| |
| |
| |
2
a. We spelen lachend een spel.
Vanuit de andere hoek van de kamer breng ik je een boek. Met plechtige, afgemeten stappen; ik maak een hoek voor je, buig me naar je over en overhandig je het cadeau met inschrift. Je zegt mimisch och en ach, als een pierrot die de minuten telt. Je draait het boek om en leest mijn woorden ondersteboven.
‘Ik lees het schuin!’
| |
| |
Je mond is vol grimas, de grimas van genade met achter de lippen een stekende gedachte.
We spelen het spel lachend op onze lippen en oogleden, een gerimpelde lach, klein en korrelig in de verdachte uithoeken, vol wendingen en inwaartse bewegingen.
Ik volg je verbaasd naar binnen, maar houd het verbazen nog verborgen achter de hand.
Je ving mijn spel een moment op in je handen, heen en weer in je handen. Mijn bedoelingen bevielen je niet, ze speelden tussen je grimas door en braken haar ten slotte open. Je speelde zelfs het opengaan nog een ogenblik door.
Het laat niet met zich spelen, het opengaan, verbijsterend, de toorn, toornhoog. En ik kan wel weer gaan, stekend sta je in mijn rug en triomfantelijk.
b. Uiteindelijk zit ik weer gebogen over de voorpagina van een krant, ik lees: ‘Wanneer mijn vader in de verte een vreemdeling zag naderen, zette hij een fles wijn en twee glazen op tafel. En hij ging goed zichtbaar op het veld staan, opdat de vreemdeling hem zeker zou zien.
Maar hij ging voorbij zonder één woord.’
Daarna lees ik alleen maar hoofdletters, lang- | |
| |
zaam omhoog tot aan de kop van de pagina waar mijn handen samenkomen. In hen doe ik het kind geboren worden, dat ik nu als een zondebok zal gaan beladen en omhangen met mijn verlangens. De sierbok met bellen in de woestijn. Het is mijn binnenstebuiten gekeerde lichaam dat ik daar voor me uit de straat opdrijf. Ik bezoek met hem een café, en de mensen denken dat ik geld kom ophalen, zoals de straatmuzikant aan de ingang van de Kalverstraat met zijn hond. Hoewel ik met mijn bok ver weg in een hoekje ga zitten, grijpen de meisjes verschrikt onder haar rokken, omdat ze plotseling menen iets te missen. Maar de jongens ernaast in hun zwarte truien gremellachen: het was ik niet. En de meisjes: jammer.
En dan komt Marc aan ons tafeltje zitten. Hij geeft de bok een klopje en een trap, zo: ‘is het juist? waar? verantwoord?...’ (dit en dat, en ook nog: waarschijnlijk? symptomatisch? klaarheid!).
Mijn bok schuurt zich langs de tafelpoot en gooit een glas wijn over mijn broek.
‘Hoe kan ik weten,’ zeg ik, ‘wat waar en niet waar is, ik die hier met mijn opengeslagen bok zit. Zeg dat het waar is, welke betekenis heeft
| |
| |
dat dan voor mij, wanneer die waarheid zich niet in vlees hult en tot mij komt?’
En dan geeft Marc mijn bok weer een trap, zodat hij nu werkelijk bij de meisjes gaat kijken: ‘je zit hier maar met een bokkepruik op en je hebt ook nog de afstotelijke brutaliteit, te verwachten, af te wachten.’
‘Ik drink hier alleen een glas wijn,’ zeg ik, ‘en kijk een beetje in het wonder, dat maar niet groter wil worden dan dit muggetje hier op de rand van mijn glas.’
Marc zegt: ‘ Je moet er je handen omheen slaan en het warm ademen...’
‘...zodat het muggetje een bok wordt.
Nee beste Marc, je moet, zonder dat er iets gebeurt, kunnen zien dat de bok een muggetje inhoudt, een mooi muggetje met vier kristallen pootjes, of twee? Maar zie mijn bok daar bij de meisjes onder de tafel, hij schuurt zich, zo dadelijk schuurt hij zich onder haar rokken en in haar hart. We moeten gaan, kom.’
c. ‘Je moet daar toch eens mee ophouden,’ zegt Marc, wanneer we samen op straat lopen, en hij gebaart driftig, zich naar mij toekerend. ‘Je legt strikken rondom je hoofd en jezelf in de watten.
| |
| |
Er gebeurt niets meer met je. Alle mogelijkheden stoot je van je af. Je bent een drenkeling die een touw gegrepen heeft waarvan hij wéét dat het geen steunpunt op de vaste wal heeft. En hem wordt een ander touw toegeworpen, het goede zullen we maar zeggen, maar hij durft het touw dat hij vast heeft niet los te laten, omdat hij bang is dat kleine moment tussen het ene en het andere reddingsmiddel te zullen verdrinken.
Jij durft zelfs geen moment op eigen benen te staan, op eigen benen te drijven. Jij bent zo bang, jij schreeuwt zo hard, dat niemand het de moeite waard vindt je een helpende hand toe te steken, want op de wal gekomen zou je veel geschreeuw en weinig wol blijken te zijn. Dat andere touw, het is er niet zeg je? dan moet je het zelf maken, je moet jezelf opblazen als een drijfballon.’
‘Een zeepbel, ja,’ zeg ik hem, ‘een zeepbel, nuttig ben ik voor kinderen die er sprookjes in kijken. Nee, de mens kan zichzelf niet volmaken, enkel leegschrijven. Ruimte scheppen voor het komende van buitenaf. Getrouw, liefdevol en bedachtzaam zichzelf inrichten, opdat het komende in hem wonen kàn. Zichzelf voorbereiden,
| |
| |
open- en blootleggen. Hij kan daarbij aan de weg timmeren, met veel lawaai, zijn komst aankondigen met triomfantelijk getrommel op zijn borst. Hij kan ook voetje voor voetje en geruisloos door de straat lopen. En ik? Je kent charlot met de lachende hand, ja! Welnu, ik breng er niets van terecht. Ik lach té vooropgezet. De ruimte tussen mijn lach en mijn gezicht blijft zo groot, dat iedereen er zijn begrijpend hoofd tussen kan steken, begripvol ronddraaiend, ja vol begrip, rond vol haar, ogenslijm.’
‘Juist,’ zegt Marc, ‘vol begrip, en ik zal je om hals brengen. Je behandelt jezelf als een elastieken bandje waar in inkt een woord op geschreven staat. Wanneer je dat bandje enkel in je handen zou nemen, dan zou je niet in staat zijn dat woord te lezen, want de inkt is uitgelopen. Wat doe je nu om dat woord toch te kunnen lezen, want dat wil je tot elke prijs, je trekt dat elastieken bandje met allebei je handen uit elkaar, zodat de letters duidelijk leesbaar worden. Maar dan komt het niet in je op uit te scheiden met trekken. Je verzamelt je krachten en rukt en rukt. Er komen gaatjes in de elastiek die zich verwijden tot scheuren. Je gaat door en houdt niets anders over dan enkele verschrompelde
| |
| |
vodjes. En dan zeg je: zie je wel, het is rot, volkomen rot.’
Op dat moment laat ik Marc in de steek, hij heeft al te zeer gelijk, maar op een manier die me in verzet brengt. Het punt is bereikt waar ik geen tegenstander meer verdraag, want de strijd die dan zou volgen, zou een gevecht om de waarheid van woorden zijn.
Ik begin van voorafaan. Ik geef er de voorkeur aan weer van voorafaan te beginnen.
d. Ik stuur mijn bok vooruit. Hij stoot de deur voor me open. Ik val er midden in. In een hoek zit Ana op me te wachten.
‘Ik vind dit allemaal om te schoppen te huilen met de knieën in mijn armen,’ zeg ik.
‘Kom dan maar,’ zegt ze gelaten.
‘Wat ruik je diep en zwart; als een inktzwarte nacht; ik vind dit allemaal...’ En nu moet ik me nog nader verklaren ook, want de ober zegt dat het niet geoorloofd is met de benen ondersteboven tegen de muren op te liggen.
‘Luister eens, luister nu eens heel zacht: heb je de mensen wel eens van onderen bekeken Ana? Ik bedoel niet, bekeken van onderen wanneer je
| |
| |
zelf rechtop staat, nee, met je hoofd in de handen op de vloer. Heb je zo de mensen wel eens onder de schoenen en in het kruis gekeken? Ja? En wat zie je dan? Dan zie je, dat waar de mens zich het meest verborgen houdt hij altijd in wijvorm aanwezig is. De schoen is steeds in gezelschap, hoewel zijn blinkende bovenkant de illusie wekt het wel alleen af te kunnen. In hun kruis dragen de mannen een tweeling, en de vrouw is daar voortdurend in afwachting van het tweede.’ ‘Stil maar,’ zegt Ana.
Ik hef mijn hand omhoog: ‘Wij zijn diep van het wij water vervuld. De priester doopt er zijn kwast in en zegent de gelovigen in wij stemming; het water verbindt de gelovigen in vaste gemeenschap. Het een is bang zonder het ander, het ander verliest zijn zin buiten het een.’
‘En waar is het derde,’ vraagt Ana vanuit haar ooghoeken.
‘Wat zeg je? Luister... dat is allemaal zeer juist, Ana, en waar, menselijk waar, maar dat al dit tasten naar gemeenschap gedrenkt moet zijn in het water is niet waar, is blinkende schoenen, is bovenkant, is hogerop in het hoofd, is ook achter de ellebogen, is kortom verwaterd liggen in het kruis.’
| |
| |
‘Je hebt gelijk,’ zegt Ana, ‘het is doodgewoon niet waar.’
‘Het is wél waar, het wij water behoedt, behoudt, bestendigt. Het legt het wij in de watten te drogen, het castreert de gevaarlijke elementen. Het water kabbelt het voortgaande. Wat ruik je diep en zwart, Ana, als een inktzwarte nacht. Je lacht, hé... ik vertel je een verhaaltje en jij slokt alles op in je inktzwarte diepe nacht.’
‘Hé,’ zegt ze, en ze stoot me met haar schouder aan. ‘Leuke jongen.’
Ik verneem haar stem niet. Ik ben de trappen afgedaald. Ana ligt als een diepe, donkere schacht om me heen. Ik sluit mijn ogen en ik zie zeer helder wat er gebeurd is. ‘Met het water begint de mens te leven. Bij de geboorte is het doorzichtig als glas, koel als glas. Hij bemoddert het langzamerhand, of trekt er een zeiltje overheen en beneemt het alle lucht, het riekt alle gaten uit. Maar met het water begint de mens te leven, dat staat vast, in een kommetje wordt het hem aangereikt. Ik zie het gebeuren Ana; voor mijn pasgeboren ogen richt zich het water op, hoog naar de wolken, vooruit naar de horizon. Als een enorme gestolde blok water, waarvan ik de omtrekken niet kan waarnemen, legt men
| |
| |
mijn toekomstigheid aan mijn voeten neer. En men wijst mijn ogen, zie zo zegt men, zie aan de horizon je doel, zorg ervoor het water dat je te doorlopen hebt, het water dat je leven is, schoon en zuiver te houden, zo verlies je het doel nooit uit je ogen en oren. Men leert je de berekening der lijnen, de kortste weg tussen mijn Ik en de overkant. Ik zet mijn eerste vijftien passen in dit glasheldere, gedoopte leven, en begin dan een beetje te mokken, kijk eens achterom, schokschouder en vind het allemaal vervelend. Ik ben twintig stappen in het water oud, en de pijn is niet meer te beschrijven. Heb je de lijdensmeditatie van Manessier wel eens gezien? zo in deegrepen uiteen getrokken legt het lichaam zich te slapen en weet niet meer van opstaan.’
‘En hoe oud ben je nu?’ vraagt Ana met onschuldige stem.
Ik grijp verbaasd om me heen. ‘Waar ben je?’ mompel ik, ‘het wordt koud om me heen.’
‘Hoe oud?’ raast haar stem in mijn oren.
‘Ik heb de leeftijd der wijzen bereikt.’
‘Ben je te oud om nog te leren?’ vraagt ze.
‘Ik zou je iets kunnen laten meemaken,’ zeg ik, mijn ogen knipperen ervan. ‘Laten meemaken... een ervaring der lichamelijke wijsheid. Dat be- | |
| |
doel ik,’ schreeuw ik haar toe, ‘ik heb het punt der lichamelijke wijsheid bereikt, ik zit tegen het vlies van het weten aangedrukt en er is slechts een moment van uiterste concentratie nodig... en het is gebeurd. Kijk in mijn handen, ik bal ze samen, de toppen van mijn vingers kruipen in het hart van mijn hand. Kijk goed toe, het gebeurt langzaam, langzaam maar onafwendbaar. Mijn vingers vouwen zich samen midden in mijn hand en verdwijnen onder het oppervlak. En dan krult mijn hand om en lost zich op... houd je mond! ik wil geen woorden horen, ik wil nu geen woorden horen.
Vervloekt, ik zou je kunnen slaan met deze zelfde hand. Ik zou je kunnen slaan...’
‘Hijg niet zo, je ziet zwart, je slaat zwart uit als een geraamte,’ zegt Ana, ‘je bent al dood, ga weg, ga wég.’
e. Het huis staat open op het noorden. De nacht wordt dichtgedraaid als bescherming tegen de strenge vorst. Ik leer verbazingwekkende dingen in deze tijd van het jaar. Ik leer de dingen aan de onderkant bekijken; verweer me ertegen, maar ze worden me omgedraaid in de hand gelegd. In de winter groeit de onderkant bovenmatig. Ik
| |
| |
begin gezicht op mezelf te krijgen met klinkklare gedachten.
Ik leer verbazende dingen in het pijnlijke verloop van deze tijd. Ik doorloop de tijd opnieuw en ondervraag de woorden tussen ons, de huizen aan weerszijden, al het omliggende dat ons voortbewogen heeft, en ten slotte het binnenstebuiten in ons, dat we samen hebben aangeraakt met spelende vinger. Ik leer de verbazende dingen van onderop, vanaf hun raakvlak met de aarde hogerop, en mijn gedachten vluchten als opgeschrikte mieren.
f. Het begon met een lachend spel, het vond een onbegrepen einde, ik vertrok overhaast. Ik kwam terug met door de wind op een hoop gejaagde gedachten. Er vielen de nodige woorden, en zoals gewoonlijk was de rede ver te zoeken, onduidelijke en onsamenhangende grepen uit wat zich in me had opgehoopt:
‘Je begrijpt het weinige heel slecht, wat buiten het spel om zich beweegt heel slecht, wat het spel beweegt en het spel doorvoert naar het midden, wat daar een opening vindt en een ruimte ernaast. Het weinige van de eenvoud onder bedekking en zonder verdenking.’
| |
| |
De wanhoop brandt zeer hevig, de verwijten slaan in wolken as neer. Maar een brand werkt ook zuiverend, dat wil zeggen niet in de omstreken van de brand, maar op de plaats zelf, de plaats waar het om gaat, waar we elkaar treffen, raken, liefhebben en haten. We vinden steeds weer de moed naar die plaats terug te keren, elkaar te hervinden, totdat... Wonderbaarlijk enzovoort.
g. Er komt iemand de trap af, nadrukkelijk en met opzet, komt me vertellen dat het gebeurd is, afgelopen.
En ik wil me oprichten in bed, Jessica waarschuwen voor het einde, maar er komt geen beweging, geen woord.
Ik hoor hem aan, maar hij is er al niet meer, is ook niet in onze kamer geweest, hij is alleen alarmerend de trap afgekomen.
En geen woord, geen beweging.
|
|