| |
| |
| |
7
Het Huis is een deftig huis, het heeft een hal, een brede trap naar boven en een omloop op de eerste verdieping. De deuren zijn gesloten. Het huis heeft zich naar binnen gekeerd voor de nacht. De nacht heeft zich verdicht tot een zeegroen licht, ze staat als een gestolde blok tussen de vier muren. De lichtkroon er tussenin is een bevroren ster.
Het huis heeft een hal, een trap, een omloop en deuren. Maar achter de deuren zijn geen ka- | |
| |
mers te verwachten. Het huis is een bloot hart in de ruimte.
Met mij staan nog twee mensen op de omloop Jessica en Drie. We praten als groene vissen, we zijn doorzichtig als vissen op het droge zand.
Drie zegt: in Dessano scheen de zon, er was geen vuiltje aan de lucht. Op de weg hier naartoe reed ik in mijn auto door tunnels, licht donker, het was verblindend; reed ik een tunnel in, dan schemerden mijn ogen vol vrouwen, naakte rode lichamen met schaduwranden.’
Ik tel de zandkorrels achter zijn hoofd, een kaal strand. Er is geen vuiltje aan de lucht! Ik knik slechts, een knikje zo hard als kinnebeen en ondoorzichtig. Ik heb hem een hand gegeven bij zijn aankomst. Hij heeft de handbeentjes gevoeld.
‘Het was drie uur in Dessano, en nu geeft mijn horloge de windstreken aan! Wat is dit?’
‘Het is zuidewind,’ zegt Jessica. De tijd is volgelopen met zuidewind en staat nu als een bol zeil overeind.’
Ik leun tegen de balustrade. Drie en Jessica gaan voort met praten. Het stuurwiel wentelt rond voor Drie's buik. Ik zie de vrouwen hui- | |
| |
zenhoog in zijn ogen verschijnen; dan vernauwen de ogen zich tot harde randen; zijn stem slaat uit.
Jessica is de verenigde onschuld en amuseert zich: ‘Toen wij naar het zuiden kwamen, reed de trein door spiraalvormige tunnels omhoog en misleidde de tijd. We zaten in een carrousel, die de vier windstreken te zamen veegde tot een rondtollende bal. En we kwamen vogelvrij in Tresino aan.’
Je hebt gelijk, denk ik. Het eerste dat me hier opviel was dat er geen vogels waren. Geen vogels in de hemel. Geen hemel. Maar je lichtte de eerste de beste dag een steen op en er lag een adder onder. Dat is echter de nachtzijde, de bergzijde, hoogopgetast. Overdag is er het meer, dat zich spiegelt in de lege hemel, dat de hemel vervangt. Maar ik vergeet de nacht met de dag, en ik vergeet de dag met de nacht. Het is nu vallende nacht. Ik sta tegen de balustrade geleund in het deftige binnenhuis zonder kamers. Daar is Drie, de vreemdeling, en hij vindt geen houvast; hij is interessant, nieuw, amusant, en hij vindt geen houvast vanwege de vele vrouwen in zijn ogen, daar waar hij zijn stuurwiel rond wil draaien.
| |
| |
Jessica lacht om hem, ik zie dat het goed is en lach nu met haar mee. Mijn aandacht is van nu af bij haar. Ik zie Drie praten in haar ogen. Hij verschijnt daar voor mij in kleine draadsculptures, welke Jessica voortdurend uit elkaar lacht.
Achter Jessica's hoofd is een matglazen deur; ze is me nog niet eerder opgevallen. Drie praat in een vloedgolf van woorden; ze stromen tussen mij en de matglazen deur door naar Jessica.
‘Ja,’ zegt Jessica plotseling, kort en verbeten; ze lacht niet meer; Jà, en haar lichaam helt even voorover. Er lacht niemand meer. Het matglas staat in felgele gloed. De citroenen bloeien, denk ik, dit zijn de opgezette roofvogels, en ik wijs met mijn hand, mijn vinger beeft als een vis op het droge. Er schuift een inktzwart profiel achter langs het felle matglas, een ouderwets componistenprofiel, mechanisch voortbewogen. In een ogenblik is het weer verdwenen.
‘Dat is hem,’ zeg ik, en kijk naar Jessica. Haar gezicht is een bevroren vijver, het wier is zwart, het riet staat overeind als een harige hond, het hijgt vanuit de bodem.
| |
| |
‘Dat is hem, en ik haat hem.’
Mijn gezicht is onzichtbaar als ik op de deur toespring en haar openruk. Ik loop tegen een hek op; een balkon, denk ik, ik zit hoog, en het is nog geen nacht. Tweemaal achter elkaar gil ik tegen de lucht die ik niet ken en naar de struiken beneden mij:
‘Hée, Hée.’
Het is nog niet afgelopen, weet ik, dit is nog niet het einde, en spring de trap af. Er is een trap, er is een tuin, een pad, een hek, het wacht op mij. Ik ren over het pad en buk me automatisch voor de laag over het pad heen groeiende struiken: dit ken ik, weet ik op hetzelfde ogenblik, dit is mijn huis.
Van de vreemdeling geen spoor. Of het moest het water zijn, dat zich in brede golven tussen de rotsblokken door naar beneden stort.
‘De sleutel is verdronken,’ zegt Jessica. Hij komt beneden in het meer terecht en de vissen dragen hem in processie naar een groen huis.’ Hand in hand lopen we met het water mee in de richting van het dorp. Het is nog geen nacht, het schemert, waarom dacht ik dat het nacht was? De straten in Tresino zijn stil. De mannen ontdoen zich van de warme dag en de vrouwen
| |
| |
koken het eten. Er lopen enkele kinderen dwars door de stilte heen. Onze voetstappen schuiven zich in de maat van de stilte. Geheel aan het einde van de lichtgrijze koker, waarin nog enkele verdwaasde lichtstralen vallen, begint het te fluiten, alsof de tonen zich op de rug van de hoogste sneeuwberg moeten handhaven...
En dan komen ze ons tegemoet, de sterke mannen, geruisloos, op rubberen voeten. Ze horen hier niet thuis, zie ik, evenals ik horen ze hier niet thuis. Hun hoofden zijn zo glad als een aal, ze dragen de mooiste vrouwen aan hun arm, maar de vrouwen houden niet van hen. Ze lopen rechtop en in strakke rode vesten, of ze lopen gebogen en peinzend... de vrouwen houden niet van hen. Ze maken muziek; ze zijn hard, ze zijn zacht in hun muziek; ze zijn week en met gesloten oren voor de muziek... de vrouwen houden niet van hen. De vrouwen houden nergens van, behalve van wat de nacht aanbiedt, wat de dag aanbiedt, en er zijn geen twee nachten die op elkaar lijken, er zijn geen twee dagen die op elkaar lijken. Er is geen enkele man die deze variatie bereikt.
De mannen lopen op ons toe en bij ons gekomen maken ze een kleine boog en wandelen weer te- | |
| |
rug in de richting vanwaar zij gekomen zijn. Ieder van hen is vergezeld van een vrouw. Telkens wanneer een paar voor ons afbuigt, vertelt de vrouw ons haar verhaal van de sterke man. En ieder verhaal wisselt met de kleur van haar haren, van haar ogen, welft mee met de vorm van haar mond en haar borsten, met de kracht van haar benen waarmee ze loopt. Zu ihm sagte ich nicht: Nein, hoor ik telkens. Maar degene die uitverkoren is tot het ja is steeds een andere dan degene die zij aan haar zijde heeft. Zij zeggen:
Wanneer je mij liefhebt, graaf je je eigen graf...
Wanneer je mij niet liefhebt, dan graaf ik je graf, en je zult er niet aan ontkomen...
Ik graaf je mijn graf...
Ik werp een heuvel op...
Hoe dan ook: ik veracht je, je hebt me nodig, ik veracht je, je verbergt je in me, ik veracht je, je slaat me open, ik veracht je, ik doe met je wat ik wil, je zoekt het zo laag, je zoekt het zo hoog, ik lach je uit.
Ik voel je komen van beneden naar boven, maar je weet niet waar je me vast moet houden. Je draait om me heen als een gloeiende
| |
| |
naald, als een stier en je bent kleurenblind, je loopt steeds aan mij voorbij, en steeds weer, tot ik er genoeg van krijg en je laat wegslepen door de oude paarden. En de mensen in de arena juichen me toe: zij zijn morgen aan de beurt, ze juichen me toe...
In eindeloze variatie zwenken de vrouwen van me vandaan. En de mannen aan haar zijde horen niets en zien niets. Ze glimlachen slechts. Ah, denk ik plotseling, ze glimlachen, het gaat hun voorbij: Er zijn meer vrouwen dan er nachten zijn!
Ze maken een buiging voor me, sierlijk zwaait hun rechterarm laag langs de grond. Alsjeblieft...
Jessica klapt in de handen. Is dit een carnavalsparade? Een winterparade? Het begin van de winter of het einde van de winter? De dood die zich met de dood vermaakt?
We wandelen weer verder. Naar huis, denk ik! Zo spoedig mogelijk, ik wil nergens mee te maken hebben. Geen enkel schip past in de haven. Het legt de stad onder rook, gevaarloos en vluchtig en kleurrijk, maar de haven stoot het de volgende ochtend weer af. Het loost zijn goederen, het loost zijn vuile water, dat het een reis- | |
| |
lang mee op sleeptouw heeft genomen. Het hijst bij aankomst alle vlaggen in feesttop, het strijkt zijn kanonnen. En het zijn niet eens de vrijbuiters die er zich meester van maken.
De hoge fluitmuziek is met het laatste licht achter de bergen weggezakt. Nu voltrekken zich daar de nacht en de afrekening.
‘Ik zie graag mensen,’ zegt Jessica.
(Alleen zijn is uitzien over een uitgestorven zee, denk ik)
‘Ik praat graag met mensen.’
(Je bent een mierenhoop van gedachten)
‘Het is zo kleurrijk en afwisselend en inspirerend.’
‘Ja,’ zeg ik.
‘Je kunt niet zeggen, dat ik graag praat om mezelf niet te horen, het is om mezelf daarna des te beter te horen.’
(Je gooit een woord in een echoput)
‘En dan is de eenzaamheid klankrijk. De lijn van de zee is een golf. De zee begint als dal, ze schuift omhoog en valt weer neer, rijst en daalt.’ (En hoe eindigt de zee, hoe eindigt de zee? Het einde bepaalt het begin, bepaalt de voortgang. Is dat zo, is dat zo?)
‘En hoe de zee afloopt gaat mij niet aan.’
| |
| |
(Je stroomt, je ligt in een zee? Of lig je je eigen fata morgana? Ben je woestijn en luchtspiegeling tegelijk? Ben je woestijn en lucht en zee tegelijk en spiegel je jezelf naar drie kanten? Je bent ruimtelijk, je bent een lichaam! Ik heb je lief, en ik vind geen enkel houvast. Je laat niets van jezelf in mij blijvend achter. Je stroomt voort durend als woestijn en als zee en als lucht door me heen. Je houdt me levend. Dodelijk levend. Er is geen ophouden. De muis baart een berg. De berg is eindeloze muziek in mijn oren, eindeloze variatie tussen twaalf tonen)
‘Je staat niet stil,’ zegt Jessica, je bent nu en nú.’
(Je staat stil wanneer je Denkt. Je steekt een vinger in de lucht en houdt de stroom tegen. Je houdt jezelf een dak boven het hoofd. Maar van onderop begint het.
Je staat stil en je geeft de dood alle gelegenheid om vanuit de aarde je benen aan te tasten. Want de dood is van de aarde evenals het leven) ‘Je beweegt je voort met heel je lichaam, er is niets dat zich vasthecht. Je leeft met de aarde, los van de aarde.’
(Ik heb lief met mijn handen, mijn bewegende handen. Al het gebeurende heeft plaats in mijn
| |
| |
handen. Ik word boos in mijn handen, ik heb lief in mijn handen, ik beleef de muziek in de toppen van mijn vingers en trek krampachtig samen naar het midden. Ik beweeg met mijn handen mee, maar mijn voeten staan in de aarde...)
‘Luister eens,’ zeg ik tegen Jessica, verstaanbaar nu, er zijn tegenkrachten, je bent niet wat je bent, de weg gaat vaak aan de wil vooraf, er is een spoedig einde. En het zijn geen rustplaatsen. Jij maakt de eenzaamheid creatief, jij richt je welbewust naar de eenzaamheid en naar de creatie die daaruit volgt. Het creatieve resultaat maakt voor jou de eenzaamheid goed. Je wordt erdoor opgeslorpt en je vindt er je doel en je geluk in. Je hebt de ware kunstenaar in je. Begrijp me goed: ik benijd je, je hebt voor jezelf een duidelijke oplossing gevonden. Maar ik vind er geen voldoening in, hoogstens een momentele. Jij schrijft met je gezicht naar het leven toe, jij bijt je er door heen, welke tegenstand er ook op je weg mag komen. Ik draai me om op het moment dat het niet meer te harden is, en schrijf dan met mijn rug ernaar toe, uit noodweer. Vaak is dat zo, tenminste, het is het grondpatroon van mijn werken. Er zijn varia- | |
| |
tics mogelijk, uitschieters zelfs sinds jij er bent. Maar nog steeds haat ik de eenzaamheid, wat er ook aan creatiefs uit te voorschijn mag komen.’
Het is een eindeloos gesprek door de donkere straten van Tresino, en langs de kleine boulevard nu. We hebben onze passen verlangzaamd tot een slentergang. Het is niet meer nodig om achter de woorden aan te hollen. De koorts is uitgewoed, ze vindt haar rust in het stille water. Er is niets te zien. De nacht loopt tot in het oneindige terug. Jessica is zwijgzaam, maar haar hand omklemt stevig de mijne. Ze is dicht bij me. Niet vaak leg ik haar het zwijgen op, het liefdevolle zwijgen. En zo gebeurt het, dat ik haar mijn vroegere gedachten uitleg, de gedachten van voor haar tijd. Of misschien verbeeld ik me alleen maar dat ik ze uitspreek. Ik roep ze in mijn geest terug, om me overwinnaar te tonen. De gedachten stromen ongearticuleerd door me heen, ze hebben geen vat meer op me:
‘Al het eenzame werpt zich op de rug, de kadavers in de woestijn, en wat ter aarde neerdaalt uit de hemel zijn de aasgieren. Naarmate de
| |
| |
eenzaamheid is neergedaald en de dood gestegen, alleen bezocht door fata morgana's en jakhalzen. De levende mens (was ik een levend mens, vraag ik me nu af) stoot zijn medemensen af: de obelisk veroorzaakt de verlaten ruimte van een uitgestrekt plein om zich heen. En is hij ten offer gevallen aan de eenzaamheid, scheefgezakt op een heup, dan bezoeken hem alleen de profiterende jakhalzen. Langzaam doodgaan, dat is niets! want we gáán dood. Doodgaan in het besef van de dood, dat is iets anders dan doodgaan in het besef van het leven. Klappen ontvangen van de dood, voort durend onder water gedrukt worden en snakken met de vissen, óf... klappen ontvangen en terugschoppen met handen vol liefde in het lichaam van de vrouw. Dat zijn twee werelden! Het is de dood opgelegd krijgen als een concentratiekamp. Door wie? waarom? hoe? ik weet het niet. Het is een ervaring in het lamgelegde, genummerde en kaalgeschoren lichaam. Of..., het is de dood in eigen hand nemen, de dood de dood aandoen en jezelf daarbij. Alleen zijn betekent, geen kans hebben de dood in eigen hand te nemen, je ieder klopje en iedere trap te moeten laten welgevallen. Alleen zijn betekent,
| |
| |
openstaan naar alle kanten in de woestijn en als blikvanger het aanstuivende zand ontvangen, langzaam achterover slaan met de zon als een dreun in je hoofd, gemeenschap vinden met de zandwolven, een fata morgana van doornstruiken in je buik. De dieren bij nacht komen zich in kudde in je leegstorten...
Ik las in die tijd een boek Jessica, het was een godverlaten boek, Reis naar het einde van de nacht, van Céline, maar ik was erdoor gefascineerd. Ik hield daar speciaal één zinnetje van over: Alleen zijn is zich spoeden naar de dood.’ Jij put je inspiratie vooral uit gesprekken met mensen. Ik was steeds in gesprek met het boek dat ik las, ik zocht naar een aanvang, een zin, die een nieuw begin in mij los kon maken. Wanneer ik werkte en ik kon op een gegeven moment niet meer verder, dan nam ik een boek en ging op zoek. Wat dat ene zinnetje van Céline betreft, het maakte pagina's vol bij me los. Series erupties, één lange, starre, maniakale lijn. Ik versplinterde mijn krachten, ik leek een puffende stoomtrein. Nu wil ik mijn erupties bewaren, intact houden, ze onderhuids opstoppen zodat een boek als geheel een eruptie is.’
‘Je hebt te veel naar je grote voorbeelden ge- | |
| |
keken,’ zegt Jessica, je had iets of veel van hun werkwijze in je natuurlijk, anders voelde je er je niet toe aangetrokken. Maar je miste de soepelheid, de variatie, de rijkdom aan ervaringen om je werkwijze aanvaardbaar te maken voor de buitenstaander. Je had daar maling aan, zei je. Je wilde precies doen wat jou goeddacht. Je gaf af op de zuivere story, je wilde werken zonder handeling, rechtstreeks en volledig aanwezig zijn. Het werd een onverstaanbare brij, en daar waar je wel verstaanbaar was bleef er niets meer te raden over, voerde je de volledigheid zover op dat ze zich oploste. Het leefde niet, jij leefde niet, je was een monomaniak, star en onverbiddelijk. Je maakte een onvergeeflijke fout, en die maak je nu gedeeltelijk nog: Je kunt geen leegte àls leegte beschrijven. Want de woorden die je gebruikt drijven uit elkaar, nemen geen gestalte aan, begrijp je, omdat je midden in de leegte zit. Hoogstens in een gedicht lukt het om de spanning of de spanningloosheid zo te intensiveren, dat de woorden elkaar vasthouden en als een compacte bal blijven hangen. Maar niet in paginalang proza. Een goed gedicht is een bal, die in je neerslaat, maar proza is een lange lijn, die door je heen
| |
| |
trekt, je leest met de ontwikkeling mee. Jij wilde in proza alleen momenten beschrijven, de beschrijving zelf moment laten zijn, in een razende opeenvolging. En er was bijna niemand, niemand, die je volgen kon. Natuurlijk niet. Wanneer je ieder moment apart genomen had, en er min of meer een verhaal van had gemaakt, dan zou je leesbaar zijn geweest. Maar je zei: barst, ik wil niet uitsmeren, maar concentreren. Ik zeg je: je moet concentreren binnen de ontwikkeling. Of, gedichten gaan schrijven.’
‘Ik zei inderdaad barst. Je schrijft zoals je gebekt bent. Ik was niet scherp genoeg gebekt, dat was het. Ik beet in mijn eigen navel. Ik weet nu, een navel is niet interessant voor derden, je moet hem interessant máken. Ik dacht nooit na over derden. Er was niet eens een tweede. Dus...’
‘Ja daar ging het om,’ zegt Jessica, ik weet het, ik weet het.’
‘Dus... de afwezigheid was een probleem, de aanwezigheid is dat nog meer. De afwezigheid is een puur, ideaal verdriet, waar je jezelf sterk in voelt. Je loopt met een edel verdriet rond, en de schuld ligt bij de ander. Of niet bij de ander, maar in ieder geval niet bij jezelf. En wat is er prachtiger dan dat? Een verdriet waar literaire
| |
| |
roem mee te behalen is, dat is het addertje onder het gras. Je fokt het op, je plant zijn bek vol giftige tanden en om je goede gedrag te bewaren trek je hem zo nu en dan eens aan de staart, als om te beduiden: ik wil van je af, ik wil van je af. Maar de aanwezigheid is een verdubbeling van de onrust. En niet alleen dat. Het spel is nu levensecht geworden. Je bent nu inzet van jezelf. Het addertje bijt in zijn eigen staart, het vormt een lus om je hals... Je hebt jarenlang met jezelf geleefd, een ruimte opgebouwd en ingericht, en tegen jezelf gezegd: dit is het niet, dit is het nog helemaal niet, ik bouw op en richt in in afwachting. In werkelijkheid was het zo: ik deed niets daadwerkelijk, ik maakte alles klaar in tekening, en toen het moment gekomen was zette ik jou op de plaats die ik je in mijn ruimte toebedeeld had. En op dat punt hapte de adder toe en legde zich om me heen. De kring van de verwachting werd gesloten met de vervulling. Hiermee is niets gezegd over de vervulling, maar wel alles over de verwachting. Je mag een verwachting niet plannen, niet vastleggen, want de vervulling wenst zich nooit in de verwachting vast te leggen. Jij wenste je niet in mijn verwachting vast te
| |
| |
leggen. Uiteraard niet, kan ik nu zeggen.’ ‘Is dit een mooie omschrijving van het woordje teleurstelling?’ vraagt Jessica.
‘Het is een omschrijving van mijn tekort aan inzicht. Steeds een tekort aan inzicht waar ik op stuit. Of misschien nog meer, een je laten bedwelmen door emoties, let wel, op het verkeerde moment. Van die kleine boosaardige, nijdige emoties, als takshonden. De kleine honden zijn het gevaarlijkst, juist omdat ze zo graag op een grote hond willen lijken.’
Jessica moet hierom lachen: ‘Je bekentenissen zijn altijd dicht bevolkt met dieren. Je zoekt het in de richting van de dierenparabel. Hoewel, je bent nog steeds iets te ernstig. Kom mee, wat doen we hier eigenlijk nog. Het is volslagen nacht. Ik zie je gezicht niet meer. Je kunt wel tegen me staan te liegen. Ja ja, dat gebeurt!’
Met een vinger klopt Jessica op mijn borst. Jij zit te dun in je vlees om te kunnen liegen. ‘Jij ligt met jezelf zo dicht onder de opperhuid te kijk...’
Dat gebeurt, kom maar mee terug, zingen we. Kom maar mee terug binnen de aarde;
nog verder tussen de aarde.
Kom maar mee terug binnen het geboorteland;
| |
| |
nog nauwer tussen dag en nacht.
Kom maar mee terug in het geboortehuis, tussen vier muren.
Kom maar mee binnen de warmte, maak spreekbaar de warmte, maak opperhuid de warmte, maak onder de warmte een geboorteland.
|
|