| |
| |
| |
Tarra
Er is iets veranderd. Ten goede en ten kwade. Ontspanning, in de spieren, de gedachten. Ten goede. De middag is verzadigd, neigt naar de namiddag, het einde. Dat is ten kwade. Wat wint?
Verlichting, en toch al tegen drie uur het giftig indruppelende besef: deze dag herhalen wij nooit meer. Pantser je gedachten en ontspan je zenuwen. Is dat een vuist ballen en tegelijkertijd je vingers strekken? Uit een van mijn verledens weet ik dat tussen twee en vijf de dag aan een inzinking lijdt. Een zak in de verbeelding. Heet dat niet versuffing? Die tijd gebruiken om de rommel, de ballast kwijt te raken, uit te schakelen. Niet door hem af te trekken van wat ik ben, maar door hem te accentueren in wat ik ben. Te verdubbelen, en in die zin op te tellen bij wat ik ben. Dat probeer je al de hele dag. Je weet dat je behalve je ballast niets anders hebt, geen onschuldige massa, die een netto-resultaat zou kunnen bepalen. Dat je niet tegen Ida kunt zeggen: Neem mijn hand, die is schoon, de rest gooi je maar weg. Maar toch, en dat is ten goede, welk
| |
| |
een geluk hier te mogen lopen. ‘Welk een geluk!’ roep ik luid, zo luid mogelijk, voorzichtigheidshalve in een taal die zij niet kan verstaan.
Straks herhalen, in internationale bewoordingen.
Mijn hand? Wat een infame gedachte. Hoe kom ik daarbij?
Het uitzicht, links, rechts, in de kromming van de weg, valt regelmatig weg door hoge wildgroei. We zouden ons nu kunnen verbergen, als we dat wilden. Achter de vettig groene, stofafstotende bladeren. Maar ik hoor geen verlokkingen van water. Zie des te beter. Op je vijftigste afsterven onder de droge struiken met een vrouw die je bekender is dan de paar uren dat je haar kent - en vrolijk, ongegeneerd, met molm behangen, mieren afkloppend verder wandelen, naar een warme maaltijd met een volle karaf wijn. Naar een dronkenschap die de activiteiten stimuleert in plaats van verlamt. Wat heb ik eraan gedachten te lozen die Ida niet hoort. Loopt ze te fluiten? Mozart? Ze werpt een blik op de koepel van geel lood, de ingesmolten positie van de zon. Straks, in de dalende avond, met tegenlicht vanuit het zuiden, onthult zij haar gloeiende ronde vorm.
‘Wanneer Mozart een symfonie had voltooid,
| |
| |
werd die vijf dagen later door het orkest van de opdrachtgever uitgevoerd. En als er iets te lang, te kort of te moeilijk was, veranderde hij dat. Geen probleem.’
Ik probeer haar nu al een halve dag wijs te maken dat ik voor de muziek kom. Oude verleidingstruc. Nooit succes mee gehad.
Wat zoekt ze toch aan de hemel? Stel je voor dat er nu uit de vier geluidboxen van de hemel, op heidense sterkte, een symfonie van Mahler naar beneden dondert. Engeltjes, vogeltjes, bloemblaadjes, vallen, vallen, uit oneindige hoogte in oneindige diepte. De cirkelgang doorbroken. Wij, in het Westen, willen niet begrijpen waarom we met ons allen zo ons best doen die kermismuziek te blijven bewonderen. Omdat het het slotakkoord is van de door ons allen zo betreurde wereld van voor 1914. Daarom! Kijk jij liever vooruit, als je tenminste nog een dagje langer wilt blijven leven, en probeer iets in haar, Ida, vooruit te raden dat je niet weet.
Ik krijg haar nog wel aan het praten, wanneer ze zich tussen de dorpelingen net zo vreemd voelt als ik. Wanneer ze zich dichter bij mij voelt dan bij de dorpelingen, haar landgenoten, honderd dorpen verder dan haar geboortedorp, honderd dorpen verwijderd van de plek die zij de geboor- | |
| |
teplaats van haar ouders meent te mogen noemen. Dichter bij mij? Hoezo? Ja, hoezo? Maar je zult het zien. We hebben onze lucht al vermengd. Ik ruik haar. Zij mij. Dat is de belangrijkste test.
Probeer haar eerst maar eens aan het luisteren te krijgen.
‘Zeg eens,’ zegt Ida, ‘wat denk jij van de hemel? Verwacht je daar iets van?’
Wat nou?
‘Behalve zonlicht en regen - heel algemeen gezegd - weet ik dat er uit de hemel alleen maar kogels en bommen vallen. Maar ik moet toegeven, ik heb de hemel wel eens gesmeekt mij te helpen.’
‘Ik bedoel, een onverdiend geschenk dat uit de hemel komt vallen.’
Ik kijk nu maar even niet naar mijn object van emoties.
‘Morgen ben ik weer employé,’ vervolgt Ida. ‘Vandaag is een geschenk.’
Zou het mogelijk zijn?
‘Hoe lang blijft het licht vandaag?’ vraag ik.
‘O, wel tot tien uur. Wil je terug?’
‘Nee.’
‘Goed.’
‘Denk jij wel eens aan de zomers in Lapland?
| |
| |
Nooit wijkt het licht helemaal. Een hallucinogeen landschap.’
‘Ik ben niet bang in het donker.’
Weerzinwekkend verleden. Verzuip het met stenen in de Boeg.
‘Ik herinner me uit de oorlog perioden van slapeloosheid, waarin de combinatie angst, spanning, moord, zomerse natuur een effect had dat lijkt op wat men tegenwoordig “high” noemt. Dat kon vier, vijf dagen aanhouden. Het tandrad in die keten was het moorden.’
Daar komt haar wetende blik, twee ogen, van opzij. Maar ze loopt door, in hetzelfde gelijkmatige tempo. Ze wrijft de halsdoek over haar sleutelbeenderen, spreidt haar hand over de doek, rustig, zonder beving. Nu standhouden onder haar blik, die terugkeert naar mij. Voor de tweede keer die dag de zwenking van haar linkeroogbal.
‘Abortus,’ zegt ze dan. ‘Ik heb het één keer gedaan, toen ik al eenentwintig was, volkomen onnodig, en veel te laat.’
Hevige hartkloppingen, die zuurstof wegzuigen, het bloed uit het hoofd trekken. Mond open, diep, en toch beheerst ademhalen, uitstoten, inademen. Nu ben ik gered, denk ik daartussendoor, zonder dat diezelfde woorden zich willen
| |
| |
laten formuleren, want dat zou al te schandelijk zijn. Om Ida iets aan te duiden leg ik een hand op mijn hart. En toch zeg ik het, hardop: ‘Dan zijn wij gered!’
‘Vandaag is een geschenk, uit een mooie maar lege hemel,’ zegt Ida.
Ik haal mijn hand van mijn hart, kijk naar beneden, het hemd blijft kleven op de hartstreek, een zinderend hete plek. Ida volgt mijn blik.
‘Recht in het hart,’ zegt zij.
Het is alsof zij rouge op haar jukbeenderen heeft aangebracht. Zoals je wel eens constateert bij jonge negermeisjes.
Ik maak een gebaar naar voren, naar de eerste boerenbehuizingen die tot de rand van het dorp behoren. Straks, wil ik zeggen, in de dalende avond, kijkend naar de einder, die dan in Polen ligt.
‘Polen, waar de zon ondergaat!’ wijs ik aan.
‘Waar ze het deze eeuw niet meer zullen beleven dat de dauw ligt te glinsteren in de opkomende zon.’
‘De hemel breekt, het wordt morgen een mooie dag.’
Het moment van beving bij het oppakken van een wapen, het moment van beheersing bij het tegen de schouder drukken van de kolf. Het ene
| |
| |
geopende oog dat zakt en het vizier vindt. Een serie stoten tegen het hoofd. De beheersing van treurnis - bij het woord ‘morgen’ - lijkt op de beheersing van angst, van opwinding, kost eenzelfde intensiteit aan energie, maar een andersoortige. Hoe leg je dat uit? Zoals je in een auto overschakelt van benzine- op gastoevoer. Klik. Wat ben ik voor iemand? Wie weet eindig ik vanavond toch nog in een lege kamer, leeg raam, lege blik, midden in een dorp, opgezet als filmdecor, en moet mijn fantasie weer alles aanvullen, vol maken. Is dat voorstelbaar? Het is zelfs heel goed denkbaar. Maar ik ben gewapend, dat verzeker ik je.
‘Je moet niet denken,’ zegt Ida, ‘in Oestiloeg een inwoner aan te treffen die zich de periode voor 1914 nog herinnert, uit eigen aanschouwing, of uit de overlevering. Nee. Enorme landverhuizingen tijdens en na de Revolutie, reusachtige migratie rond de Grote Patriottische Oorlog.’
‘En dat zeg je nu pas!’
‘Heb ik je stilzwijgend bedrogen?’
‘Ach, ik ken je toch. En mezelf. Je bezorgt me het ene genoegen na het andere. 't Is alsof we in een schitterend fin-de-siècle huis over een lange wenteltrap omhooglopen. De lift hebben we beneden laten staan. We zoeken de beste verdie- | |
| |
ping uit, met het mooiste uitzicht, maar niet de zolderverdieping.’
‘We vinden wel een landhuisachtig iets, waar je Stravinsky in situeert. Bemoste muren, onder de klimop. Nee, dat gaat niet samen. Jammer dat je geen foto's mag maken, hè? Als je thuiskomt heb je geen enkel bewijs. Zelfs je stempel wordt weer ingenomen. Een steentje voor op je graf, dat kun je overal hebben opgeraapt. Zeg, toch niet stiekem ergens een fototoestelletje verborgen? Ik kan je niet gaan fouilleren!’
‘Nee, ik heb niks. Alles zit op jouw lichaam.’ Ik tast naar mijn sigaretten.
‘Als jij thuiskomt...’ zegt Ida, ‘wie zit er dan op je te wachten?’
‘Mijn kleinzoon, hoop ik.’
‘Je lieveling?’
‘Ja.’
Dat spreekt aan. Vrouwen willen altijd weten met wie je het laatst hebt geslapen. Even het bonnetje van de wasserij zien.
‘Ja,’ herhaal ik. ‘En dat is de waarheid.’
‘Je bent niet zozeer een leugenaar als wel een verzinner.’
‘Dat is ook waar. Ik heb weinig - ik beklaag me niet -, daarom moet ik er des te meer omheen verzinnen.’
| |
| |
‘Nog eens even die Stravinsky,’ zegt Ida. ‘Geloof je daarin?’
‘Dat hij in Oestiloeg heeft gewoond, voor de eerste wereldoorlog? Dat is een historisch feit! Simpel. Die plek ga ik dadelijk zien, wat er ook te zien mag zijn. Wat ik zie, zo was het! Met aftrek van een paar moderniteiten. Ik zie het de hele middag al, rondom, onder me, boven me. Jij ziet het ook. Maar ik geloof vooral in het methodische van zijn creativiteit. De creativiteit zelf kan ik niet begrijpen, maar aan het methodische trek ik me op, een centimeter. Hij bezorgt me elke dag wel twee of drie gelukkige momenten.’
‘Het lijkt waarachtig op geloven in. Nu iets praktisch. Het eerste dat ik straks moet doen is een telefoon zoeken. Iemand iets uitleggen. Een functionaris. Flink verzinnen. Dat kost me een kwartier.’
‘Liever eerst een groot glas limoensap.’
‘Nee, eerst die ballast van me af. Een hoop woorden in een telefoon. Ach, ik ben daarin getraind. Een combinatie van schelden en smeken, met als slotwoord “Basta!” Laat dat maar aan mij over.
Ik moet me een beetje fatsoeneren voor onze entree in het dorp. Wij samen. We passen zo totaal niet bij elkaar dat het toch ook weer aardig is
| |
| |
om te zien. Gestenigd wordt er allang niet meer.
‘Weet je wie er onlangs ook is overleden? Jimi Hendrix.’
‘Je moet mij geen dingen vragen die ik niet kan weten. Als dat ook een musicus is: ik ben niet musisch. Ik spreek alleen maar talen. Daar oefen ik me in. Daarin wil ik saai en oud en intelligent worden, volleerd in het van me af praten. Om mij heen zweeft niets van kunst. Ik probeer mijn verleden, waarvan ik het grootste deel niet eens uit rechtstreekse overlevering ken, af te zweren. Maar vandaag bezondig ik mij eraan.’
‘Je jokt! O, niet wat dat zondigen betreft. Dat andere.’
‘Dat wil jij, ja. Vrouwen die jokken over zichtelf zijn verliefd. Wees nou maar tevreden dat ik niet artistiek ben.’
‘Kun je je mij dan toch een beetje voorstellen? Ik houd van de muziek van Jimi Hendrix, en ik ken negenenvijftig madrigalen van Gesualdo van buiten. Liefde en doodslag. Hier lopen wij, op weg naar een dorp waar ergens in een huis Stravinsky aan een piano heeft zitten componeren. Geen zeventigjarige meer die hem ooft, als kind, met zijn vrouw uit een kolaska, van een panjekar heeft zien stappen. We gaan niet naar Hollywood, waar ook een huis van hem staat. Natuur- | |
| |
lijk niet, iedereen is ons daar al voor geweest. Nee, naar Oestiloeg, waar niets meer te vinden zal zijn dat rechtstreeks aan hem herinnert. Alleen de aarde is er nog, de damp die uit het moeras slaat, de geur die aanwaait uit die moestuinen daar, de graanachtige lucht uit dat droge veld. Daar doorheen te kunnen lopen, daar is het mij om te doen. Welk een geluk dat het lot mij naast jou heeft geplaatst.’
‘En welk een geluk,’ zegt Ida, ‘dat ik jou niet vraag mij mee te nemen de rivier over.’
‘Met mij de rivier over? Wat moet ons dan redden?’
‘Men moet maar tevreden zijn met wat men door het lot per dag krijgt aangeboden. De chemische toestand van je hersenen maakt het allemaal zo onvoorspelbaar. Weet je wat mijn lot is, zoveel weet ik wel: dat ik dik, lelijk en steeds intelligenter word. Dat ik steeds minder genoegen aan de mensen en de dingen ga beleven. Nee, ik jok niet. Eindeloze tientallen van jaren staan mij te wachten, en steeds maar intelligenter word ik, en slimmer in het bedriegen van mezelf. Maar, ik geef toe, vandaag is het een mooie dag. Vertel eens wat uit jouw wereld, want jij, jij hebt het al gehad, die eindeloze vervelende decennia tussen je twintigste en je vijftigste. Hoe heb je dat over- | |
| |
leefd? Dat is nog eens wat anders dan de oorlog overleven.’
‘Alsjeblieft, Ida. Straks, vanavond. Ik ben uitgeput. Jij bent nog jong, jij gaat ons een onderkomen bezorgen. Misschien kan een middagdutje nog net.’
‘Hoe laat is het?’
‘Ach,’ zeg ik, met een wegwerpend gebaar, ‘laten we de stand van de zon maar in de gaten houden.’
Er zit al een minuut lang een liedje in mijn kop, waarvan ik alleen de woorden hoor: ‘Frauen sterben von Mann zu Mann, scheibchenweise.’
Ida knoopt het jack los, ze moet stevig trekken aan de stroeve drukknopen, wappert zich koelte toe, hete lucht langs haar oksels - ik hoor al mijn papieren in de binnenzakken kraken -, en sluit het jack weer zorgvuldig, schikt de halsdoek, wrijft haar voorhoofd, haar ogen? de plek achter haar oren droog met haar zakdoek, strijkt ten slotte voorzichtig langs haar lippen, eerst haar bovenlip, dan haar onderlip. Aldus maar.
Op vijftig meter, uit de toegang tot het dorp, tussen twee vriendelijke huizen met redelijk geordende tuinen, komt ons een versierde, loslopende os tegemoet.
|
|