| |
| |
| |
Tempe
Nu tart verwachting de ongedurige geest. Maar het is mijn oog dat geprikkeld raakt. Stof blaast ons, haar en mij, tegemoet vanuit een verre violette wal, een band om het middenrif van de hemel, waarin zich de daken van bouwsels aftekenen. Minder dan vier kilometer. Ida broedt, kauwt, spuugt de kauwgom onhandig naast de weg, peinst verder achter haar pupillen die zich weer hebben verdicht, na het intermezzo onder de boom - verbazende verkleuring van de iris, verlichting, verwatering, alsof ik haar geliefde moordenaar was. Ben. Hoelang houdt mijn oog dat vol. Zolang de dorst overheersend is. Zo heb ik het altijd gered: verheviging van een simpele behoefte verdringt een andersoortige pijn.
‘Hoor eens, ik kan me in het dorp niet vertonen in regenjas, bij dit weer. Geef me jouw jack, jij mag daar rustig verschijnen in hemdsmouwen.’ Ida draait me, stilstaand, haar rug toe alsof ik knoopjes moet los- of vastmaken in een denkbeeldige blouse. Haar jaskraag hangt al op haar blote middel. Ik staar naar haar rug alsof ik een
| |
| |
uur de tijd heb me elke vlek van haar huid in de geest te prenten. ‘Nou?’ zegt ze, recht voor zich uit starend, de rand van de weg over. Zijn we in een dal gezakt? ‘Ah, wat een gedoe!’ Maar ze verstoort het beeld niet, wacht. Nu moet ik alles wat ik in mijn handen heb eerst op de grond leggen. Dat is haar trui, en daar bovenop, voorzichtig, haar oorbellen: op een korrelige platte steen naast mijn rechtervoet. Ik hoed me ervoor een door haar als verdacht op te vatten beweging te maken. ‘Rustig!’ zeg ik, als tegen een jong paard, alsof ik een wondje moet schoonwassen bij een angstig kind. En haaks daarop, maar in dezelfde toonaard: ‘Kom maar!’ Ze laat de jas van haar onderarmen wegglijden, steekt haar handen, naar voren buigend, scherp naar achteren, en ik schuif de oksels van mijn jack over haar armen omhoog. Blindelings. Ze accepteert de twee of drie onvermijdelijke aanrakingen van haar huid. Met beide handen op haar schouders draai ik haar om, pers de nog nooit gebruikte drukknopen in de sluitingen. ‘Nu nog de hoofddoek op cowboywijze om je hals.’
‘Hoe is dat?’
‘Knoop in de nek, in plaats van in de Ausschnitt.’
‘Zo?’
| |
| |
‘Keurig.’
Lach nou toch eens. Ik glimlach, een meter terugtredend, als een coupeur, tevreden over zijn verrichtingen. Ik heb haar vastgeklonken.
‘Dat ding hindert me.’
Ik trek het recordertje van haar linkerborst. Nu loop ik met een recordertje, een regenjas en een trui in mijn handen. De oorbellen veilig in een zak van haar jas.
Ida beweegt al lopend haar schouders, probeert de oude voering van het leer naar haar vochtige huid te schikken. ‘Je kleeft.’
‘Ik heb eens een geliefde gehad die met haar handen mijn ogen bedekte, de eerste keer dat ik haar blouse losknoopte, en die pas nadat ze aan mijn handen had gevoeld dat ik niet teleurgesteld was, mijn ogen toestond te kijken naar wat ik met mijn handen had aangeraakt.’
‘Die sluimerende fantasieën brengen ons geen stap verder.’
Ida loopt tien meter in telgang, om het jack te dwingen zich tevreden te stellen met haar vormen. Dat duurt minstens tot de avond. Sehnsüchte und Ahnungen. Ik moet geen Duits meer tegen haar gebruiken; laat het bij vermoedens en fantasieën. De geslachtsdaad is wel de slechts denkbare uiting van liefde, de meest ineffectieve. Als
| |
| |
dat niet zulke lelijke woordcombinaties waren viel er tenminste nog over te praten. De stunteligste klinkt al beter.
Ik prop de trui in een armsgat van haar regenjas, schuif het recordertje in een van de zakken, tast tegelijkertijd naar de oorbellen. Vier harde apenootjes, glazen drups, geslachtsdelen van twee jongetjes. En dat hing bengelend, tingelend aan haar oren. Ondertussen let je nergens anders meer op. Je dorst, je pijnlijke oog, het priemende landschap. Waar is mijn bril? In de auto. Al meteen in de auto, vanmorgen vroeg, heb je al je zorgvuldige routinehandelingen laten verstoren.
‘Wat heb je met de chauffeur afgesproken?’ Ik loop minder dan een halve meter schuin achter haar, zodat ik haar bij elke wending van haar gezicht in mijn richting in de gaten kan houden.
‘Die wacht tot vier uur vanmiddag. En als hij zijn eigen zin doet tot twee uur.’
‘Volgt hij ons dan?’
‘Dan keert hij om.’
Ik kijk op mijn horloge. ‘Dat begint zo langzamerhand een geruststellende gedachte te worden.’ Daar komt haar gezichtprofiel in mijn richting. Wat moet ik daar nu van denken? Geen spier vertrekt, geen vlekje huid verkleurt. Het enige teken is dat haar profiel zich in mijn rich- | |
| |
ting draait, en weer wegdraait, achter haar zwetende haarpunten.
Al mijn papieren rusten nu op haar lichaam. Een westers pakje sigaretten en een aansteker in de rechterborstzak van mijn shirt. Een Italiaanse brandstempel op de binnenzolen van mijn laarzen. Een Frans merkteken in de kraag van het hemd, in de band van de broek. Het horloge kan ik beter weggooien, of in haar jaszak stoppen. Een talgklierzwelling in mijn oksel. Ach wat! Niet meer zo gelukkig geweest sinds ik als boerenjongetje tussen de... Ai, daar is het weer. De hele ruimte tussen hemel en golvende bruine landerijen gevuld met onkenbare zon, in het binnenste van een tot berstens opgeblazen ballon. En toch niet zweten, als kind, blazen, ja, langs je verhitte gezicht omhoogblazen, en maar hollen, tussen de boerenmeisjes en de trekpaarden en de knechts, het opperpaard Pharao. Hollen, en uithijgen in de enige schaduw aan de rand van het veld. Een slok limonade, een hap uit een lange zwarte boterham in krantepapier. Hollen en hijgen in de hoop dat het licht nooit zal doorbuigen naar schemering, naar avondval. De wending van de paarden voor de maaimachine, een hoek van 90 graden, het gekletter van kettingen, zweepslag in de lucht, de ratel van de stuivende dors- | |
| |
machine. Maak het nou niet te mooi. Het was nog veel mooier.
Ida's rug is nooit geslagen. Ze is überhaupt nooit geslagen. Dat had ze niet overleefd. Haar furieuze reactie zou haar koele aanvaller een makkelijke overwinning hebben bezorgd. Dat schot heeft niet geklonken. Als je je nu omdraait, zie je in welke richting jij hebt geschoten. Maar niet meer op wat. Schaduw of dier of mens, dat maakt geen verschil. Je schoot van je af, niet op iets. Zwijg!
Wanneer je na dertig jaar terugkeert naar je ouderlijk huis, de buurt van je ouderlijk huis, herken je ondanks alle verbouwingen een paar elementen van vroeger, maar de sfeer - het licht, de kleur, de smaak - is weg, die zie je, ruik je, voel je alleen nog in je geest. Hier, in Wolhynië, is het andersom. Ik herken de sfeer, maar herinner me niet meer de objecten. De sfeer van de brug, maar niet meer de brug zelf, de geur van de abrikozenboomgaard, maar de bomen zelf, hun formatie, niet meer. Het gevoel van de stenen, de zwarte vette aarde aan mijn handen, de stofsmaak waaiend van de bomen, ja. Het doden - een schok, een serie schokken in je lichaam, de schouder, de heup, maar niet het effect op honderd, tweehonderd meter. En de lijken? Een dicht
| |
| |
vuil waas, een verstijfd raster, maar niet de details zelf. Dat heb je jezelf mooi geflikt.
Wie de buurt van zijn ouderlijk huis na tientallen jaren bezoekt, mag treuren om wat was, om zijn eigen ouderdom, zijn verloren jeugd. Wie na dertig jaar een van zijn slagvelden bezoekt, verheugt zich, tegen de naar binnen gekeerde schande en bitterheid in, over het leven, zet vol venijnig genot het mes in zichzelf. Ben ik dat?
‘Ida,’ zeg ik, ‘als je nou eens niet zo'n haast maakte... en eens achterom wilde kijken.’
‘Nee,’ zegt ze. ‘Kijk, daarginds, ik ben nu op minder dan vijfenzeventig kilometer van de plaats, het huis van mijn ouders, voordat ze gevlucht zijn. Nooit ben ik er zo dicht bij geweest.’
‘Hoe heet die plaats?’
‘Chelm, Polen, vijfenzeventig kilometer ten oosten van Lublin.’
Bijna het ergste. ‘Leven je ouders nog?’
‘Ik heb nooit een ouderlijk huis gehad.’
‘Ik ben wel eens aan de andere kant van de Boeg geweest. Ik weet hoe Chelm eruitziet.’
‘O ja.’ Maar het klinkt niet informerend.
Behalve dat ik moet oppassen met wat ik zeg, moet ik dubbel oppassen met wat ik vraag. Waarom heeft ze nooit een ouderlijk huis gehad?
| |
| |
‘Wanneer ben je dan geboren?’
‘In 1946.’
Vier jaar misrekend, natuurlijk. Godzijdank weer vier jaar dichter bij mij. Morgenochtend zijn we even oud.
‘Moet je niet weten wanneer ik geboren ben? En hoe ik zo oud geworden ben als ik ben?’
‘Nee.’
‘Heb je mijn papieren niet gezien toen ik een stempel kreeg?’
‘Nee.’
Ik vraag te veel over mezelf. Wat kan het haar schelen. Al loopt ze met een moordenaar. Ze heeft me op het oog getaxeerd, en geconcludeerd dat ik, wat ik ook geweest mag zijn, ongevaarlijk ben.
‘In 1946! Dat was een narrow escape voor jou.’
‘Hier!’ zegt ze, en ze stopt zo abrupt dat ik me naar haar moet omdraaien. ‘Hier! Zie jij één rimpel van lijden?’ Ze heeft met beide handen haar haren uit haar slapen omhooggewreven, plet haar haren achterover. De transpiratie welt uit haar voorhoofd. Hoorbaar zelfs. Haar gezicht is een bruine glanzende modder en verliest niets van zijn schoonheid. Ik heb altijd geweten dat sommige gezichten standhouden in alle omstandigheden. ‘Zie jij iets aan mijn gezicht dat je met
| |
| |
zorg vervult over mijn toekomst? Dat je pijn doet als je aan mijn verleden denkt? Heb jij verdriet dat door mij wordt veroorzaakt?’
Nu begint het zweet in mijn nek te druipen, in dikke geulen tussen de schouderbladen door, ijskoud water. Ik leef. Maar nog word ik liever geslagen dan daar rechtstreeks op te moeten antwoorden.
‘Als jij niets van mijn verleden wilt weten, kun je ook niet begrijpen waarom dit de gelukkigste dag van het jaar is.’
‘Ik heb het niet over geluk.’
‘Toch spreken we over hetzelfde. Van twee kanten benaderd. Botsen we? Welnee, wat mij betreft: nee.’ We ruiken al helemaal naar elkaar, wil ik zeggen, maar zeg het niet. ‘Ben je beledigd als ik zeg dat ik jou ken, vanaf het allereerste moment vanmorgen? Doe ik je tekort? Meer tekort dan aanvaardbaar is voor jou?’
Ik kijk neer in die ogen die nooit hebben gehuild, die geen licht van binnen doorlaten, behalve dat korte moment, hoe lang geleden, onder de boom, overschaduwd. Maar toen bevond haar gezicht zich boven het mijne. Misschien de weerschijn van mijn ogen in de hare. Pers je lippen dan op haar oog, nu!
‘Daar komen mensen aan.’
| |
| |
Twee gespannen katten die elkaar hebben bestaard laten elkaar los.
Zonder te kijken, want ik heb haar ogen geen fractie losgelaten, heeft ze gezien dat er mensen aankomen. Geen wonder dat ze alles overleeft.
Op honderd meter in het veld, langs een rechte rij stoffige struiken, naderen twee boerenvrouwen en drie kinderen. Formatie en ritme van het vijftal vertonen onordelijkheden. Een zondagmiddagwandeling zonder doel? Ondenkbaar. Hoe zag onze formatie eruit? Een man en een vrouw in vreemde klederdracht, stilstaand op enkele handbreedten tegenover elkaar, onder de lucht van de Boeg. Het stof lijkt plotseling verwaaid. Een waterachtige bries stijgt op langs onze lichamen. We lopen. Wedoen een poging te marcheren.
‘In mijn jas zit een schone zakdoek. Alsjeblieft...’
Ik haast me. Dit is werkelijk een gelukkige dag.
Gelijktijdig, zij en wij, bereiken we de punt van de hoek van 90 graden. Ik buig een paar meter af, een greppel in, en ga op de brokkelende rand zitten, me nederig verkleinend. Laat Ida het woord doen. Ze waait met haar zakdoek langs haar gezicht. Zo begint een gesprek over het
| |
| |
weer. Ik kijk naar het jongste kind, vier jaar, een jongetje of een meisje. Het kind kijkt, roerloos, terug. De andere twee kinderen, iets ouder, hebben uitsluitend aandacht voor Ida's hoofd en jack. De twee vrouwen houden een hand aan de knoop van hun hoofddoek. Ondersteunen hun kin, of bedekken hun bedekte hals. Pas op! Ga je niet gedragen als een soldaat in bevrijd territorium. Wat heb ik bij me? Sigaretten, kauwgom, een aansteker. Een horloge. Toch zou ik dat kleine kind een beetje willen aanhalen. Hier in de greppel. Zijn hoofdje op gelijke hoogte met mijn handen. Ah, gelukzalig dal waarin ik zit, de speekselklieren werken weer, het oog verzacht, mijn handpalmen zijn droog. Streling. Mijn glimlach is er al, ongemerkt, ongeforceerd, vanaf het moment dat ik hier zit. Want het kind blijft terugstaren, onvijandig, met wijdopen pupillen. Op zijn kale hoofd, omgekeerd, een rieten mandje, wijdmazig, het vlechtsel in een toef boven zijn kruin samengebonden met een kleurig lint, waaiend in de wind. Kom maar bij me. Verwaaiende verlangens. Vijf meter afstand. Zo is het ook al goed. Blijf maar staan, bij je moeder.
Ida maakt met haar voeten een paar bewegingen alsof ze naar het toilet moet. Wekt dat ook hier een menselijke indruk? Een toilet? Nee, laat
| |
| |
me niet alleen met die mensen. Nu kan ik haar zien hollen, ze is al vijfentwintig meter het veld in, ze moet nog minstens vijfenzeventig meter hollen om onzichtbaar te worden. Liggen daar, in een schuur, de mannen van die vrouwen, moeder en grootmoeder, op de loer? Laat me niet alleen. Ik ga die vrouwen een hand geven. Speel de stomme. Maar een hand geven lukt mij wel. Ik maak een buiging bij elke handdruk. Nu kan ik ook het gezicht van het jongste kind even aanraken. Het valt goed bij de vrouwen. Ze glimlachen, wegstappend in de richting van onze bestemming. Onbegrijpelijke, maar vriendelijke woordklanken klinken mij toe. De afstand wordt groter. Ik zwaai een laatste maal. Het jongste kind hinkstapt weg, in de richting van zijn broertjes. Misschien heb ik hem, hij loopt als een jongetje, een herinnering gegeven. Gelukkig dal. Ik ben tevreden met niks.
Maar nu! Dit worden zorgelijke momenten.
Ik wacht in de greppel. Hardop praten in mezelf. Dat doe ik graag. Heb daar vandaag nog weinig gelegenheid voor gehad.
Ze komt wel terug. Wees gerust. De geluiden die ik in mijn hoofd hoor, klinken naar een muziekstuk van Webern. Schril en beheerst. Een beetje dempen dat volume. Wou altijd al eens
| |
| |
een literaire passacaglia schrijven. Dat moet ik Ida ook nog vertellen, dat deel van het vruchteloze verleden. Als ze het horen wil.
Ik heb me automatisch in de greppel laten wegzakken. Hoofd onder de rand. Geen verdroogde uitwerpselen, geen insekten. Droogte, met kleine rode bloempjes tussen het aardkruim. Ik zoek het bloempje met de langste steel, knijp het zo diep mogelijk af. Houd het tussen duim en wijsvinger. Mooi, dat is wat ik ervan weet. In de rieten toef tussen het lint bovenop de kruin van het jongetje staken een paar bloemetjes. Langs zijn oren, vanuit de rieten rand, liepen twee dunne kralenkettinkjes. Wie weet, vanavond.
Onrust drijft mij omhoog. Ik richt mij op in de greppel. De natuur beeft in zwarte hittegolven voor mijn ogen. Ida mag weten dat ik angstig op haar wacht - ik ga op de weg staan. Eén hand bovenop mijn hoofd, gereed om te zwaaien, maar nog meer om zorg uit te drukken. Ida komt te voorschijn vanachter een bosje, veel dichterbij dan ik had verwacht. Ze doet alsof ze uit een voor mij onzichtbaar zijpad komt.
Ze ziet mijn gezicht, waarop onrust geweken is voor blijdschap, en roept: ‘Had je mij gered? Had je mij gered?’ Triomfantelijk.
‘Ik had je gered!’ roep ik terug. Ik loop haar
| |
| |
tegemoet, een eindje het pad op. Een lichte omhelzing, tien meter naast onze officiële route, is geoorloofd, en vindt als vanzelfsprekend plaats.
Ik vergeet haar het bloempje aan te reiken, stop de steel in mijn mond, kauw. Bitter maar vochtig.
‘Er is feest in het dorp. Hun mannen waren allang weg.’
‘Ah. Toch is angst een goed gevoel om jezelf te controleren.’
‘Vooruit dan maar weer.’
|
|