| |
| |
| |
Siesta
Zie hen daar zitten! Als die boom daar er in mijn tijd had gestaan, hoefde ik niet aan een seinpaal te hangen. Ik zie ons zitten, in een landelijk tafereel van... Nu scherp herinneren: een bijbeis detail van Tintoretto? Het licht op het silhouet van het moeras, de hemelse hand die kleuren smeert en vormen kneedt, vertoont een Vlaamse primitief, een Florentijnse hoog-renaissancist, het volgende moment een Venetiaanse maniërist. Spookachtig en wulps. Ach, ken ik geen andere varianten meer, oprijzend uit de mist van mijn Toscaanse geboortegrond? Nu hang ik voor alle eeuwigheid in Wolhynië, of is het Galicië. Correte, amanti, a prova... Laat mij eens wat zien in mijn gemummificeerde verveling. Ik zie een man op de door ezels onvruchtbaar gestampte, verkruimelde grond, en een jonge vrouw op haar hurken gezakt, haar rug leunend tegen de door dierlijke schuring gepluisde boomstam. Werkelijk de vieste plek van het paradijs. Hoor mij! onhoorbaar slingerend aan mijn nek in dit horizonloze aquarium tussen hemelse hand en aardse buik. Ik zie
| |
| |
hen, de man en de vrouw, in een totaalprofiel, weggesneden uit het landschap, gehuld in de paarse schaduw van de enige boom in de omtrek. Krom in de eenzijdige wind uit de rivier. Mooi gezicht, die twee. In hun paarlemoeren contouren artistieke eeuwigheid suggererend. Altijd hetzelfde liedje, daar waar twee gezichten toenadering zoeken. Transpiratie parelt. Alles in de levende natuur waar mijn rottende oog op valt verrot. Parels keren terug tot transpiratie, vreten zwarte gaten in de poriën. Die twee daar dragen de lucht van menselijke bemoeizucht met zich mee. Zonder bemoeizucht geen drama. Geur vermengt zich met geur, en produceert verwording. Daar zullen zij het mee moeten doen. Want geen enkel onderdeel van de een past bij welk onderdeel dan ook van de ander. Alleen het mathematische verstand zou daar iets passends van kunnen maken. Ik die hang aan een dode ijzerconstructie kan dat niet. Wat ze ook van zichzelf zoeken bij de ander, ze vinden het niet. Dat voorspel ik. Hop, gelieven, de proef op de som... Dominostenen die aansluiting forceren, wrijving zoeken met een gelijkwaardig getal. Verwording zonder een moment van genot; zelfs de bevers slagen erin een paar seconden te stelen van de eeuwigheid. Het spel dat zij, de man en de vrouw, spelen heeft
| |
| |
voor ieder van hen een andere naam, een andere vorm. Volgens mij zit die man daar met lege handen. Hij houdt ze in elk geval goed verborgen tussen zijn opstaande knieën.
Dat ik aan domino moet denken - vroeger, toen alles gecompliceerder was, had ik dergelijk stuitend samenzitten van twee geslachten een legpuzzel genoemd -, komt door al die rechthoekig gevoegde steenvlakken vol kogelgaten, in de brugwand. Bliksemende striemen, indertijd, flitsend over wel honderd meter langs de buitenmuur van de brug, walmende gaten achterlatend. De rokende hemel die vergiftigd staarde. Dat was eens. In de stromende regen ben ik opgehangen. Heb me daarmee verzoend als met een doop op het laatste moment. Rustig maar!
Wat is dat voor een gesprek daar? Nu, in vredestijd. Nu welke tijd dan ook voor mij geen betekenis meer heeft. Ze hebben behoefte aan water, heel simpel, drinkwater. Daar is iets van liefde aan de hand. Dorst! De man haalt een pakje uit zijn borstzak. Kauwgom? Zie je wel, alledaagser kan het niet. Om bij het overhandigen van het geschenk de hand van de vrouw, langer dan noodzakelijk, aan te raken, haar vingertoppen te strelen? Ik hang hier toch al lang genoeg om te weten dat, hoe rozig de dood soms ook uit
| |
| |
het prachtigste wolkenpalet mag druipen, er onder die boom nooit een schilderij van Tintoretto kan ontstaan. ‘Deze boom,’ zegt de man, om haar ook met woorden af te leiden, ‘minder dan dertig jaar oud, is een tamarinde.’ Fantast! Maar realist genoeg om te beseffen dat er aan elke boom in deze streek, ouder dan dertig jaar, iemand heeft gehangen.
Hun monden kauwen. Het is moeilijk te zien of ze kauwen of praten. Of kauwen en praten tegelijk. Ik moet maar raden. De man zegt: ‘Waar ik bang voor ben... Ik heb een kleinkind, maar ik ben bang dat hij zich, over zeg tien jaar, van mij niets interessants, niets leerzaams, niets liefdevols meer zal herinneren. Dat is mijn grote angst. Wat ik ook doe, of zeg: nooit heb ik de zekerheid dat hij zich die handeling, die woorden later zal herinneren, als bewijs van mijn aanwezigheid in het verleden zal doorgeven aan iemand anders, als beminde of bewonderde anekdote zal vertellen aan zijn vrouw, zijn kinderen.’ Wie heeft dat wel, denk ik die hang. ‘Wie wel?’ zegt de vrouw, ‘wie heeft die zekerheid wel? Ik, in het negatieve, want ik heb geen kind, en ik zal er nooit een krijgen ook, nooit een laten maken. Ik kan er ook geen maken bij iemand anders. Jij wel!’ Butz-Widerbutz. Als ze elkaar blijven overtroeven,
| |
| |
komen ze nooit bij elkaar. Dat heb ik toch voorspeld. ‘Misschien moet ik me laten doodknuppelen. Mijn grootvader is doodgeknuppeld, zal mijn kleinkind later aan zijn vrienden vertellen,’ zegt de man. De vrouw grijpt zich bij de keel, nee, ze knoopt haar hoofddoek los, slaat hem ermee in zijn gezicht, van boven naar beneden, zodat het niet te hard aan komt. Die laat niet met zich spotten - kan ze zich makkelijk veroorloven, ze is zo'n vijfentwintig jaar jonger. Ze kijkt dwars door hem heen, van boven naar beneden. Maar hij, hij houdt ervan zich te laten treiteren in zijn hersenvegetatie, zijn vermolmende flora. Onnozel kortstondig geborrel van de klieren, vindt altijd een uitgang. De vrouw buigt zich zo dicht, zo star kijkend naar zijn gezicht als alleen verliefde vrouwen doen. Dat kan toch niet? Nee, ze is woedend. Woedend over haar eigen intimiteiten. De buik die niet wil wassen van gebroed. Dat maskeert ze door hem te beleren over het woord ‘knuppelen’, de context die dat woord hier heeft voor wie van historie houdt. Zou ze mij hebben zien hangen? Een vervelende didactica. Zij, zij herinnert zich haar ouders! Geknuppeld met stangen, kozijnspanten, hekpalen, disselbomen, noklatten. Ah, daarvoor hang ik hier. De context is deze gebrandschatte streek. Eeuwige verrottenis. Leve de doodstraf.
| |
| |
Ik zag ze al op een kilometer afstand aan komen. Zoals een kegel achter een bal aan loopt. De helling af. Die kleine parmantige zwarte met haar dichtgevouwen lichaam. Die vast de taal spreekt en hier toch niet hoort tussen de boeren. Die de brug op kwam stampen alsof ze de meters mat van een persoonlijk eigendom. Naakt onder een regenjas. Ik heb dat wel gezien, in dezelfde nis waaruit ze mij, in 1944, met mijn aangeschoten been hebben weggesleept. Wegslepen en ophangen in één korte, eindeloze beweging. Hoorde ik soms tussen die boeren hier! Nu sleep ik mijn rottenis de eeuwigheid door. Die nis, mijn nis, is een nog viezere plek dan de met ezelsstank doordesemde vierkante meter onder de boom, waar die haakse man zit met zijn nu wapperende handen die aan haar gezicht willen. Dertig jaar geleden had hij haar met diezelfde handen doodgeschoten. Waarachtig, ik was de allerlaatste vijand die de Russische aarde verliet, bijna had verlaten, toen ze me te pakken namen. Maar liever had ik die kogel in mijn kop gekregen, was ik spoorloos in de rivier verdwenen, de hel in, borrelend tussen wier en gesteente, een vissenechtpaar te vriend, verlost van de aanblik van het menselijk bedrijf.
‘Man muss sich ein bisschen verlieren.’ Wat
| |
| |
hoor ik daar, onder de boom. Je moet jezelf een beetje durven laten gaan? Die man zit onvermoeibaar op zijn achterste, nog steeds met opgetrokken knieën. Houdt hij haar handen vast? Ja, om haar het slaan te beletten, willen we hopen. Hij probeert het nu via de kunst. Hij zegt iets over ‘die Rheinische’ dat ik niet kan verstaan. Denkt zeker dat dat iets met een rivier te maken heeft. Mis! De associatieketen van die man verloopt nogal geheimnisloos. Nu trekt zij, het hoofd aanminnig scheef, met twee handen iets van haar oorlellen. Oorbellen? En legt die in zijn handen. Che soave armoma... als jij met woorden kon kussen, met kussen kon spreken! Welk een gelukzalige vermenging van de klieren.
Komen zij hier om zich te verpozen? Van vele kilometers her speciaal naar deze stinkende plek om zich in het moeras te laten strelen door een plotse, maar geen onbekende zuigkracht? Ook liever ontbinden tussen de moeraswortels dan hangen in de gemene wind, vriezend of zengend, door de spottende hemel naar beneden gejaagd? Ik hoor haar tot hier zuchten. Westerlingen denken dat dat op verveling duidt. Maar het is iets anders hier: Het bloed moet even gelucht! Ai, felicissimo sonno, ik ellendige bastaard-Italiaan, zag ik ons maar liggen, ik miserabele maar nog veel
| |
| |
stompzinniger soldaat, met die prachtige vrouw. Gelukkige slaap! Zal ik het maar zeggen voor jou: Erger nog dan een vrouw willen verkrachten is haar niet kunnen verkrachten.
Zie hen daar staan nu. De haren maar weer verborgen. Hij stoft haar rug af, wijst met bestofte, afgehakte hand achterom naar mij, moordenaar, zijn evenbeeld. Hij heeft mij gezien. Ik roep het jullie nog één keer na: Correte, amanti, a prova... Hop, gelieven, de proef op de som! Snel - van het werkwoord snellen - uw ongeluk tegemoet. De som zal u niet vermenigvuldigen. Want optellen kunt gij niet. Hollen, gelieven, het bed in! Of op de mat, van schapehaar. Wat wacht u daar? De belofte van de dageraad? Uw krakende karkas tijdig uit de veren gelicht. Het helpt u niet. Wat niet? Het proeven van de som. Want vermenigvuldigen kunt gij niet.
|
|