gint ze ineens te weenen met de handen vóór het gezicht.
Martienus is bang, en weet niet wat te zeggen. De regen ruischt fijn op de bladeren en verder is alles zoo benauwend stil.
‘Wat is er dan, Symforosa?’ gewaagt hij te vragen, terwijl hij aan de magere haren van zijn beginnenden baard trekt.
Symforosa beziet hem smeekend: ‘Nu gaat gij voor altijd vertrekken, Martienus?’
‘Ja, Symforosa’, zegt hij verblijd, ‘en ik zal veel voor u bidden!’
Zij doet haar oogen toe en lacht bitter.
‘Dank u, Martienus, ik dank u’.
Hij verstaat haar niet, ze voelt het, ze hoort het, en ze is niet bij machte om in zijn klare, onschuldige oogen heel haar hart open te leggen.
Het gaat lijk een priem door haar heen, de tranen glijden over haar handen en ineens grijpt ze zijn groote, warme hand.
‘Dag dan, Martienus, dag dan’, komt het snikkend, bevend uit haar keel, en een regenlek pletst op hun handen open. De merel fluit nog eenige vergeten klanken, en van over de Nethe beurelt een koe.
‘Dag Martienus!’ zegt ze schijnbaar be-