| |
| |
| |
1
In de namiddag wordt de zon diepblauw.
We stappen uit op de grote weg, de chauffeur wijst nog naar beneden. We nemen het eerste het beste pad. Van bovenaf gezien lijkt het dorp een jongeman met een gerimpeld schedeldak, bouwvallige, bijna platte daken, bedekt met donkerrode pannen.
Jessica heeft moeilijkheden met het steile pad, maar ze vindt al spoedig een oplossing. Kleine
| |
| |
gilletjes slakend van plezier, want dit hoort bij de vakantieverrassingen vindt ze, trekt ze haar hooggehakte schoenen uit. Maar ook dan komt ze slechts met kleine pasjes vooruit, de armen bewegend als een koorddanseres. Enkele meters beneden haar, de handen vol koffers, bekijk ik dat zo eens een ogenblik. Ik lach haar bemoedigend toe, toe maar, hop hop. Ze lacht en trekt tegelijkertijd angstige gezichten. Zo vlug als de stenen het maar enigszins toelaten balanceer ik naar beneden, zet de koffers neer, en klim springend weer naar boven. Ik geef haar een hand, en zo gaat het beter.
Weer bij de koffers teruggekomen treedt een jonge vrouw met een kind op de arm uit een poort te voorschijn. Ze spreekt enkele woorden en neemt dan, zonder op het protest van Jessica te letten, een koffer op en loopt ons vooruit. Jessica trekt haar schoenen maar weer aan, en hand in hand dalen we verder af door de nauwe, kronkelende kokerpaden. Een ezel komt ons tegemoet, hij knikt voortdurend onder de zware last die hij naar boven sleept.
We komen op een dwarsstraatje uit, dat plotseling uitzicht geeft op het meer. De jonge vrouw houdt stil en roept iets naar beneden. Daarna
| |
| |
keert ze zich naar ons toe en wijst. Onder de rode, verweerde daken ligt een langwerpig witgekalkt gebouw.
Een dorp met een oud hoofd, denk ik dan.
Opgelucht omdat alle moeilijkheden overwonnen zijn, lopen we het laatste eindje naar beneden. De jonge vrouw blijkt onze komst aangekondigd te hebben, want in de tuin, die zich terrasvormig voor het hotel uitstrekt, staat een kleine, zwaar gebouwde man ons op te wachten. Het is een vrij klein hotel, dus wij denken : het is de baas. De ‘boss’ zo noemt Jessica hem even later, wanneer hij ons kort en overtuigend een volledig pension weet aan te praten. Hij is vriendelijk, maar strikt zakelijk en afgemeten, zoals dat van een man in zijn functie verwacht mag worden. Daarbij is hij blond, rond van gezicht, van lijf en leden, onduidelijk en vaag. Hij praat tussen zijn lippen door, mompelend.
‘Bent u wel een Italiaan?’ vraagt Jessica, die overal zonder omwegen het hare van moet weten, argwanend.
‘Oui oui, du nord!’
Wanneer Jessica op reis gaat meet zij zich een duidelijk beeld aan van de karakteristieke trekken van de volken waarmee zij gedurende die
| |
| |
reis in aanraking kan komen. Vermoedt zij verdoezeling van de grenzen die zij getrokken heeft, dan verdenkt zij de oorlog, de oorlogen, ervan een vinger in het spel te hebben.
In dit geval dus: oui oui du nord.
Welk noorden? Maar dat is van latere zorg.
We handelen enkele formaliteiten af. Naast de boss, achter het bureau, zit een donker meisje. Haar gezicht lijkt met zilver opgemaakt, zilverroze lippen. Haar mond lacht ons constant toe, maar haar ogen verdwijnen vaag achter ons in het meer, lichtblauwe en afwisselend naar grijs en groen verschietende ogen. Ze grijnst eigenlijk met haar grote, lege mond, er komt geen woord geen geluid uit. Toch voel ik me aangetast, met een begin van verontwaardiging, in mijn gevoel van hoffelijkheid tegen vrouwen, wanneer de boss, om bij een vakje met formulieren achter het bureau te komen, haar knieën ruw en onverschillig wegduwt. Ik kijk er van op en denk hé, heyboss, je bent een heyboss, dat moest je niet doen, het is een mooi meisje.
Jessica zegt: ‘U spreekt goed Frans.’
‘Ah, moi je parle huit langues.’
En dan komt er een rijtje: Frans, Duits, Engels enz. en Russisch.
| |
| |
Dat dacht ik wel, denk ik, en knik bewonderend. Dat was een koude oorlog hé, in 1942!
We ontvangen de sleutel, een sleutel met een enorme rubberen peer eraan. En het schiet me plotseling te binnen, dat ik de sleutel van de kamer in ons vorige hotel nog in mijn zak heb. Een sleutel aan een ringetje. Dat kan me met deze peer niet gebeuren.
‘Geen ramp,’ zegt Jessica, ‘sufferd.’
We gaan naar boven, inspecteren het hotel, marmer, koel en donker, proberen in onze kamer het water, het licht en het bed. Het ruikt er kraakzindelijk en nieuw, de muurkast is zelfs nog niet afgeschilderd.
‘Wij zijn de eerste bewoners,’ zeg ik, ‘dat bevalt me wel. Een nieuwe liefde in een onbeslapen omgeving.’
De kamer heeft een balkon, een balkon dat aan weerszijden doorloopt naar de andere kamers en met een trap naar beneden. We staan er uitgebreid te genieten van het uitzicht.
‘Zo heb ik het me voorgesteld,’ zegt Jessica, en ze knikt alsof de woorden nog resoneren in haar hoofd. Wij zijn beiden diep voldaan en gelukkig. Tussen de schaarse voor het hotel heen en weer lopende gasten wandelt een hooggehakte vrouw,
| |
| |
hoog te been en met een opgesnoerde boezem, een neushoorn zogezegd. Aan haar voeten rijdt een jongetje in een driewieler en daarachter loopt een kindermeisje.
‘Dat is vast de vrouw van de boss,’ zegt Jessica, ‘het is zijn type en het kind lijkt sprekend, wat is het schattig aangekleed.’
Zo bepalen wij langzamerhand de samenstelling van het hotel. We brengen lijn, opeenvolging en verwantschap aan in het personeel. Dat amuseert ons. Het landschap is mooi, mooi om erin te gaan liggen, maar nog sprakeloos. Daarom bepalen we ons voorlopig bij de mensen: de jongen die sloffend onze koffers naar boven brengt (de Zeer Vermoeide, noemt Jessica hem), om zes uur zijn zwarte pakje aantrekt en op de weg voor het hotel de vreemdelingen die per auto arriveren aanspreekt...; de oude man, ook al gebogen en met de handen diep in zijn zakken, die lanterfantend kleine, groene vruchtjes, die uit de bomen zijn gevallen, voor zich uit trapt...; twee jongemannen in sportfiguur... wat hebben die hier eigenlijk te maken? de mannetjes van de neushoorn?...; verder een jongeman met bezem, een buffetmeisje in het zwart met een wit afgezet halsje, rond en lief; kelners van het plat- | |
| |
teland, maar buitengewoon vriendelijk en opgewekt.
Later zal het ons opvallen, dat de werkzaamheid van de mannen voor het grootste deel bestaat uit kijken hoe de ander werkt. En die ander vult zijn dag voornamelijk ook met toekijken.
Ze bekijken elkaar in een rondje. Er zijn steeds wel voorvalletjes te vinden of te maken waarover men plezier kan hebben. De vele buitenlanders met hun karakteristieke eigenschappen helpen hen daar overvloedig bij. Ze vermaken zich met hen op een weinig opdringerige en altijd charmante manier. En ze kijken vooral toe hoe de vrouwen werken: de twee vrouwen met prentbriefkaartkarretjes, die achter elke aankomende bus aanhollen, de poetsvrouwen, de wasvrouwen, de visvrouwen; de postbode is een man, constateren wij.
‘Ik zou hier een maandlang postbode willen zijn, om kosteloos en onverdacht de huizen en de mensen te kunnen binnendringen,’ zeg ik.
We staan voorover geleund, het lijkt over de reling van een schip. Jessica kijkt maar, haar ogen hebben het te druk. De zon is verdwenen achter de bergen waartegen het dorp ligt aangebouwd. Ze beschijnt nog slechts de toppen van
| |
| |
de bergen aan de overkant van het meer. De atmosfeer is gezuiverd tot een licht en zeer zacht blauw, een stilte waarin niets meer gebeurt. Dit is de draaglijke stilte. Ik kijk toe, zonder de geringste beweging in mijn hoofd. Ik woon in een dal, weet ik, en de wolken komen niet over de bergen heen. Dit is het!
Het is al laat wanneer we ons oprichten en naar onze kamer teruggaan om ons op te knappen voor het diner. Samen trekken we de openslaande deuren dicht, en dan kijken we elkaar aan. Het zal hier gemakkelijk zijn om van elkaar te houden, denk ik, vermoed ik, hoop ik. Zoals dieren denken, die uit hun winterslaap, winterverveling en winterverwarring te voorschijn kruipen in het volle licht, elkaar schoonlikken en de tekortgekomen warmte aan elkaar weer goedmaken. Denk ik! Wat denkt Jessica?
Het laatste licht sluipt door de neergelaten blinden. Zonder de beweging te maken die ik van haar verwachtte, loopt ze verder de kamer in. Gehaast beginnen we de koffers, zover als noodzakelijk, uit te pakken. Waarom ook niet, denk ik, waarom wel. Jessica maakt zich mooi. Voor mij? Wanneer ze op een onbewoond eiland leefde zou ze het eveneens doen, zich begluurd wa- | |
| |
nend door de dieren, de bomen of misschien door god in de hemel. Maar in ieder geval zich begluurd wanend door zichzelf.
Wanneer we beneden voor het hotel staan besluiten we nog even rond te lopen. We kijken nu tegen het dorp omhoog. Het is inderdaad oud, maar biedt toch niet de ruïneuze aanblik die we van bovenaf hadden; een versierde, levende ouderdom. Op een pleintje komt een groepje straatmuzikanten ons tegemoet. We hoorden hun muziek al van verre en dachten aan een moorse optocht. Maar het is een drietal donkere, verweerde kerels van wie er een een soort doedelzak bespeelt, de tweede een trompet, de derde draagt, op een afstand gezien, een kistje voor zijn buik. Ze spelen eentonige, krijsende wijsjes die soms tot een snerpende hoogte rijzen. Plechtig marcheren ze verspreid langs de huizen. We luisteren gefascineerd toe. De man met het kistje komt op ons toe. Het blijkt een vogelkooitje te zijn, waarin afgezonderd van elkaar twee bontgekleurde vogeltjes zitten. Voor ieder hokje is een bakje bevestigd met kleine rode en blauwe dichtgevouwen kaartjes. Ik geef de man wat kleingeld. Hij opent een kooitje en het wijfjesvogeltje pikt voor Jessica een kaart uit het bakje.
| |
| |
Jessica buigt beminnelijk en dankend voor de man.
‘Het gaat mij goed,’ zegt Jessica, het kaartje bestuderend en enkele woorden ontcijferend. ‘Er staat eigenlijk: wanneer het me goed gaat, dan gaat het me goed.’
De muzikanten verdwijnen in de snel vallende duisternis. Ze laten een voorspelling achter en verdwijnen met de meeste spoed, en ik moet maar zorgen dat ze uitkomt, denk ik. Maar ik kan erom lachen.
‘Dat soort mensen komen we eigenlijk te weinig tegen,’ zeg ik tegen Jessica, ‘ze leggen nieuwe mogelijkheden in je hand en maken je bewust van de verloren momenten.’ Maar ik kan erom lachen. Ze doen het met muziekvertoon. Ieder doodsbericht zou aangekondigd moeten worden met muziek, niet per treurmars, maar met oosterse tonen waar - voor westelijke oren - noch een treurig, noch een vrolijk karakter aan gegeven wordt; zuivere klank.
Ik verlang er vaak naar zó te kunnen praten, zó te kunnen schrijven, te leven dus, zonder intonatie van verdriet of geluk, voorbijgaand aan verdriet en geluk, om zo het geluk te bereiken.
Het is moeilijk om dit aan Jessica te vertellen.
| |
| |
‘Je wilt me in een hoek drukken waar ik niet zijn wil,’ zegt ze dan. En ze heeft gelijk. Ze staat me niet toe, vanuit de hoek waarin ze mij gedrukt heeft, in de aanval te gaan. Maar dit is al te hard gezegd. Het incident vult niet de 24 uren van de dag, al lijkt dit achteraf wel zo.
Moeizaam vinden we de weg terug naar het hotel, herhaaldelijk lopen we tegen dode muren op, maar het rumoer voor het hotel leidt ons ten slotte in de goede richting. In feestelijke stemming zetten we ons aan het diner. We zijn enigszins teleurgesteld, dat het menu is aangepast aan de wensen van de toeristen, de toeristen wel te verstaan, die in den vreemde hetzelfde wensen te eten als thuis.
De eetzaal heeft twee glazen wanden in de vorm van schuifdeuren. Vóór de achterwand is een enorme spiegel gespannen tussen vloer en plafond, die overdag de eetzaal de illusie geeft van een eiland tussen twee meren in. We hebben een tafeltje gekozen in de hoek, die gevormd wordt door de twee glazen wanden. Achter het glas heeft de wereld zich langzamerhand afgesloten. Er is nauwelijks licht of vertier te bemerken. In de avond ben je hier op jezelf aangewezen. Door zo laat mogelijk te dineren rekken we de dag.
| |
| |
Het rumoer in de zaal is feestelijk, het heeft er de schijn van, dat alle gasten met ons vandaag zijn gearriveerd.
De dag wordt voortgezet, we drinken wijn. Jessica heeft plezier, om mij, om de mensen, we praten opgewekt. Maar tegelijkertijd is deze zaal de kist waarin de prinses zich reeds te slapen heeft gelegd en wacht... Wat is er aan de hand? Is de illusie te doorzichtig of te hard?
Vóór de glazen wand ligt het water te wachten, donker en soms vaag bewegend in een plotselinge lichtflits. Aan de overkant tegen de bergen bewegen kleine lampjes. Mijn aandacht concentreert zich erop. Ze worden het doel, aanvalsdoel. Ik begrijp het opeens. Het is het gevoel dat me bekruipt 's avonds in een bos, langs een donker strand. Het is me te moede in afwachting te zijn van een rivierovergang in oorlogstijd. Wachten in auto's, wachten in een gat in de grond, wachten in een commandotent, regen, sneeuw, hagel, steeds onaangenaam, bang voor de grote stap die komen gaat. Op het water sta je weerloos in een open vlakte, in het bos dringt iedere boom, iedere struik zich aan je op, weerloos. Je zoekt zo lang mogelijk het gezelschap van mensen, rookt overmatig, te drinken valt er niets, je
| |
| |
praat en wacht op het moment dat je helemaal aan jezelf overgelaten zult worden.
Oorlog is een verschrikking van de nacht.
Jessica leunt naar me toe, de ellebogen op het tafeltje, het hoofd gevat in haar handen. Ze strijkt over haar oogleden.
‘Niet zo vies eten,’ zegt ze vriendelijk.
Ik spuw de kersepitten al te krachtig in mijn hand.
‘Zullen we gaan slapen?’ vraagt ze. ‘Ik ben doodmoe.’
We wandelen nog een ogenblik voor het hotel heen en weer. De eetzaal lijkt nu een verlichte blok ijs. We gaan de trap op die naar het balkon leidt.
‘Even uitkijken,’ zeg ik, ‘dat we niet de verkeerde kamer binnenstappen.’
Er doen zich geen verrassingen voor.
Je knipt het licht aan, je bekijkt je gezicht in de spiegel, je poetst vooral je tanden en legt je te slapen.
Voor vandaag zijn we uitgepraat, moegeleefd. Je herinnert je niet eens meer wat er zo'n dag gebeurd is. Je ligt in bed, het kan op iedere plek in de wereld zijn, je verbaast je er niet meer over.
| |
| |
Je bent binnen jezelf opgesloten en je wacht op de volgende dag. Laat de zon morgen schijnen, denk ik. En tegen Jessica:
‘Morgen schijnt de zon!’
‘Ja,’ zegt ze.
Jessica slaapt.
Het volgende speelt zich af, met geopende ogen:
|
|