-been en in lompen gekleed zijn, in hutten wonen zonder ramen, die lek als een mandje zijn als het regent: zulke mensen lijden bittere armoe. Men zal bij ons ook nog wel van armoede spreken, wanneer een gezin één of een paar kamers heeft, alleen maar de gewoonste dingen kan eten, nooit met vakantie op reis kan gaan en zijn kinderen niet langer naar school kan laten gaan dan de wet voorschrijft. Dat is dan overigens wel een andere graad van armoede. Naar deze laatste maatstaf genomen moet het antwoord op de vraag, waar armoede heerst, luiden: overal. Helaas is dat zo. Maar de mate waarin armoede heerst is in de verschillende delen van de wereld wel sterk verschillend - niet alleen wat het aantal armen betreft, maar ook naar de graad van hun armoede. Een oppervlakkig bezoek aan landen in Azië, in Afrika en in Latijns-Amerika is genoeg om te zien dat in deze werelddelen een wijd verbreide en diepe armoede heerst. Een groot deel van de bevolking lijdt regelrecht honger. Een groot gedeelte van hun huizen zijn slechter dan wat wij een bouwvallige schuur zouden noemen. Hun kleding is versleten, vaak tot lompen. Er heersen ziekten die vele mensen op jonge leeftijd doen sterven. Van de vier pasgeboren kinderen haalt er een het eerste jaar niet. In een groot deel van de betrokken landen leven de mensen in een ondraaglijke hitte. In sommige van die landen is het een deel van het jaar koud, bijv. in Noord-India, zonder dat men de kleding heeft die bij die temperatuur behoort. Tot de uitersten van armoede behoren de levensomstandigheden van enige honderdduizenden ‘inwoners’ van Calcutta die helemaal geen huis - of wat zo genoemd wordt - hebben. Deze van het platteland gekomen werkzoekenden slapen op de straat, eten daar, wassen hun kinderen en zichzelf, voorzover mogelijk en zoeken naar werk dat er nauwelijks is. Een zeer groot deel van de inwoners van de drie genoemde werelddelen woont op het platteland; in vele landen driekwart. Zij zijn overgeleverd aan de genade van de natuur die meebrengt dat er van tijd tot tijd misoogst is, met hongersnood erger dan bij ons in 1945, of ook wel aan de genade van enkele grootgrondbezitters die hen voor korte tijd per jaar in dienst nemen en de rest van het jaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan hun lot overlaten. Er zijn natuurlijk grote verschillen in het uiterlijk van de landschappen waarin de landelijke bevolking van de arme werelddelen leeft. Er zijn de afschuwelijk droge gebieden van het Midden-Oosten, Iran en delen van Pakistan en India. Daar heeft alles: het land, de huizen en de wegen één kleur, grijsgeel en water is hetgeen waarnaar het meest verlangd wordt. Er zijn ook streken die er veel vriendelijker uitzien, groen, met veel water. Doch maar al te vaak wordt het water in plaats van een vriend de grote vijand, die overstromingen meebrengt of die de voedingsbodem is voor vele ziekten. Er zijn vlakten en er zijn bergen, zoals de Andes in Zuid-Amerika, met bijv. hun op 5000 meter hoogte gelegen tinmijnen. Ondanks deze grote uiterlijke verscheidenheid hebben echter al deze landschappen gemeen dat er doodarme mensen wonen. Als het land vruchtbaarder is, zoals de Nijldelta, zijn er alleen maar veel meer mensen, met ieder een klein stukje grond - of helemaal geen grond. De armoede, de levenswijze, wordt door dezelfde trieste feiten gekenmerkt: ondervoeding, ziekten, afwezigheid van de voor ons meest gewone kleine genoegens van het leven, om over de meeste grote genoegens maar niet te praten. Wij spraken van een oppervlakkig bezoek dat genoeg is om dit alles te laten zien. Maar er zijn langzamerhand meer nauwkeurige beschrijvingen, studies en getallen die tot dezelfde slotsom leiden. Er zijn cijfers over de voeding, over de kleding, het verbruik van elektriciteit; er zijn huishoudrekeningen en er zijn ten slotte de cijfers van het inkomen per hoofd, die in zekere zin alles samenvatten. Deze laatste cijfers vertellen ons dat het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in Noord-Amerika boven de $ 3000, - per jaar ligt, in West-Europa boven de $ 1500; - en in grote delen van Azië en Afrika de $ 100, - niet bereikt, terwijl veel andere landen niet verder komen dan $ 300, -. Bij het bekijken van deze cijfers moet men wel bedenken dat het prijspeil in de rijkere landen gewoonlijk hoger ligt dan in de arme; maar toch niet meer dan driemaal zo hoog. En een goede gedachtenoefening voor elk van ons is om eens na te denken hoe wij een inkomen van $ 100, -, dus ƒ360, -, per jaar per persoon zouden kunnen besteden. Laat de koopkracht desnoods het dubbele zijn, dus ƒ 720, - per jaar of ƒ60, - per persoon per maand - wat kan men daarmee dan eigenlijk doen? De cijfers die ik noemde zijn gemiddelden. Er is dan nog een behoorlijk aantal mensen dat dat cijfer niet haalt; velen die maar de helft hebben. Voor wie er belang in stelt geeft de volgende tabel een aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer precieze cijfers over enkele levensomstandigheden in een aantal landengroepen.
tabel 1.2.1 Inkomen per hoofd, levensduurverwachting, onderwijs, aantal kranten per 1000 personen en betekenis van de landbouw voor acht groepen van landen (1960).
Terwijl er geen twijfel aan bestaat dat verreweg de grootste armoede heerst in de werelddelen die we onderontwikkeld noemen, is er toch ook nog armoede in zelfs de rijkste landen. In een land als de Verenigde Staten, waar men de mensen meer aan zich zelf overlaat dan in de meeste Europese landen, zijn er groepen van de bevolking die de strijd om het bestaan niet aankunnen. Het zijn mensen die ziek of zwak zijn, die geen gelegenheid hebben gehad om een vak te leren of die op andere wijze tegenslag hebben gehad. Voor een groot deel zijn het groepen van de negerbevolking, die vanuit de slavernij, waarin hun voorvaderen verkeerden, in de ongeschoolde beroepen zijn terecht gekomen of die geen werk kunnen vinden; of maar af en toe. Maar er zijn ook andere groepen, bijv. de mensen uit Puerto Rico, die op hoop van zegen het land binnengekomen zijn, doch die zegen niet altijd deelachtig werden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In toenemende mate bewonen zij de oude stadscentra, die in vele opzichten op getto's lijken. Ook voor onze begrippen zijn zij arm en zeker in vergelijking tot de welgestelde groepen in de Verenigde Staten. En dan, ook in onze Europese welvaartsstaten is nog wel iets minder welvaart dan wij soms denken! De woningnood is nog altijd met ons. Er zijn nog krotten. Een aow-er is ook geen rijkaard. En als ziekte toeslaat te zamen met andere tegenslagen, of als onvolwaardigen een gezin te verzorgen hebben, wordt er vaak armoe geleden. Het is niet moeilijk om mensen te vinden die het heel zuinigjes moeten doen, niet weten wat vakantie is, of, als u wilt, door eigen schuld, of door die van anderen armoe moeten lijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 Stijging van inkomensEen der meest treffende verschijnselen die met de aanwezigheid en de vermindering van armoede te maken hebben, is dat in de nu welvarende landen het gemiddelde inkomen per hoofd in de afgelopen anderhalve eeuw opmerkelijk gestegen is. Dit betekent dat in deze zgn. ontwikkelde landen de armoede in de eerste helft van de negentiende eeuw heel wat erger was dan tegenwoordig. Enkele cijfers van de bekende econoom en statisticus Simon Kuznets kunnen dit voor verschillende landen verduidelijken. Terwijl in Engeland tussen 1700 en 1780 het inkomen per hoofd per tien jaar maar met 2% toenam, was dit over de periode 1780 tot 1881 13,4% in de tien jaar en van 1855/1859 tot 1957/1959 14,1% in de tien jaar. Dit laat de versnelling van de vooruitgang van het inkomen na de industriële revolutie, die voor Engeland omstreeks 1780 begon, duidelijk zien. Engeland was de pionier en de landen van het vasteland van Europa volgden pas later. Zo was in Italië de tienjaarlijkse stijging nog 2,7% over de periode 1861/ 1865 tot 1898/1902 en in de zestig jaar daarna 18,7%. Vaak zal men zien dat de laatkomers dan sneller groeien, omdat zij ten dele kunnen profiteren van de toegenomen technische en organisatorische kennis van de voortrekkers. Zo is in Zweden de stijging van het inkomen tussen 1861/1865 en 1960/1962 - vrijwel een eeuw dus - maar liefst 28,3% per tien jaar. Per jaar zijn dit overigens toch nog maar zeer matige cijfers in vergelijking tot wat in de Europese landen, speciaal op het vasteland, na de Tweede Wereldoorlog werd bereiktGa naar eind2.. Terwijl in de 19de eeuw de meeste landen per hoofd van de bevolking een groei van het inkomen te zien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaven van 1 à 1,5%, zijn deze cijfers na de Tweede Wereldoorlog tot boven de 3% gestegen. De tot nu toe genoemde cijfers zijn die van het gemiddelde inkomen per inwoner. De stijging is niet voor iedereen dezelfde geweest. De verdeling van het inkomen is ook veranderd. Tot 1913 was de verdeling, althans van 1880 af, in Engeland niet veel veranderd. Het inkomen (voordat belasting betaald was) van de 20% rijkste Engelsen was in 1880 58% van het totale inkomen en in 1913 59% (volgens de bekende Engelse statisticus Bowley). Later werd het anders; Seers berekende dat in 1938 deze groep 52% en in 1947 46% van het totale inkomen genoot. Trekt men bovendien de belasting af, dan wordt het aandeel van deze groep 48% in 1938 en 39% in 1947; Lydall, die wat andere getallen bereikte, vindt voor 1938 in dit geval 46% en voor 1957 38%. Voor Nederland zijn overeenkomstige cijfers geschat. Voor de Verenigde Staten vindt het Ministerie van Handel voor het inkomen van de 20% rijksten na aftrek van de federale belastingen 54% in 1929 tegenover 44% in 1955/1959Ga naar eind3.. Deze cijfers wijzen erop dat althans tot ongeveer tien jaar geleden de inkomensverdeling in de meer welvarende landen wat gelijker was geworden, waardoor de stijging van het inkomen van de armere bevolking groter was dan de gemiddelde stijging. Dat de armoede in de eerste helft van de 19de eeuw in het industriële Westen schrikbarend was, kan niet worden betwijfeld. Wil men naast het bekende schilderij van Vincent van Gogh De aardappeleters enige cijfers hebben die dit illustreren, dan is de beste bron daarvoor het proefschrift van Mevrouw Posthumus- van der GootGa naar eind4., in het bijzonder Tabel A. Een van de daarbij vermelde gevallen, dat niet uit de toon valt bij de andere, doch in enkele punten wat meer in bijzonderheden gaat, schat de totale uitgave van een arbeidersgezin met vier kinderen in 1829 (met aanduiding van het gekochte) op ca. ƒ 200 per jaar (bij natuurlijk veel lagere prijzen dan thans), als volgt besteed:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1910/1911 werd een aanmerkelijk nauwkeuriger onderzoek ingesteld, waarvan hieronder enkele cijfers volgenGa naar eind5.. Ter vergelijking met tegenwoordig kan men - heel globaal - aannemen dat het prijspeil in die tijd ca. 15% bedroeg van wat het nu is. Daarom heb ik de bedragen nog vermenigvuldigd met 6⅔, om ze enigszins vergelijkbaar te maken met de prijzen van vandaag (laatste twee kolommen):
tabel 1.3.1 Inkomen en uitgaven van zeventig gezinnen in 1910/ 1911 in prijzen van 1910/1911 en geschatte prijzen voor 1970, in guldens per jaar en per weekGa naar eind5..
Terwijl de ontwikkelde landen van vandaag over de laatste eeuw hun inkomen per hoofd in belangrijke mate hebben zien stijgen, is dit voor de onderontwikkelde landen in veel geringere mate het geval geweest. Aanvankelijk kwam dat omdat de produktie maar weinig steeg, terwijl in de laatste tien tot twintig jaar de produktie wel meer gestegen is - zelfs per jaar meer dan in de industrielanden in de negentiende eeuw -, doch daarentegen steeg de bevolking veel sterker (zie daarover § 1.6). Een goed denkbeeld van deze uiteenlopende beweging geeft de volgende tabel, ontleend aan ZimmermanGa naar eind6.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 1.3.2 Inkomen per hoofd voor verschillende gebieden van de wereld in dollars met de koopkracht van 1952/1954 voor 1860, 1913 en 1960 en het jaarlijkse groeipercentage tussen 1860 en 1960.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4 Armoede een relatief begripZoals we zagen, zijn er vormen van armoede die zó uitgesproken zijn, dat niemand er aan twijfelt dat er armoede bestaat. Niemand twijfelt, zoals gezegd, wanneer een mens ernstig ondervoed is of honger lijdt, dat dat een geval van armoede is. Hier kan men een bijna absolute maatstaf aanleggen, die berust op wat een mens als levend wezen aan voedsel nodig heeft. Medici en biologen hebben het aantal calorieën bepaald dat het menselijk organisme nodig heeft om gezond te blijven, onder verschillende klimaten of bij verschillende soorten werk. Zij hebben ook de hoeveelheid eiwit vastgesteld, van verschillende kwaliteit, die voor een gezonde ontwikkeling nodig is. Iets dergelijks is gebeurd voor bepaalde soorten vitaminen en andere voedingsbestanddelen. Naar deze maatstaven kan men in een aantal gevallen spreken van armoede in een objectieve, absolute betekenis. En helaas zijn in deze zin heel wat miljoenen mensen in de wereld van vandaag arm. Maar er zijn andere aspecten van het menselijk leven die minder gemakkelijk te beoordelen zijn. Dat begint al wanneer het gaat om de afwisseling in de voeding. Iemand die altijd het goedkoopste eten moet eten, omdat hij dan net genoeg calorieën binnen krijgt, voelt zich in onze maatschappij arm. Hij voelt zich daarin arm, omdat de meeste mensen zich wèl een zekere afwisseling kunnen veroorloven. Er komt nu een vergelijking met anderen in het spel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardoor armoede een betrekkelijk, een relatief begrip wordt. Dat geldt zowel bij vergelijking met wat andere mensen nu hebben als bij vergelijking met ons eigen verleden. In een niet meer zo arme maatschappij voelen velen het als een gemis wanneer zij iets niet kunnen doen wat hun buurman wel kan. Behalve wat de buurman werkelijk heeft, speelt ook een rol wat de denkbeeldige andere heeft die ons toelacht uit een advertentie of een ster-reclame, of wat de denkbeeldige man of vrouw in de film heeft. Vergelijking met ons eigen verleden of met dat van onze familie speelt ook een rol. Als er vooruitgang is, ook op een nog heel laag peil van verzorging, voelt men al wat minder armoede. Of, omgekeerd, wanneer men rijk geweest is, doch achteruit gaat, komt er ook al gauw een armoedegevoel. Hoe rijk voelden we ons vlak na de oorlog niet, toen er weer aardappelen op tafel kwamen! Maar ook, hoe arm voelen zich de mensen in onze dagen die ‘niet eens’ een brommer kunnen kopen. Een andere reden waarom armoede een betrekkelijk begrip is, ligt in het feit dat de meeste behoeften niet zo gemakkelijk precies kunnen worden vastgesteld als onze behoefte aan voedsel. Wie zal zeggen wat het minimum aan kleding is dat we nodig hebben, het minimum aan schoeisel, aan behuizing, aan onderwijs? Er zijn wel pogingen gedaan om ook hier een minimum vast te stellen. Een daarvan berust op de volgende redenering. In een maatschappij waarin iedereen vrij is om zijn inkomen te besteden zal men een neiging hebben om een zeker evenwicht te vinden in de mate waarin men zijn verschillende behoeften bevredigt. Als nu wordt vastgesteld dat het gezin Pieterse, bij deze vrije besteding, volgens de medische standaard maar net genoeg voeding heeft, kan men stellen dat ook de aankopen voor kleding, schoeisel enz. van dat gezin hun juist het minimum opleveren voor de bevrediging van deze andere behoeften. Daarbij zal dan overigens voor deze minima mede een rol gespeeld worden door de prijzen waartegen kleding, schoeisel of onderwijs kunnen worden verkregen. Het is bekend dat in de Sowjet-Unie de prijs van kleding hoger ligt, in vergelijking tot andere landen, dan die van voeding of van onderwijs. Daardoor zal een Russisch gezin zijn inkomen op andere wijze verdelen over deze verschillende posten dan een Westeuropees gezin. Een andere complicatie is dat in een koud klimaat meer kleding en een beter huis nodig zijn dan in een warm klimaat. Waaruit men overigens niet mag afleiden, dat mensen in een heet klimaat met heel weinig gelukkig kunnen zijn. Het verdragen van de hitte is uitputtend. De laatste moeilijkheid bij het meten van de armoede zit hem in het bestaan van een aantal behoeften waarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men zichzelf niet bewust is. De behoefte aan onderwijs wordt door de meeste kinderen maar zeer ten dele gevoeld! Hebben zij echter weinig onderwijs genoten, dan kunnen zij daarvan later behoorlijk spijt hebben. Waarom wordt dit alles naar voren gebracht? Om er ons aan te herinneren dat het niet zo eenvoudig is om te zeggen waar in de wereld armoede wordt geleden. Zonder twijfel wordt er bittere armoede geleden in de ontwikkelingslanden. Maar er is ook een stuk armoede in de rijkere landen en de strijd tegen de armoede heeft ook daar een front. Het is dus niet onredelijk dat een deel van de middelen die worden ingezet in het bestrijden van armoede wordt aangewend in de meer welvarende landen. Wat wel onredelijk is, is dat zeer veel meer wordt besteed aan wat er aan armoedeproblemen in eigen land op te lossen is dan aan wat er verder weg, in zoveel sterkere mate, om oplossing vraagt. Om tot een evenwichtiger verhouding te komen, zullen heel wat burgers van de ontwikkelde landen zich wat meer moeten verdiepen in de toestand in de ontwikkelingslanden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.5 Veranderde houding ten opzichte van de armoedeEen van de redenen waarom wij, in de gehele wereld, aan het vraagstuk van de armoede tegenwoordig meer aandacht moeten geven dan vroeger is de veranderde houding die een groeiend deel van de mensheid tegenover de armoede aanneemt. Dat geldt al sinds lange tijd voor ons deel van de wereld, maar de veranderde houding verbreidt zich zeer snel over de gehele aarde. Lange tijd heeft de opvatting bestaan dat de armoede aanvaard moest worden als een onvermijdelijke trek van de samenleving. Men heeft grote groepen van volken gehad waar deze opvatting werd ‘onderbouwd’ op godsdienstige wijze: het zou ‘Gods wil’ zijn, dat er armen en rijken naast elkaar leefden. Ik kan dit nauwelijks anders dan een misbruik van godsdienstige gevoelens noemen, of als men wil, huichelarij. Een nuchterder en eerlijker wijze van zien was dat de ervaring uitwees - en sommige theorieën meenden dit te kunnen verklaren - dat een zeer ongelijke verdeling van de inkomens altijd had bestaan en pogingen om hierin verandering te brengen hadden gefaald. Er is inderdaad een aantal krachten werkzaam in de menselijke samenleving dat deze uitwerking heeft. Het is bijvoorbeeld wel juist om te zeggen dat in een zelfde bevolking, ook wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze werkelijk gelijke kansen biedt, de kwaliteiten en de prestaties van de mensen uiteenlopen. In één zelfde gezin is dat zelfs zo. Als men dan bovendien meent dat ieder voor zichzelf moet zorgen, is het resultaat dat sommigen arm en anderen rijk zijn. Voeg er nog het erfrecht aan toe en dit verschijnsel zal de neiging hebben zich voort te zetten en te versterken. Maar dan heeft men heel wat verondersteld dat ook anders had kunnen worden aangenomen: bijv. dat het vaststaat dat ieder voor zichzelf moet zorgen. En dat erfrecht een noodzaak of een wenselijkheid is. Men had ook andere veronderstellingen kunnen maken. Aan de andere kant heeft men ook enige belangrijke trekken van de werkelijkheid buiten beschouwing gelaten. Vooral de voorgeschiedenis van de thans aanwezige mensen en mensengroepen. Vroeger bestonden vaak voorrechten voor sommigen, die nu nog doorwerken in de mindere kansen die de nazaten van de niet-bevoorrechten hadden en hebben. Een deel van de ongelijkheid is daarom niet terug te voeren tot de natuurlijke ongelijkheid van individuen. Verdere uitwerking van zowel onze waarneming als van onze pogingen om de maatschappij te begrijpen, hebben tot andere inzichten geleid. Of, om het anders te zeggen, de ontwikkeling van de wetenschap heeft ons doen zien dat niet alle armoede zo onvermijdelijk is als men vroeger dacht of heeft willen doen geloven. Behalve dat wij sommige samenhangen nu beter begrijpen, is er ook een toenemende wil om te handelen en de wetenschap daarbij toe te passen. Wij aanvaarden minder dingen als onveranderlijk en onbeïnvloedbaar dan vroeger. Wij streven meer bewust naar een betere samenleving. Voor de volken van Azië en Afrika is er nog een veranderde omstandigheid van zeer groot belang. Zolang de grootste delen van deze continenten koloniën waren van ‘moederlanden’ (die ze niet als een moeder behandelden), vormde ook die toestand een schijnbaar onvermijdelijk lot. Men kon de armoede toeschrijven aan het koloniale bewind. En men kon op grond daarvan geloven dat men in de armoede moest berusten. Nu het gelukt is om het koloniale juk af te werpen, heeft men het gevoel gekregen het lot in eigen hand te kunnen nemen. Na de bevrijdingsstrijd was er behoefte aan een nieuw doel. Vanzelfsprekend was dat doel verhoging van de welvaart, het terugdrukken van de armoede. Ook de politieke factor, de koloniale overheersing, kon niet langer als een gegeven noodlot worden gezien. De verwachtingen zijn dus hoger gespannen dan voor de bevrijding. Het gevoel bewuster zijn lot te bepalen was versterkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de landen van Latijns-Amerika ligt deze laatste factor anders. Een eigenlijk kolonialisme in de politieke zin was daar niet. Toch was er wel een door velen gevoelde economische afhankelijkheid van de Westerse wereld. Deze afhankelijkheid heeft zekere trekken gemeen met het politieke kolonialisme. Ook ten aanzien van deze afhankelijkheid is men geleidelijk anders gaan denken. Mexico heeft het - in 1926 al - aangedurfd om zijn buitenlandse petroleumondernemingen te onteigenen. Cuba heeft zo'n tien jaar geleden de buitenlandse ondernemingen genationaliseerd. Toen deze dingen mogelijk bleken, is ook in Latijns-Amerika het verlangen versterkt naar een bewustere bepaling van eigen lot. Weliswaar is het gebleken dat dit in eigen handen nemen van het lot der bevolking minder eenvoudig was dan men vroeger had gemeend. Bestrijding van de armoede in een politiek vrij land bleek een veel omvangrijker taak te zijn dan aanvankelijk werd gemeend. Daarop komen wij nog uitvoerig terug; het is zelfs het hoofdonderwerp van dit boek. Doch het bewustzijn dat het overwinnen van de armoede mensenwerk is, is gebleven en zal niet meer weg te nemen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.6 Verergering van het vraagstuk door de bevolkingsexplosieBehalve dat men tegenwoordig anders denkt over de armoede en de mogelijkheid om haar te bestrijden, is het vraagstuk toch ook moeilijker geworden, en wel in het bijzonder door de bevolkingsexplosie. Daaronder verstaat men het verschijnsel dat de bevolking tegenwoordig veel sneller toeneemt, vooral in de ontwikkelingslanden, dan ongeveer dertig jaar geleden het geval was en nog enige tijd daarna gedacht werd. In 1951 kon men in India nog geloven dat de bevolking jaarlijks met 1,3% toenam, een cijfer niet ver van dat voor Nederland, Italië of de Verenigde Staten nu. Weliswaar was men in zijn kennis van het vraagstuk achter, omdat nauwkeuriger gegevens over de grootte van de bevolking pas werden verkregen bij de volkstellingen, die in veel landen eenmaal in de tien jaar worden gehouden. Langzamerhand is het duidelijk geworden dat tegenwoordig in India de bevolking met ca. 2,5% per jaar toeneemt, dus ongeveer dubbel zo sterk stijgt als men in 1951 meende. Voor vele andere arme landen is de stijging zelfs nog sterker: in Latijns-Amerika 3%, soms 3,5% per jaar. Deze verandering is hoofdzakelijk het gevolg van de daling van de sterftecijfers; de geboortecijfers zijn nog maar weinig veranderd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en bevinden zich op of dicht bij het biologische maximum. Terwijl er vroeger velen jong stierven, is daarin verandering gekomen door de betere medische verzorging, als gevolg van internationale hulp bij de bestrijding van vele ziekten. Op zichzelf is dat natuurlijk toe te juichen en betekent het dat heel wat menselijk leed wordt vermeden dat vroeger het deel was van vele volken in de tropische wereld. Maar er is een andere kant aan deze zaak, die niet zo aantrekkelijk is. Er worden dus meer mensen in leven gehouden dan vroeger. Maar wat voor leven kan deze mensen worden aangeboden? Helaas voor de meesten onder hen een leven van ontbering, van werkloosheid en vaak van honger; een bestaan dat niet menswaardig kan worden genoemd. Deze zijde is niet gezien door hen die de medische verbeteringen aan de ontwikkelingslanden brachten. Had men tegelijkertijd ook de middelen kunnen vinden om de in het leven gehouden mensen werk en een menswaardig bestaan te geven, dan waren de medische verbeteringen een zegen geweest. Nu hebben zij het vraagstuk van de armoede alleen maar zwaarder gemaakt. Dit wordt verduidelijkt door enkele cijfers over de gevolgen van de snellere bevolkingsgroei. Om een grotere bevolking een inkomen te verschaffen dat alleen maar gelijk is aan het karige inkomen van de reeds aanwezige bevolking heeft men een kapitaal nodig dat ongeveer driemaal dat inkomen bedraagt. Indien een extra bevolkingsgroei van 1¼% het gevolg is van de medische verbeteringen, zal men daardoor een extra kapitaalvorming nodig hebben van 3¾% van het nationale inkomen. Bij een totale kapitaalvorming van bijvoorbeeld 12% van het nationale inkomen - een veel voorkomend geval - betekent dat, dat ongeveer een derde van de kapitaalvorming nodig is om alleen maar het inkomen per hoofd te handhaven zonder dat een verbetering van de toestand wordt verkregen. Bovendien had men bij de vroegere bevolkingsstijging ook al een derde van de kapitaalvorming daarvoor nodig. Een derde blijft dan nog over voor de verbetering van de welvaart. De extra bevolkingsgroei heeft dus het effect, de vooruitgang met de helft te verminderen. In landen waar de bevolkingsgroei nog meer gestegen is, kan het gebeuren dat de vooruitgang wordt teruggebracht tot minder dan de helft van wat hij anders geweest had kunnen zijn. Op analoge wijze is ook wel berekend dat een land als Pakistan de helft minder hulp nodig zou hebben gehad als de bevolkingsexplosie niet was opgetreden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.7 De gevolgen van betere communicatieTen slotte is het vraagstuk van de armoede der ontwikkelingslanden ernstiger geworden in het bewustzijn van de inwoners dezer landen, omdat in de huidige wereld de communicatie zoveel intensiever en sneller is geworden. Door de moderne berichtgeving, zoals door de radio en de televisie en door de verbreiding van de film, weet men in de huidige wereld veel meer wat er in andere delen van de wereld gebeurt. Men hoort en ziet veel meer over de levenswijze der Europese en Noordamerikaanse volken dan vroeger. Men wordt bijna dagelijks herinnerd aan het grote en toenemende verschil in levensomstandigheden. Door de toenemende omvang van het reisverkeer ziet men ook in veel verder afgelegen landen steeds meer toeristen uit de welvarende landen en maakt men kennis met de wijze waarop deze leven in de hotels die hen herbergen. Op deze verschillende manieren wordt het verschil in levensstandaard aan de doodarme volken van Azië, Afrika en Latijns-Amerika elk jaar duidelijker. Tegelijkertijd is, zoals wij al zagen, de houding tegenover het armoedevraagstuk sterk veranderd. Dit draagt steeds meer bij tot onrust en ontevredenheid en zal zich in toenemende mate tonen in uitbarstingen van allerlei soort protest. In het volgende hoofdstuk zullen wij op deze verschijnselen nog nader ingaan. Het kan geen wonder genoemd worden dat daardoor het gevoel steeds sterker is geworden dat de armoede wereldvraagstuk nummer één in de sociaal-economische sfeer is geworden. Dit komt tot uitdrukking in menige resolutie van de algemene vergadering van de Verenigde Naties. Zo stelt resolutie 2084 (XX) van 20 december 1965, handelende over het (Eerste) Ontwikkelingsdecennium, in de considerans, o.m. ‘dat een groep van precieze en realistische doelstellingen op economisch en sociaal gebied een basis vormt voor de economische veiligheid der ontwikkelingslanden, welke doelen alleen zin hebben als zij worden verbonden met een beleid, activiteiten en hulpbronnen, bedoeld om aan de lid-staten de voorwaarden te verschaffen voor hun vrije economische ontwikkeling en welke daarom niet slechts belangrijk zijn voor elke staat afzonderlijk, maar essentieel voor de vrede en welvaart van de wereld.’ Ook de secretaris-generaal van de Verenigde Naties heeft het belang van een snellere ontwikkeling van de ontwikkelingslanden beklemtoond, o.m. door erop te wijzen dat het Decennium 1961/ 1970 ‘slechts een aanloop is voor het ontwerpen en uitvoeren van meer intensieve actie in de volgende tien jaren of tientallen jaren...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het aangeven van doelstellingen’, ging hij voort, ‘is een belangrijke taak die helpt om richting te geven aan de activiteiten die moeten worden ondernomenGa naar eind7..’ Ten slotteGa naar eind8. wordt in de encycliek Populorum Progressio gesteld dat ‘het voeren van een oorlog tegen de armoede en het strijden tegen onrecht gelijk staat met het bevorderen van het algemeen belang van de gehele mensheid’ en verklaart de Wereldraad van Kerken dat het de taak is van de christen ‘om te trachten meer volledige mogelijkheden van menselijk leven te verwerkelijken door middel van de processen van economische groei en sociale verandering’. |
|