Maar Symforosa weet dat ze met haar geluk voorzichtig moet zijn als met een zeepbel, die bij 't minste asemke kapot knalt.
Zij moet er mee binnen staan, met deuren en vensters toe, juist lijk de kinderen die zeepbellen maken met een tabakspijp, dat kan zij er van genieten en er zich door laten bedwelmen.
Maar het verdriet is jaloersch en heeft een judassen natuur en kleedt zich zoowel in een bloem als in iets anders.
Achter den ouden muur prevelt de blinde begijn Wittenbroodt, haren krans van weesgegroeten.
Ea van uit het huis der kosteresse hoort zij harmonium spelen, en een volle vrouwestem het lied aanheffen, dat zij hoorde op die noenestonde, als Martienus haar die donkergele roos gegeven heeft.
Het lied gaat zoo heerlijk open in den avond. en 't stijgt en 't klimt tot fijnheid van kristal, dan daalt het weer zachtekens neer en wordt wonderschoon bedekt met zwellende accoorden en besprinkeld met zilveren vogelenklank.
Ach, 't is zoo machtig en zoo schoon! en alles luistert en zit nu stil.
Symforosa ziet als geschilderd de stonde weer voor zich, ze ziet de zon door zijn hoed