| |
| |
| |
6
De tijd verloopt in dagdromen. We wandelen van het ene ristorante naar het andere en drinken turkse koffie. De tijd wordt gemarkeerd door de kopjes koffie. Na de eerste opwindingen van het nieuwe landschap leggen we ons te ruste; we doen eigenlijk niets anders dan ademhalen. Zo nu en dan ontglipt ons een gesprek, enkele woorden, die als bij vergissing met het uitademen meekomen. Het stoort niet urenlang zwijgzaam
| |
| |
bij elkaar te zitten; we weten van elkaar dat we ons niet vervelen in onze zwijgzaamheid.
Ik loop vol met dagdromen, grillig gevormd en verzilverd van kleur als een olijvenboomgaard. Olijven staan omgekeerd in de aarde geplant, zoals een droom in de werkelijkheid; gespleten, fijn van toon en kleur, zacht ritselende nachtmuziek. Soms vaart er een lange, krachtige toon door de takken, valt de wind steil langs de berghellingen naar beneden en stapelt zich tot een gruwelijke grot. Als een olijfboom sta ik wijdbeens, vertakt in vier vijf benen in de aarde, omgekeerd in de aarde, met een vertakt hoofd, met gekromde, gerimpelde aderen. De wind speelt er tussen door, een frisse adem, een blauwe adem blaast met een volle geur van olijven en amandelen om me heen, tussen me door, hecht zich in me vast als kern en bloeit open. Ik zie in mezelf naar beneden; ik sta in mijn vertakte hoofd en zie in mezelf naar boven, ik zie hoe het openbloeit en ik help een handje mee en blaas in alle hoeken, alle hoeken uit.
Ik sta in mijn hoofd en dagdroom het verleden schoon, tot duidelijke, glasblauwe gestalte. Zo gebeurde het...
Zo gebeurde het in de middag van de zevende
| |
| |
dag van mijn aanwezigheid dat ik op weg was naar het theater. Op de maten van het midderzondaglicht een blues schuifklarinet ondersteboven over de straten van het Rembrandtsplein. De mannen en vrouwen voegen zich op la en mi in de balken der rails. De grote speler leest het asfaltmuziekpapier. Op de terrassen bemerk ik vele ondergevallen noten, de uitlijnige sol, de buitensporige bes, maar ook de sul en het beest, en o heere heere de kerkuitgangers van der graft. Van achter een der tafeltjes komt een hand omhoog, een lichaam strekt zich even achteruit, de hand blijft losjes rusten op het hoofd, de elleboog spant mee achterwaarts. Zo herken ik Ana. Dat is haar groet, haar uitnodiging. Alleen mensen die haar onverschillig laten geeft zij een hand. Voor mij legt zij haar hand op het achterhoofd en krult haar haren losjes rond haar vingers.
Links van haar, op het puntje van zijn stoel, gebogen over een vel papier, zit Kurt. Hij groet hm uit zijn pijp.
‘Ja,’ zegt hij zonder op te kijken, ‘neem haar maar mee, haar gezelschap is me trouwens onaangenaam bij dit warme weer.’
Ana staat op, reikt me haar gestrekte armen over
| |
| |
het tafeltje toe, blijft zo even staan. Ik neem haar linkerhand in de mijne en leid haar achter Kurt om naar me toe. Haar benen maken korte, gespannen danspasjes. Ik wandel met haar weg. Kurt strijkt langs zijn neus. Ik heb moeite om in Ana's pas te komen. Ze beweegt zich in hoekige, langgerekte schokken. Ik ken dit. Haar gezicht vertrekt even als om een opkomende hevige lachbui te verbijten. Het lukt haar wonderwel.
‘Wat doen we?’ vraagt ze.
‘We kunnen naar het theater gaan!’ ‘Kijken naar de muziek, ja.’
Het gebeurde in de middag dat de zon met behulpzame hand zwarte kindertjes afzette op het plein.
Kijk, zeg ik, denk ik, kijk naar de muziek, die hier verschijnt als de geblakerde binnenkant van de zon. Petrouchka en Ballerina dansen hun eigen ontvluchting tegen de binnenkant op, de binnenkant in en uit en terug.
(De pistons en bekkens spelen psalmen, op het hoofdaltaar consacreert de moor brood en wijn, fagotten en tuba's steken hun jammerklachten recht vooruit en voegen zich in de psalmenmaat. De pauken slaan de tijd. De Ballerina ontglipt in de schrille fluit en in de morgenwijding zal
| |
| |
voor u zingen de Moor preekt de passie van sint Johannes volgens de heilige Mattheus, het kan niet regenen op zijn hoofd, het motregengruis van aswoensdag achtervolgt Petrouchka en de bekkens en bassen dragen hem niet, Ballerina wentelt in de fluit door de toren omhoog. Haast u, haast u, zegt johann c.l., dit is de echte, de fijne, de degelijke liefde. Haast u, want de duivel is nader dan de rok.)
‘Luister je nog, Ana, nee kijk... (want kijk zegt ook de toren en galmt: mijn god, ziet dat, hoort dat, proeft dat, het hoorngekroonde serpent lijdt honger, het verduistert uw licht van de nacht. Haast u, zegt johann c.l., want achter de duivel... komt god, verdring u, verdrink u in dronk u en de zevende dag zal zijn een gat..., na zes dagen vergat god te werken en de zevende bleef een gat, dat gevuld werd met kerken).
‘Stop.’
De muziek blijft steken langs de muren en draait het hoofd verbolgen naar mij om.
Ik herinner het me weer. ‘Stop.’
‘Mijn muziek? ik zal het je zeggen,’ zo zei ze, lang geleden.
‘Credo in unum Deum,’ zong het Bachkoor.
‘Geloof je in god?’
| |
| |
‘Vanzelfsprekend!’
‘Heb je god lief?’
‘Vanzelfsprekend!’
‘Bemin je je naaste?’
‘Vanzelfsprekend!’
‘Wat betekent liefhebben?’
‘Vanzelfspre...’
Amen, zong het koor, en nog eens amen.
Het zij zo.
En je liet me alleen naar alle uiteinden.
O, uiteindelijk loop ik in mijn silhouet tussen de mensen door, met de omvangrijke suggestie van de eenzijdige toneelboom.
We leren het wel.
We leren ermee te leven.
Ik leer het denken, alle gedachten stad en land in, als feestvlaggen in de bomen, als gezichten in het hoge raam. Ruimte om te leven, dit is ruimte om leeg te zijn zonder pijnpunten.
Ik loop op schuifelvoeten mijn slaap te verlengen naar de volgende nacht...
Soms!
En wij lopen met het gebeuren van de middag verder naar het theater. De mannen en vrouwen zeggen nu nee in processie.
En ten slotte gaat het alleen nog maar over jou
| |
| |
en over mij Ana, het gesloten gebeuren binnen de liefde. Ik wijs je aan, ik leg je lichaam in de rondte, ik leg het gebeuren zorgvuldig achter elkaar... totdat er vergissingen optreden in de vaste plaats der organen, je ogen zich tweelings te slapen leggen in je schoot en sluiten, sluiten en wachten op het kloppen... treedt de muziek op je verwarde lichaam toe... op het kloppen van de muziek.
Een onbekend wezen nodigt je ten dans en je reikt hem je handen door je lege oogkassen toe. Je sluit je bij hem aan, voegt je in. Je ogen openen je schoot en rijzen, ontsteken in het voorbijgaan je borsten en keren weer in hun kassen. Dit is de eerste ontmoeting, en je moet toegeven, het is een onmiddellijke vlucht. Je hebt hem nauwelijks beroerd of je ogen vluchten omhoog, omhoog, en gaan te rade bij de rede.
Iedereen zal je gelijk geven, zal je verstandig noemen. Maar in het gelijk van de rede is alleen de bestendiging van het leven en niet het leven zelf mogelijk.
Want de liefde is niet leefbaar.
En daarom hebben we ongelijk te beminnen. Maar omdat we tóch willen leven, wij gelijkhebbers der rede, hebben we ons door de rede
| |
| |
laten berichten, dat we redelijk moeten zijn. Uit de drang tot bestendiging hebben we de rede geschapen (waaruit? een cocktail van tenen, schaamhaar en glazen oog, en een stukje tail?) en haar geïnstalleerd aan het hoofd van ons lichaam, met de opdracht te waken te waken over ons voortbestaan en nageslacht.
En nu komt het: ook ik zal zo doen, ik zal mijn liefde laten bezegelen door iemand die er niets mee te maken heeft, ik zal de liefde het halve pond geven omdat ik een lafaard ben. Ik wil niet één keer liefhebben, maar duizend keer, niet de liefde ten einde leven naar de dood, maar mezelf laten voortduren. Want ik ben een redelijk mens.
Ik heb de liefde leefbaar gemaak t.
En dit zal ik weten: ik heb de liefde leefbaar gemaakt, ik heb de liefde gedood, niet mijzelf in de liefde, maar de liefde die mij benaderde. Ik heb haar gezegd rechtsomkeert te maken en me vergenoegd met de mantel, die zij in het draaien spottend aflegt.
Ik zal het weten! ik zal niet de dupe zijn der rede, nee, ik zal de mantel die de liefde bedekt, maar niet de liefde is, nemen, maar nooit accepteren àals de liefde. Ik zal weten dat ik een afleg- | |
| |
ger in handen heb. Ik zal me ertegen verzetten, maar hem vasthouden, want ik ben een lafaard, een lafaard die weet.
En vooral een nuttig mens, een mens die zich aanpast en och zegt.
Ja, maar ook zo kan het gebeuren, lieve Ana, het wringt zich tussen ons gesprek door; de sleutel die we samen verstopt hebben, waarnaar we samen op zoek zijn, en die we pas mogen vinden wanneer we elkaar verklaard hebben, duidelijk gemotiveerd, waarom we hem terug willen hebben, die sleutel..., we ontdekken plotseling waarom we hem verstopt hebben, en dat die reden belachelijk is.
We weten het tegelijkertijd en samen schoppen we het tafeltje der rede weg.
En dan komen we elkaar weer te boven, zo regelmatig, zo ingelegd, dat ik zeg, dag, dag lieve. Weldra zijn we weer mensen, zijn wij gered, en weten jij en ik, wij hebben verloren, en zijn wij blij.
Maar morgen als het licht wordt..., en wederom falen en gelukkig zeggen: dag lieve, lieve.
Zo is het, zo is het, weten en wel beter weten. Wij weten wel beter tegen de betere rede in.
Morgen zullen wij kindertjes krijgen Ana, vier
| |
| |
in getal. En ze zullen eten uit je mond, zo lief zijn zij, zo lief hebben wij elkaar gehad.
Iedere nacht zullen wij kindertjes maken, vier in getal, totdat het getal rond is. Ik zal de kinderen in je lichaam opstapelen.
En na vele nachten zullen wij welhaast niets meer zijn. Je opent je lichaam en neemt mij op als je laatste kind, geheel, want ik zal zeer klein zijn en uitgeput.
En jij zelf, eindelijk kind geworden met de kinderen in je lichaam, jij laat ook jezelf los, je ogen sluiten zich en komen tot mij, diep in je lichaam dat niet meer van jou is. We zullen niet meer in het daglicht ontwaken en zeggen dag lieve. We zullen de woorden niet meer nodig hebben, wij zijn een zaadje geworden in het lichaam van onze moeder.
Maar zo is het niet. Wij weten wel beter, wij weten met de rede wel beter raad.
Het gebeuren ligt scherp te luisteren om ons in te palmen bij de minste aarzeling. Het gebeuren van de vaste grond onder de voeten, van de hemel boven het hoofd, en vooral van het gezicht van de mensen met een pratende mond.
Zo staan we er midden tussenin, Ana, en we gaan weg, we draaien ons om, en lopen opnieuw tegen
| |
| |
onszelf aan, we strelen de buitenkant en wagen er een vinger aan en de woorden: dit heb ik niet gewild, (ter verduidelijking onder mensen): dit heb ik zó niet gewild.
We gaan weg omdat we elkaar niet tot nut kunnen zijn. De liefde is niet leefbaar.
En we beminnen het leven meer dan de liefde. En dan krijg je de tijd om te bedenken: . Wanneer men in het leven maar de gelegenheid heeft om voort durend bij zichzelf te herhalen - ik zal het alleen moeten doen, alleen moeten doen, en het kan niet alleen, maar ik zal het alleen moeten doen, hoewel het niet kan alleen - en wanneer men in staat is deze gedachten als een ketting door het leven te slepen, dan komt men wel aan het einde, en aan dat einde, die muur, die schutting, waarvan Jo spreekt, vindt men allicht ‘n haak waaraan de ketting bevestigd kan worden, en wanneer men maar zijn hele leven lang gelooft, dat die haak er ook inderdaad zal zijn, dan heeft het nog zin die ketting mee te slepen, om met behulp van haar en de haak over de muur te kunnen kijken, en om dan te horen wat Mario tegen Jo zegt: rien, je te dis, rien.
En de Amerikanen vragen: how was the trip?
| |
| |
Hoe was de reis naar het theater aan het andere eind van de stad? De reis dwars door de dagdroom van een stad? Hoe verliest de dagdroom zich in straten, zijstraten! denk ik bij mezelf. Er was niets aan de hand, slechts een lijnrechte tocht door de stad, van het ene einde naar het andere, of omgekeerd.
Een wensdroom van een stad, dat was mijn vroegere leven, met veel zijstraten en uithoeken, met bomen boven de gracht, met rode ballen en blauwe hanen zwevend in de atmosfeer van het plein, heen en weer kaatsend tussen de vier muren van het plein. Ik heb er dag- en nachtdromend aan mee gedaan, aan de stad, aan de reis dwars door de stad naar het theater waar de liefde niet leefbaar is.
Ik sta in mijn hoofd temidden van de olijfbomen en blaas mezelf uit, ik blaas de reis dwars door de stad naar het theater uit.
Hier tussen de olijfbomen, waar de liefde leefbaar is, waar het net is alsof de liefde leefbaar is. Ik prijs me gelukkig.
De dag zij gezegend.
‘Dag Jessica,’ glimlach ik.
‘Ik zat er net aan te denken...’, zegt Jessica opgewekt.
|
|