| |
| |
| |
Tierce
Schaduwen, van halfhouten huizen, voor het eerst. Onbereikbaar, want vallend op bij de huizen aansluitende erven. Houten sluitstukken van karren en disselbomen tussen omgevallen rubberbanden, rustend in de trapeziumvormige zwarte schaduwen die alle kuilen in de grond afdekken. De behoefte aan afkoeling, aan opsluiting eventueel binnen vier muren, is zo overheersend dat ik het lijfelijke contact met Ida verlies. Dit dorp heb ik nooit gezien! Ik ben zo uitgedroogd dat ik me niet in verstaanbare woorden kan verdedigen. De hitte tussen de huizen heeft de reuk van de straat, van de muren opgeslokt: verdichte oorlogshitte, het mengsel van olie, zand, canvas, leer, verdord water. De herinnering is de bedreiging, niet de kogel. De door geen molensteen te vermorzelen tijd, die blijft terugslaan met lange, zwiepende halen vanuit een dertigjarige hinderlaag, een violet dal, een verzakking aan de einder. Met een harde slag klapt een dubbelluik van een raam tegen de klemmen in de muur. Het binnenste van een kamer gaapt. Desnoods wil ik een
| |
| |
keldergat in, als het zicht maar even geblindeerd wordt. Een uur niets zien. Zoek iets voor me, Ida! Ik hoor haar voetstappen niet meer. Zelfs haar geur is weggezogen door de slag. Brandlucht waait terug. De wraak van de geschiedenis schuilt in een zwerm bijkomstige details. Ze komen de hele dag al uit hun put. Een uitgerookt wespennest. Een geluk - alweer, er wordt heel wat geluk geleden - dat mijn voeten het houden, stotend tegen de ongelijke keien. Attent blijven. Discipline!
Vlees begint te branden. Opstijgend zwart, verwaaiend, vanaf een erf waar de onvermijdelijke objecten zich verbergen achter een dichte haag hoge grassen met in een uitsparing een waterput. Een schaap in vlammen? Op de zolder van een open houten schuur een galerij afgedankte zadels, hamen, tomen. Het bruin van mijn jack. Ben ik niet in de war met mijn eigen boerendorp? Waar is het bruin van mijn jack? Mestsporen leiden mijn pad. Mijn oog heeft de hele dag al nauwelijks mensen willen zien. De obligate hebben we gehad: de oude chauffeur, de boer, de boerenvrouwen. Maar dat kind met een korfje op zijn hoofd? De brandlucht van hout en vlees blijft hangen, een walm waar ik met één arm, de arm met de verzwaarde jas, doorheen sla. Een
| |
| |
plein doemt op. Als ik zeg: de ontroering van een dorpsplein, bedoel ik, de nostalgische hang naar de kindertijd, het besloten vierkant met vriendelijke mensen op de dorpel, de avond die daalt over de daken, de ochtend die gloort in de ruiten. De tot het elementaire, tot weer, voedsel, gezondheid beperkte gesprekken. Zelfs niet de kiem van doodslag, in mijn kinderoog.
Hoe heb ik ooit met niet-vreedzame bedoelingen een grens kunnen overschrijden!
De aanstekers van het vuur, de bereiders van de feestmaaltijd, de insmeerders en vetbedruipers, de spitdraaiers, zijn nergens te bekennen. Waar is Ida? Dit is zo'n moment waarop ik ‘de hemel smeek’. Verschollen ist sie. Laat haar niet verzinken in het niet, bid ik. Sta ik nu, voor wie mij vanuit een donker raamgat mocht aanschouwen, als een kreupel, als een machteloos paard schrapend over de keien, het hoofd treurend geknakt? Zo mag ik me niet gedragen, zelfs niet voor onbekenden die mij morgen weer vergeten zijn. ‘Nog is Polen niet verloren, maar bijna wel!’ Ida's stem die nadert. Misschien sta ik hier naakt, onder een boom, bereid me te laten ophangen. Komt er nog iemand, met een staak? ‘Dat is tenminste geregeld,’ klinkt Ida's stem. Ik heb het gevoel dat ze me bij de hand vat. Kan ik me hier
| |
| |
als een blinde laten leiden? In ieder geval als een vriendelijk knikkende. Een idioot. Een hevige stoot tegen mijn rechterschouder. Er weerklinkt geen schot. Een lach. Het zonlicht suist. Suizende strepen. Ik loop om de paal met nog nabevende ijzeren ring heen. Ik kijk verontwaardigd achterom - onnozelheid maskerend. De zelfcontrole keert terug.
In een gang van plavuizen, blinkende tegels, begin ik te rillen. Maar nu ken ik de oorzaak: in deze onverhoedse koelte. Ik word naast een houten tafel neergedrukt. Alweer de handen van Ida? Meer hoop ik niet, dan haar handen. Deze gang, met in de verte een trap omhoog, deze gang met drie deuren, tenminste één naar de kelder, en naast de trap een halfglazen deur naar het achtererf, ken ik. Die geur ook, van boerenaarde en niet-chemische poetsmiddelen. Van frisheid. Ik begin in mijn handen te wrijven. Dit ken ik, herhalen mijn gedachten zich. Misschien ga ik bij mijn grootmoeder op bezoek. Het trillen beperkt zich nu tot mijn knieën. Maar ja, daar profiteert het hele lichaam van om mee te trillen. Uit een deur wordt een hoge beker aangedragen. Alles lijkt nu op ziek zijn. Sinds een paar minuten word ik verzorgd. Dat mag niet nodig zijn. Die schaamte overleef ik niet. O nee? Beoefen je ademha- | |
| |
lingstechniek! Het bloed stroomt weer in je armen. Ik drink voorzichtig. Melk. De halsspieren trekken hevig, de maag stoot sappen omhoog. Welk een gevecht moet dat zijn daarbinnen.
Er loopt iemand langs met een rok tot op de enkels. Dat is het enige dat ik zie, de geborduurde zoom. Het gaat dus weer wat beter met me. Kan ik een sigaret verdragen? Ik heb Ida's trui al uit de jasmouw getrokken om er mijn voorhoofd mee af te vegen, maar mijn handen - de trui tegen het gezicht gedrukt - willen niet bewegen. Daar hebben de tranen op gewacht, de vertrokken mond veilig in de wol verborgen. Nu ben ik beter. Laat maar zakken haar trui. Ik kan de houding aannemen van elke man aan elke cafétafel met een kroes voor zich. Knieën over elkaar, achteroverleunen. Is dit een herberg? Heet dat zo? Een pleisterplaats? Welk een voldoening. De herberg, de tranen, de stilte, de nu geabsorbeerde koelte. Een sigaret. Het lukt. Aangename duizeling. Bevende handen op het tafelblad. Rook uitblazen. De klieren komen op gang. Heeft Ida het telefoongesprek geregeld? Zei ze dat? Of een kamer in dit huis? Wat een droom. Alles lukt vandaag. Hoe ga ik me gedragen? Totale passiviteit ligt me het beste. Is dat de oorzaak van mijn verleden?
| |
| |
Op de trap loop ik achter mijn grootmoeder aan. In mijn herinnering daal ik af, vroege zomerochtend, in de richting van de geur van spek en zuur brood, de knechts keren terug uit de nevelige weilanden, schuiven achter een lange houten tafel, hun handen ruiken naar koeieuier, hun koppen naar koeieflank. De zachte dierlijke lucht in de schemerende kamer die de grootmoeder me met veel woorden, veel gebaren toont, is aangenaam vermengd met die van stijfsel. Is dit de strijkkamer, de mangelkamer? Er staat een groot glanzend bed. Mijn dankbaarheid is overvloedig, maar stom. Alleen! Hoewel ik zie dat het niet hoeft, doe ik allereerst wat ik in elke logeerkamer - hotel of huis - doe. Ik klop met twee knokkels tegen de zijmuren. Hol: kalk. Dof: steen. Dubbele steen hier. Natuurlijk, dat zie ik zo. Niemand gaat mij hier horen. Nu in allebei mijn armen geklemd Ida's jas, haar trui, sta ik voor het voeteneind van het bed. Zij komt dus. Straks. Ze voert een ellenlang telefoongesprek, met eerweg, na hier, beneden, ellenlang te hebben uitgelegd wat wij komen doen. Verdwaalde wandelaars zijn wij. Welnee, ze heeft de waarheid verteld. Welke?
Er staat een grote kan water, naast een porseleinen waskom - ik durf het nog net geen lampet
| |
| |
te noemen - op een zware commode met marmeren blad. Zie je wel: als ooit bij mijn grootmoeder. Mag ik daar gebruik van maken? Aan de muur achter het bed een bijbels tafereel in vormen en tinten alsof de kleurenfotografie twintig eeuwen geleden al was uitgevonden. Ik open het raam. Door de kier tussen de luiken kijk ik op het achtererf. Kippen, veren schuddend in rulle kuilen. Tevreden zondagmiddaggeknor uit een hok. Natuurlijk, het Oosteuropese houten hek, van onderen aangevreten, van boven bemost. Nu zie ik zo'n hek voor het eerst vanuit een eigen kamer in vredestijd. De vrede die ik vandaag veroverd heb, zo vermoed ik bij vlagen. Nooit ben ik dichter bij de waarheid geweest. Maar als die ondeelbaar, onsplitsbaar zou blijken te zijn - zoals de filosoof beweert -, dan komt die ook vandaag niet te voorschijn. Vanwaar dan toch die tevredenheid, dat geluk? De vermenging van een jeugdkamer met deze kamer - Ida.
De hekken ontroeren me, altijd, niet alleen op deze sentimentele dag. Waarom? Zie ik tussen de blakerende vruchtbomen achter het hek de damp van de rivier drijven? De Boeg of de Loega? In de oksel van deze twee rivieren wonen wij.
Het wassen verloopt vliegensvlug - niet meer dan de helft van het water gebruiken! -, een
| |
| |
doordrenkte handdoek, ingesmeerd met een hard rechthoekig stuk bruine huishoudzeep, uit runderbeenderen gekookt? de vage geur van framboos, op en neer over het hele lijf. Dat hemd moet eerst drogen, luchten. Lukt dat voor vanavond? Kan ik met ontbloot bovenlijf op bed gaan liggen? Blijf voorlopig maar rechtop zitten, twee kussens in de rug. De oksel gesloten. Vijf minuten, tien minuten, een divertimentomelodie in mijn hoofd, licht hamerend, die van Mozart, uit mijn plastic doosje? De waslucht drijft uit het raam. Niet roken. Als ik de luiken, het hek, de bomen wegdenk, ligt het raam open op de rivier. Een lange, brede sluis van mijn bed naar de rivier. De wanden van de sluis gestoffeerd met beminde landelijke attributen, die mogelijke feestgeluiden vanaf het plein ver weg achter mijn rug opslorpen, wegmoffelen. Gaat straks de klok van zes uur kleppen? Geen schot kan mij meer verstoren. Mocht het klinken, dan heb ik nog een flits lang de tijd om tevreden te denken dat een staldeur wordt dichtgeslagen. Dat ik in het donker zit.
De deur wordt zacht gesloten. Ida komt binnen. Ik voel het aan de lucht die zij verplaatst. Met haar handen op het hoge houten schot aan het voeteneind van het bed kijkt ze me aan. Nee,
| |
| |
ze toont me haar hoed. ‘Kijk eens wat ik heb gekregen.’ De hoed, model 1994, heeft het formaat van een klein wagenrad, en bestaat uitsluitend uit rand. Van binnen met gaas bespannen. Van boven bekleefd met een dichte massa opkrullend blauw struisvogeldons. Nu lijk je op Rosa Luxemburg. Maar dat zeg ik niet. ‘En dit!’ Ida tilt een hand op, een lange effen zwartkatoenen rok komt omhoog. De prettige geur van iets dat lang en met liefde bewaard is gebleven. Ze hangt de rok over de bedrand, ik tast er met een blote voet naar. Ze wendt haar hoofd naar de commode en begint haar halsdoek los te knopen. ‘Als jij naar het toilet gaat, zal ik me wassen.’ Ze wijst me de weg. Ik geef haar de tijd.
Tijd? Nu mag alles duren. Tijd bestaat niet meer. Toch zal de genadige avondhemel vallen. Alleen het verleden staat stil.
Ida ligt languit op bed. Van haar maag tot op haar enkels gehuld in de tedere rok. De hoed over haar borsten. De armen langs haar lichaam. Ze kijkt naar het plafond. Jas, broek, jack, trui, hemd hangen gezamenlijk over een stoelleuning. De beelden van een hele dag pakken zich daarin samen. Nu sta ik voor het voeteneind, en wat wil ik haar tonen? Ik sla mijn handen om haar voeten. Dat doe je alleen bij kinderen.
| |
| |
‘Ik wil vanavond de rivier zien, en morgenochtend de begraafplaats. Kan dat?’ zeg ik.
Een niet-choquerende klem om haar enkels.
‘Alles kan.’
Ik ga naast haar liggen, centimeters ruimte tussen ons.
Ida slaakt een diepe zucht, draait het hoofd in mijn richting, en slaapt. De middagschemer, vanaf het eerste moment langs plafond en muren in de kamer aanwezig, daalt nu, aangenaam vibrerende lichtbruine tinten. Grauwe schemer is angst; deze hier, van lichtbruin naar oker verkleurend, is kinderlijk, veilig evenwicht. Ik staar, tot de tinten een voile vormen, die een zachte landing maakt, over mijn ogen strijkt. Een vleugelslag, zonder geweld, een streling die de ogen sluit.
Wanneer ik wakker word heb ik een van Ida's handen in mijn hand. De hoed leunt tegen haar hart.
Ik hoor gekolk van water, als in een slechtgevulde centrale verwarming. Daar gaat mijn hand van zweten, ik laat de hare los. Het is warmer geworden in de kamer. De zon nadert het noordwesten, de rivier. Kijken wil ik. Ik klap de luiken open, vermijd de slag tegen de muur. Haast me terug naar het bed, om zittend te kijken, om Ida
| |
| |
het opstaan te beletten. Ik zie de contourloze, licht nevelige hemel, een paar boomtakken trillen boven de vensterbank uit. Toch gaat straks het avondblauw definitief doorbreken. Dat zie ik nu al.
‘Wat heb je op je rug? Het lijkt wel of iemand je schouderblad eruit heeft proberen te snijden.’
‘Een verwonding, al van voor de oorlog.’
Ik strijk over haar voorhoofd, haar vochtige haar naar achteren. Dat doe je bij een kind dat koorts heeft.
‘Kijk eens of er nog wat water in de kan zit, om te drinken,’ zegt Ida.
Ik blijk de melkbeker mee naar boven te hebben genomen: Ze drinkt water met een restje melk. De hoed schuift van haar hart, valt langzaam achterover tegen mijn schouder. De aanraking met het dons veroorzaakt even een uitval van gevoel. We zuchten beiden en leggen het hoofd op de kussens.
‘Waarom naar de begraafplaats? Daar ligt Stravinsky toch niet?’ zegt Ida.
‘Nee. Maar ik ga in elk dorp waar ik verblijf naar de begraafplaats. Kijken. Daar houd ik van. Het oog tevreden stellen. Het oog wil treuren en het mooi vinden, de stenen. En iets ontdekken. Maar het ontdekt nooit iets, behalve wat het ziet. Het wil niet.’
| |
| |
‘Jij hebt mij mooi beetgenomen. Al die uren, mijn god, wat een lange dag, en hij duurt nog vele uren - jij komt hier alleen maar doden bezoeken.’
Ik kom mezelf als dode bezoeken. Hier had ik de doodstraf moeten krijgen, niet in de rechtzaal, maar op het veld, in de abrikozenboomgaard, in de zwarte modder, achter een hek. Tussen de ogen, de nekslag, of heel ordinair een schot in de buik. De strop aan een boomtak. Iedereen die zich heeft vergist, die zich niet tijdig heeft bedacht, zich in een oorlogssituatie heeft begeven als de mijne - die heeft zich voor het laatst vergist, voor het laatst niet nagedacht. Die krijgt de dood. Weg ermee, de kuil in, de gitzwarte aarde er overheen, die alles opslokt, alles omzet in vruchtbaarheid.
Een paar van deze woorden, geen enkele lopende zin, geef ik door aan Ida. Aarde, moeras, gesteente. ‘Microscopische obsessies,’ zeg ik, ‘een meloenpit in een klont aarde, de loshangende wortel van een waterplant in het door droogte ingedaalde moeras, de afdruk van een schelp in een steen. Daar voel ik me mee verwant. Een enkel vlekje op jouw rug, daar kan ik naar kijken alsof jij dat helemaal bent.’
‘Behalve soldaat..., was je ook dichter?’
| |
| |
Het is goed dat we liggen, dat we alleen zijn binnen vier harde muren, in die stilte die van het achtererf opstijgt. Dat de mensen ons hier met rust laten. Het geluk kent geen grenzen vandaag.
‘Dichter ben ik nooit geworden. Maar ik heb wel twaalf jaar door het literatuurbedrijf gedoold, als een rots. Ik verafschuwde het, ik was eraan verslaafd. Als een resistente vis in giftig water. Misschien was ik zelf giftig. Zonder die alledaagse koorts van publiciteitszucht verveelde ik me. Het literatuurbedrijf, dat is het gedreun van twee olifantspoten op een betonnen vloer: de opkomende en de afkalvende reputatie. Maar ik ben er plotseling mee opgehouden. Op zoek naar de andere twee poten van dat machtige dier - misschien. Dichter? Dat durf ik mezelf niet te noemen.’
‘Ach, waren we allemaal maar iets anders,’ zegt Ida. ‘Was jij maar mijn broer. Mijn teruggevonden broer. Maar hij is zelfs dood niet teruggevonden. Ik ken hem niet. Een gedachte, een woord in mijn hoofd. Daarom moet jij hem maar zijn.’
Dat is de simpele oplossing. Haar broer.
Ida komt overeind, op een elleboog, buigt zich over me heen, de hoed buigt mee, het struisvogeldons aait en verbergt mijn schouder, het
| |
| |
gaas prikkelt haar borsten. Andersom moet het, het aaien en het prikkelen. Ida kijkt. Haar linkeroog zakt weg. De derde poging mij te verbijsteren? Maar aan die beweging heb ik mijn liefde verklaard. Buiten haar ogen is alles zwarte schaduw. Op dat moment bereikt de zon de noordwestelijke muur, de opening van het raam. De schaduwen rond haar hoofd vervluchtigen, worden weggezogen. Geluiden dringen het erf binnen, het poortje van het hek kleppert. Hoge vrouwenstemmen.
‘Hoor je!’ zegt Ida, ‘het wordt etenstijd. Kom.’
Mijn vieze shirt, kan dat nog? Het zal wel moeten. En mijn jack krijg ik terug. Met Ida's geur onuitwisbaar in de voering. Ze houdt haar lange rok aan. De hoed blijft achter op het kussen. ‘Je hebt mijn trui keurig bewaard.’ Ze houdt hem gespreid tegen het licht. Ik kijk ongehinderd hoe ze haar trui over haar hoofd trekt, langs haar armen, over haar bovenlichaam schuift. ‘Mooi,’ zeg ik. Ze vouwt de doek nu met een dubbelslag, en een knoop in haar nek, om haar hoofd.
Toch maar één ding willen vrouwen met zekerheid weten, verzeker ik mezelf. De reactie op: ‘Ik ben niet mooi!’
‘Daar weet ik een mooi Duits antwoord op. Das liegt im Auge des Beschauers!’
| |
| |
Ik haal al het overbodige, alles uit al mijn zakken, uit de zakken van haar jas.
‘Ik denk nog steeds,’ zegt Ida, ‘dat je dadelijk ergens een fototoestel uit te voorschijn tovert.’
Ik sta met het cassetterecordertje in mijn hand, leg het op de commode. ‘Ik heb ook iets van Stravinsky op het bandje, het Octet voor blaasinstrumenten. Zou de oude baas dat waarderen? Zou hij zijn wijsvinger achter zijn oorschelp drukken? Wie weet! Nee, het toveren komt van jou.’
‘Een huis dat lijkt op het huis van de familie Stravinsky?’
‘Wil je je oorbellen?’
‘Niet nodig.’
Ze houdt me haar ringloze handen voor. Ter vergelijking?
‘Mijn handen trillen,’ zeg ik, want te zien is het niet.
‘We hebben niets, maar dan ook helemaal niets bij ons.’
De nacht zorgt wel voor zichzelf. Maar de ochtend?
Incisie.
Ik heb de hele dag al niet over eten gerept. Houd ik niet van eten? Ik ben dol op eten. We eten snel, zo snel als de beleefdheid ons vergunt. Een glas wodka voor toe. Met de aperitief wod- | |
| |
ka, die ik heb bewaard, maakt dat twee glazen. Dat zou ik moeten merken buiten. Via het achtererf, schemerobjecten, het hek, de lichtende appelgroene boomgaard in. Ik ben alweer thuis. Slanke bomen, maar o zo gekromd. De aarde is door karrewielen gegroefd, door varkens bemodderd. Het is hier niet schoon zitten, zoals in mijn kinderbongerd. Ida wil voorlopig geen woord meer zeggen, zegt ze, maar zo nu en dan pakt ze mijn elleboog. Ze wil wel luisteren. Warme sidderende rode vlekken tussen de platte kruinen. Ik vind alles mooi vanavond, al valt er een slagboom in mijn nek. Hele boerenfamilies op het gras. Maar er is hier helemaal geen gras. De afdrukken van varkenssnuiten. Met mijn nichtje onder de bomen. Braaf meisje. Braver nog was ik zelf. De ingehaalde schade van de braafheid. Dat is een woord dat ik Ida niet duidelijk kan maken. Ze glimlacht. Zo stil hoeft het nou ook weer niet. Ik kan maar niet onthullen welke emoties die houten hekjes bij mij opwekken, behalve de liefde voor de eigen kindertijd. Dat is niet voldoende in de analyse. Evenmin als al die lijken, rottend tegen de rottende voet van de hekken. Waarom ben ik niet tevreden met die twee beelden? Liefde en schande. Ze passen in elkaar. Ida stoot mij aan. Kijk, wijst zij. Alweer
| |
| |
een hek, het einde van de bongerd. Maar zij wijst naar de plek waar het hek een hoek van 90 graden maakt. Daarachter verschijnt, in de tuin van het buurhuis, het jongetje met het mandje op zijn hoofd. Staat hij op een omgekeerde emmer? Hij leunt tegen het hek, het hoofd boven een van de spijlen. Liefde draait zich om in ontzetting, en blijft toch liefde. Ik geef Ida een arm, ik grijp haar arm.
Toch heb ik het gepresteerd een foto van ons drieën te maken.
Ik klap een poortje open, klap het dicht. We staan aan de achterkant van het dorp. Onbelemmerd zicht. Diepgroen, naar zwart neigend, stijgt het licht op. Verre natuur, ergens ligt daar de natuurlijke grens, nog onzichtbaar ingebed. Dieren fluisteren, ik fluister terug. Het feest, achter ons, kan het bevrijdingsfeest zijn, juli 1944. Groen ademt. Nog honderd meter. Daarin samengevat een godganse dag.
Vanaf de laatste straatweg op Russisch grondgebied kunnen we nog een tiental meter naar beneden, naar een doelloze steenhoop, een gebarsten kazemat. Voor onze voeten begint het riet, nog eens vijftig meter tot aan de waterlijn van de Boeg. We gaan naast elkaar op een warme steenbrok zitten en kijken in de richting van de zon,
| |
| |
die zich achter een reusachtig kleurenscherm van rose tot violet, met paarse korsten aan de onderkant, op de horizon heeft teruggetrokken. Zijn er instrumenten om het oppervlak en de lichtintensiteit van zo'n kloof aan de hemel te meten? Welk bewijs zou daarmee gediend zijn? Het leven dat zich naar buiten perst, de dood die naar binnen kruipt. Daar zie je het. Zie je het, Ida? Nu de camera met telescopische lens daarop gericht, die van vanochtend - herinner je je, Ida? -, die onze toekomst wijd en breed, maar perspectiefloos, naderbijtrekt. Het rivierwater licht op onder lange zwarte sliertende dekens. De overkant, afgezien van de ondergaande zon, is het evenbeeld van onze kant. Vlakke rietmassa's, verglijdend in dijkachtige aardverhogingen. De Poolse barrière. Als daar de lichtjes gaan flitsen, moeten we weg wezen. Mogen we hier wel zitten? Er is feest in het dorp achter onze rug. Niemand zal ons lastig vallen. Straks gaan we van de muziek genieten. Ach, zie eens in zuidelijke richting, daar vlammen de ruiten van twee huizen in het avondlicht. Nog verder weg, gekartelde purperen rookkolommen, die in een wijde boog naar de rivier dalen. Het zuiden, de spiegel, concurreert in zijn laatste licht met het noordwesten, de bron. Windloze avond, naar alle kanten open.
| |
| |
Kijk, achter ons de wassende maan. Daar wordt de hemel blauw. Ida gaat nu zeggen, let op: Ich hätte dich so gerne leidenschaftlich geliebt. Nu dan, ten slotte, aan het eind van deze zomerse dag glanst de avondlijke hemel boven de zwarte rivier.
fine
|
|