VII.
De Druiven.
Als er blauwe nevel lijk een fijne wierook voor de vesten staat, en de koperen zon over de velden draden weeft die in uw haren of in uw gezicht blijven hangen, als het stil is in de gele bladeren, en men uit de bosschen jagersschoten hoort verechoën, dan is de tijd gekomen om de druiven te plukken, want dan zijn ze rijp en groot, en dragon ze in hun vleesch het licht van de zon.
En Symforosa staat op het ladderken, met een vromen eerbied de druiventrosselen af te knippen. Ze heeft al een vollen schoot en daar hangen er overal nog. Ze weet aan wie ze een trossel zal geven: een aan den pastoor, den onderpastoor, de meesteresse en de veertien begijnen, alsmede aan de drie novicen die in het met klimop begroeide convent hunnen proeftijd doen, een paar aan haar zuster die in de stad woont, en verders aan kennissen en vriendinnen van 't Begijnhof.