| |
| |
| |
3
Het is de ezel, die de hoogvlieger uit de boom stoot; het is de vogel, die de hoogvlieger vervangt; het is de boom, die de vogel verschrikt uit zijn blauwe veren jaagt, de pas inhoudt en naar binnen overloopt.
...maar de ezel brengt het kunststuk op gang. Dit ontdek je altijd te laat.
Willoos laat je je verleiden tot een tocht over
| |
| |
steile bergpaden, waar alleen de muilezel zich zonder angst aan waagt. En dan zijn het einde en het begin ver te zoeken.
Je ontwaakt als uit een droom. Er heeft zich een berg voor je opgetast, het landschap is niet meer te herkennen. Je zult aan datgene wat je dacht onder de knie te hebben weer opnieuw moeten beginnen.
Het is boeiend zegt men, altijd mèn, wisselvallig en riskant. Het is het sterke leven. Maar het vervult mij steeds met spijt om de tijd die ik verloren heb laten gaan aan het geluk. In wezen voel ik niets voor het gevecht, voor de opgang, de doortocht door het onbekende; in het kort: niets voor de beweging.
Ik ben een horizontaal mens.
Ik werd ontstemd en wrevelig wakker, uitgeput door een rusteloze slaap. En de ezel in mij zette zijn werk voort, een landerige ezel nu, die sarrend door de kamer stampt en moedwillig iedere kostbaarheid vergruizelt.
Eenvoudig gezegd: je vat het plan op, je boosheid voort te zetten, er niets tegen te ondernemen. Wat er zich ook mag voordoen in je omgeving, het wekt je wrevel op.
Ik zie Jessica uit bed stappen. De kamer is ver- | |
| |
vuld van een intens lichtblauw. Ze zet de balkondeuren verder open en kijkt naar buiten. Het moet verrukkelijk zijn, want snel draait ze zich weer om en begint zich aan te kleden. Ik houd me slapende, maar inwendig vreet ik me op. Ik maak een paar slaperige bewegingen om haar aandacht te trekken en haar zo op mijn boosheid opmerkzaam te maken.
Maar korte tijd later, zonder naar mij omgezien te hebben, stapt ze de kamer uit. De maat is vol, denk ik. Ze doet maar.
Jessica is verrukt van de nieuwe ochtend, en niets kan haar daarin storen, ze gaat onberoerd haar gang.
Enkele minuten later komt ze echter weer terug. ‘Dag,’ zegt ze tegen mij.
Ik heb ten slotte toch haar aandacht kunnen trekken.
‘Het is prachtig buiten. Sta gauw op. Ik wacht beneden op je.’
Ze pakt haar zonnebril en sigaretten en verdwijnt door de openstaande deuren.
Ik benijd haar om de moed, waarmee ze de nacht met een ruk van zich af gooit en geniet van de nieuwe dag. Ik ben jaloers op haar wijze van leven, op de kracht waarmee ze haar
| |
| |
leven precies naar eigen goeddunken inricht. Ik heb geen woord tegen haar gezegd. Ik zie haar het balkon opstappen en denk verbitterd, je kunt lang wachten, ik verdom het.
Maar daarna ben ik degene die wacht, om en om, een uur misschien.
Ik ben er nog niet aan toe mezelf te vervloeken. Maar langzaamaan begint de wereld gestalte voor me te krijgen, en ik knijp haar samen in mijn handen; opstandig door het gevoel van gelijk, en misselijk van spijt om de zon die ik voorbij laat gaan. Ik zie het alweer gebeuren: straks kost het me uren om dit te boven te komen, kostbare uren, waarin ik definitief ongelijk zal moeten bekennen.
Plotseling staat Jessica weer voor mijn bed.
‘Hè, wat is dat nu onaardig,’ zegt ze. ‘Ik zit beneden met het ontbijt te wachten. Wat is dit nu voor een manier !’
Ik weet niet waar ik mijn hoofd moet laten, het schudt heen en weer over het kussen.
Op zo'n moment ben ik een belachelijk mens, slap en willoos overgegeven aan de moeilijkheden, die ik zelf verwekt heb. Eenmaal op gang gebracht weet ik van geen ophouden en sar mezelf en mijn omgeving tot het bittere einde. Ik
| |
| |
probeer telkens weer hoever ik mijn vermeende moeilijkheden kan opblazen en op de ander afwentelen, hoelang de ander bereid is met mij over mijzelf te praten, haar ach en och te laten meeklagen.
In het begin lukte dit met Jessica vrij goed. Je bent nieuw voor elkaar en er is wederzijds een grote mate van welwillendheid en begrip. Maar zij heeft de bron van mijn problemen, het zelfbeklag, spoedig ontdekt en op nogal genadeloze wijze opengelegd.
Deze ochtend is dit besef echter totaal verduisterd. Met een opgeblazen gezicht jaag ik Jessica de kamer uit. In die vertwijfelde toestand blijf ik nog een halfuur in bed liggen. Zinnend op wraak, inderdaad, dit woord komt bij me op, kleed ik mij aan.
‘Ik neem een appel mee,’ zeg ik stil, zoals ik steeds mompelend tegen mezelf praat, wanneer het niet meer te harden is, als het ware om de onzichtbare andere een woord van instemming en een bemoedigend gebaar te ontlokken.
‘En er is nog een hard broodje overgebleven. Dat steek ik in mijn zak. Als een onverschillige prins zal ik over het balkon naar beneden lopen, en dan rechtsaf slaan.
| |
| |
Ik laat haar zitten, ik kom niet terug voor de avond. De zon schijnt, ik ga ergens langs de weg liggen, en het kan me niet schelen, hoor je!’
Verbeten stap ik de kamer uit, gepakt en gezakt. Van Jessica is geen spoor te bekennen, maar het is mogelijk dat ze op het terras zit, dat door de kruinen van de japanse bomen aan mijn oog wordt onttrokken.
Ik sta nogmaals een halfuur op het balkon, voorover geleund. De tijd verstrijkt, ik sta daar de tijd uit te dagen. Er ligt een warm waas over het dorp en tussen de daken. Langzaam daalt de zon in mijn lichaam.
De zon heeft mij reeds verscheidene malen weerhouden van de meest dwaze daden. Als een begrijpende moeder, die je even om je dwaasheden uitlacht en je tegelijkertijd over het hoofd strijkt. Het kind, dat die taktvolle toewijding nodig heeft, dat ben ik.
Ik schaam me, en toch werk ik steeds weer naar die vernederende handbeweging toe. Het tekortgeschoten kind.
Ik schop tegen een groen appeltje en loop haastig de trap van het balkon af. Goedemorgen, knik ik tegen de jongen, die bedachtzaam een haag bijknipt, goedemorgen, dag Jessica.
| |
| |
Jessica zit eenzaam op het terrasje prentbriefkaarten te schrijven. Ze heeft al ontbeten zie ik. ‘Ik heb je ontbijt zolang laten weghalen, de boter en de marmelade smolten weg,’ zegt ze, gewoontjes.
‘Het is mooi hier,’ antwoord ik haar.
Tussen de boompjes langs het water hebben de vissers hun netten gespannen. Jessica wijst me op de mooie kleuren ervan, lichtgroen, lichtblauw, roze.
‘Het is heerlijk om het leven hier in alle vroegte te zien beginnen,’ zegt Jessica, ‘de vissers die hun netten komen spannen, de vrouwen die zich installeren achter haar prentbriefkaartkarretjes... zoals dat allemaal langzaam op gang komt.’
Ik beaam het stilzwijgend. Jessica schrijft haar laatste prentbriefkaart af. Ik kijk rond. Ik ben laat denk ik, ik ben de laatste. Het ontbijt wordt me gebracht. De thee met citroen doet me goed. ‘Ik heb net zo iets geks meegemaakt,’ zegt Jessica. Ze lacht me toe, hoewel niet van harte. ‘Aan het tafeltje achter me zat een stel Nederlanders, ze hadden niet in de gaten dat ik een landgenote was. En ik heb wat te horen gekregen, o.’
Jessica lacht nog steeds wanneer ze dit zegt, maar toch een beetje verontwaardigd nu.
| |
| |
‘Eerst was ik wel boos, maar daarna heb ik er inwendig om zitten lachen.’
‘Zo,’ zeg ik dan, plotseling opgeschrikt en vol aandacht, ‘en wat zeiden ze dan?’
Ik vermoed een verband tussen mijn lange wegblijven en de kletspraatjes van mijn landgenoten. Het bezwaart me, ook dit zal ik moeten goedmaken.
Jessica slaat nu opgewonden aan het vertellen. ‘Het waren twee van die tantes, jong nog wel, het leken secretaresses van rijke middenstanders, vlot met de mond, maar vooral aangenomen om haar vulgaire opzichtigheid. Ze hadden twee mannen bij zich, kennelijk opgepikt voor een enkele vakantiereis, zeker niet haar echtgenoten, want daar praat dat soort na twee maanden huwelijk niet meer zo opgewonden mee. Ze hebben vannacht vast voor het eerst samen in bed gelegen.’
‘O, ik weet wie je bedoelt,’ val ik Jessica in de rede, ‘twee venten met een auto, en met een gezicht van... poeh, ik heb ze gisteren gezien... ah, ik ken dat gezicht, dik gezicht met bril zonder rand, week als boter, talkpoeder na het scheren.’ Ik wil nog verder gaan... gillette denk ik, ik ken ze, ik ruik ze, mijn hart draait ervan om... uit- | |
| |
stellen het moment, dat Jessica mijn lange wegblijven, mijn schuld in deze affaire ter sprake brengt... haar duidelijk maken dat ik ze door heb, die mensen, die smeerlappen, mompel ik. Maar Jessica gaat snel weer verder. Het heeft haar toch wel aangegrepen, zie ik.
‘Ze hadden het eerst over Arosa, zeker hun vorige aanlegplaats. Onaangenaam vonden ze het daar vanwege de vele joden. ‘Het zit er vol Joden.’ Arosalem, zei een van de mannen grijnzend, en die mop werd breed uitgemeten. Dat maakte me om te beginnen al razend. Via mijn ontbijt kwamen ze daarna bij mij terecht. ‘Zij heeft thee!’ zei een van de meisjes, ‘dat hadden wij ook wel kunnen nemen.’ En toen... nou ja, het was zó stupide en banaal, dat ik erom kon lachen. Ik heb niet laten merken dat ik hen verstond, ook niet toen ze weggingen. Ze moeten het toevallig merken dat ik Nederlandse ben, vanavond bij voorbeeld in de eetzaal, of we wandelen een keer hard pratend langs hen, en dan schamen ze zich rot. Wanneer ik ze nu op hun onfatsoen had gewezen, dan waren die meiden hard proestend weggelopen.
Ze zagen dat ik op iemand zat te wachten. ‘'ns kijken hoe lang ie 'r laat zitten wachten,’ en
| |
| |
toen ik terugkwam van jou, ‘nou, ze heeft hem er van langs gegeven, je kunt zien dat ze opgelucht is.’ En dat zo hard mogelijk, blij in het buitenland te zijn, datgene uitkletsend wat in hun eigen land gefluisterd moet worden achter de hand.’
Jessica lacht nu niet meer. Ze is diep verontwaardigd.
Ik schaam me. Ik heb Jessica in die positie gebracht. En ik voel dat ze ook een deel van haar verontwaardiging op mij werpt. Ik accepteer het gelaten, hoewel het me stoort dat ik mijn waarde landgenoten niet rechtuit kan haten; het slaat onmiddellijk op mij terug.
Langzaam eet ik verder. Jessica heeft haar kalmte weer teruggevonden. Ze vertelt nu in het algemeen over gedragingen van Nederlanders in het buitenland. Zoals gewoonlijk is ze zeer apodictisch in haar uitspraken, maar vandaag ben ik in de stemming om haar in alles gelijk te geven, ik heb iets goed te maken.
Zo bereiken we het einde van het ontbijt. Rustig roken we een sigaret en besluiten te gaan zwemmen.
Ik leer Jessica een spelletje, steentjes gooien over
| |
| |
het water. Ik doe het een paar keer voor, ze springen drie vier keer, als sierlijke herten, die dan opeens achter de einder verdwijnen. Het lukt haar niet best, ze gooit met een precieuze handbeweging, als de dames van 4 uur, die een kopje thee opnemen. Maar ze gaat vol vuur op in het pas ontdekte spel, zoals ze iedere nieuwe bezigheid met enthousiasme aanpakt en tot het einde uitbuit.
‘Aiii, zag je dié, dié ging mooi!’
‘Aiii !’
Ik zit aan haar voeten en zoek mooie steentjes voor haar uit. Zo nu en dan sta ik op om het nog eens voor te doen.
‘Waarom lukt het mij niet,’ zegt ze, ‘...jij kunt het mooi!’
Ik leg haar uit
‘A man is throwing stones into the water, and the woman who wants to throw stones into the water too, forgets she herself is the water.’
‘Hé...’ zegt ze, en met verwoede ijver zet ze haar pogingen voort.
‘Aiii.’
Maar dan plotseling loopt ze de stenen na het water in.
‘Kom mee, het is heerlijk.’
| |
| |
Maar ik heb het al geprobeerd en het is me slecht bekomen. Met een versteende onderbuik en hartkloppingen in mijn keel ben ik er weer snel uitgekropen. Jij hebt geen vet, zei Jessica.
‘Ik laat me niet kennen,’ zegt Jessica.
Ja, ja, denk ik, vandaag is alles goed.
‘I like to kiss the edge of your body,’ denk ik. ‘Kom eens hier, kom eens hier, je maakt een bedelaar van me, en het kan me niet schelen, ik houd van je gezichtje waar Nederlanders tegenaan praten omdat ze menen dat je toch niet luistert of niet verstaat; waar ik tegenaan praat, hoewel je soms niet luistert, kom maar eens hier, ik zal het je laten merken...’
|
|