| |
| |
| |
De Bende van de Onzichtbare Hand
't Was op een Donderdag, als 't na de noen geen school is.
Gommaarken en drie van zijn vrienden trokken de stad uit, om op den buiten te gaan spelen.
Ze waren aan een beek aan 't vischkens vangen, als er daar een koopman met een groote valies kwam aangestapt.
‘Halte la!’ riep de koopman, ‘wie van u wil
| |
| |
mijn valiesje eens dragen. Ik zal er hem goed voor betalen!’
Gommaarken dacht ineens op de kermis van toekomenden Zondag. Een cirk met wilde beesten, een galop-peerdenmolen, smoutebollenkramen. En vóór de anderen boe of ba konden zeggen, liep hij naar den koopman, nam de valies over en volgde hem.
De koopman ging wel twintig stappen voor, zei geen woord en zag niet om.
Als Gommaarken hem probeerde in te halen, zette de koopman zijnen passer wat meer open, zoodat het toch altijd twintig stappen bleven.
De valies was wel niet al te zwaar, maar veel te groot voor zoo een klein jongeske, als Gommaar, zoo dat hij ze alle vijf minuten van d'eene hand in d'andere moest overnemen.
Als ze lang gegaan waren, zag Gommaar in de verte den kerktoren van een dorp.
‘Daar zal het zijn!’ zuchtte hij blij, hij kreeg van her moed, en begon een liedje te fluiten.
Maar de koopman ging het dorp door, zonder om te zien en zonder één woord te zeggen.
En nu was het een lange, lange steenweg, waar geen eind was aan te zien.
| |
| |
Gommaar wierd moe, bleef al eens staan om op asem te komen, maar moest dan weer harder loopen om den koopman in te halen en bij te houden.
‘Meneer, is 't nog ver?’ riep Gommaar.
De koopman antwoordde niet, ging zonder omzien voort, altijd twintig stappen vooruit.
Gommaar zei in zijn eigen: ‘Als ik op 't einde van den steenweg nog verder moet, dan vraag ik mijn geld, en ik keer terug.’
Als ze dan eindelijk aan 't einde van den steenweg gekomen waren, ging de koopman nog maar altijd verder door.
‘Is 't nog ver, meneer?’ vroeg Gommaar. Geen antwoord of geen blik.
Gommaar kreeg goesting om de valies in de gracht te gooien; maar voor niemendal dan al die moeite? Dat kon er ook niet door. 't Was maar dat het Zondag groote kermis was... en wat is zoo'n kermis als ge overal moet buiten blijven staan? Welaan dan met nieuwen moed de baan op. Hij kon bijna niet meer. Hoeveel uren was hij al aan 't gaan? Zijn voeten deden pijn, zijn armen verloren hun kracht. Hij wist met die groote valies geen verblijf, dan droeg hij ze weer op zijn schouder, dan op den rug, dan
| |
| |
voor de borst. En honger dat hij kreeg, het rommelde in zijn maag.
Toen zag hij ginder boven de boomen de torens van een groote stad.
Daar móest het zijn. ‘En als 't daar niet is, ga ik toch terug naar huis, al gaf hij mij geen enkelen cent!’ dacht Gommaarken.
Ze kwamen dan in de groote stad, waar er veel beweging was van menschen en gerij.
Gommaarken moest goed opletten, om den koopman tusschen al dit gewoel niet uit het oog te verliezen.
Hij zag, tot zijn grooten schrik, dat er hier en daar al lampen werden aangestoken.
De koopman ging door straten en stegen, over pleinen en over bruggen, nevens muren en schutsels, kerken en kloosters. En Gommaar sukkelde maar achteraan met het ‘valiesje’.
Eindelijk bleef de koopman dan staan aan een huis, dat alleen stond in een straat zonder huizen.
Hij nam de valies over en zei: ‘Ze zullen u seffens komen betalen’ en alvorens binnen te gaan zei hij er nog bij: ‘En zorg maar dat ge rap thuis zijt, want de Bende van de Onzichtbare Hand is weer
| |
| |
fel aan 't werk.’ Dan sloeg hij de deur voor Gommaar zijn neus toe.
De schrik sloeg in het manneken zijn beenen.
Ha! de Bende van de Onzichtbare Hand! Die geheimzinnige moordenaarsbende, die bijna elken nacht uit stelen ging en menschen vermoordde. De spraak ging dat die mannen zich door tooverij onzichtbaar wisten te maken. 't Was daardoor dat de slimste gendarmen nooit iemand van die bende konden klissen. Ook kon niemand achterhalen waar ze bijeen kwamen en het gestolen goed hielden verborgen.
En of Gommaar bang was van die Onzichtbare Hand! Als hij 's nachts wakker wierd, moest hij er aan denken, en trok dan van schrik de lakens over zijn hoofd. Maar bij klaren dag dacht hij er niet aan, anders zou hij zeker met dien koopman niet zoover zijn meegegaan, en de avond was zoo onvoorziens gekomen!
En nu moest hij door den donkeren terug naar huis, wel een weg van drie uren te voet!
Hij raapte al zijn moed te zamen. Hij had nog nooit gehoord dat de Onzichtbare Hand kinderen vermoordde. Zij stal en moordde enkel bij rijke boeren en bij renteniers en op kasteelen, en randde op de
| |
| |
wegen slechts kooplieden aan, die geld en kostelijke dingen bij hadden. En hij zou hard loopen en misschien met een wagen kunnen meerijden, die nog op de baan was. Op de slagen die hij thuis zou krijgen, dacht hij niet, die kwamen toch van zelf.
De deur van het huis ging open, en daar kwam een oude vrouw te voorschijn, die hem drie stukken geld gaf.
‘Van harte bedankt, madam!’ zei Gommaar. Drie frank! Feest! Feest! Koeken en chocolade! Daar moest vader en moeder een ganschen dag voor werken! Hij liep onder het licht van een lantaarn om de franken eens goed te bezien. Het waren enkel drie centen, één goede en twee slechte.
‘Dat is zeker een abuis,’ dacht Gommaar, en hij ging terug en klopte op de deur. Maar hoe hij ook klopte, en door het sleutelgat riep, de deur was toe en bleef toe.
Hij is dan triestig voortgegaan, triestig maar haastig, om rap t'huis te zijn, en scheel van den honger.
Hij kwam voorbij een bakkerswinkel, en daar lagen zulke schoone, versche van suiker-blinkende korentenkoeken, dat het water uit zijn mond liep door er naar te zien.
| |
| |
Maar wie koopt er iets goeds voor één goede en twee kwade centen?
Toch trok Gommaarke zijn stoute schoenen aan, en ging den winkel binnen.
‘Meneer de bakker, geef mij eens vier van die korentenkoeken,’ en hij lei zijn geld flink op den toog.
De bakker deed vier koeken in een papierenzak, doch in het overhandigen zag hij het geld liggen en riep: ‘Gij zijt zeker niet fijn wijs, dat ge voor slechte centen van dees goede korentenkoeken zult eten! Als ge niet rap weg zijt roep ik de politie!’
Toen kwam het verdriet van Gommaar zijn hart, en hij zei tegen den bakker, dat hij zoo ver een groote valies gedragen had, ze hem zoo weinig geld hadden gegeven, en dat hij haast ineenvouwde van den honger.
‘Omdat gij zoo een honger, en ik een medelijdend hart heb!’ en hij gaf Gommaar een roggenbroodje, en stak de drie centen in de schuif.
‘Veel eten aan, in elk geval,’ dacht Gommaar en spoedde zich om de stad uit te zijn. Onderwegen meende hij een flinke beet te doen, maar ay! zijn tanden! Het broodje was zoo hard als een steen, er
| |
| |
moest beitel en hamer bij te pas komen om er een stuk af te krijgen.
Als hij buiten de poorten kwam, was het daar zoo stikdonker dat hij al heel voorzichtig moest zijn om niet in een gracht terecht te komen.
Al zijn moeheid was verdwenen en hij liep zoo hard hij kon.
De eene tegenslag op den andere. Hij kwam ergens waar de baan een tweesprong maakte.
Wat nu gedaan? Welke weg moest hij kiezen? Rechts of links?
Ach, zoo een klein jongsken, zoo 's nachts alleen op de baan!
Met te blijven treuzelen was hij niets genaderd. Hij meende te gaan weenen, maar toen zag hij in de verte een lichtje branden. Hij daar op af. Hij kwam aan een boerenhuis, hoorde kinderen daarbinnen en klopte vol vertrouwen op de deur.
‘Wie is daar?’ vroeg een zware stem.
‘Een jongeske dat verloren geloopen is, en zwart ziet van den honger,’ riep Gommaar.
De deur wierd opengedaan en hij mocht binnen komen. Rond de tafel zat er een groote familie botermelksche pap te eten.
| |
| |
Hij vertelde in 't kort zijn geval.
‘Goed en wel,’ zei de boer, die eens pinkte tot zijn vrouw, maar ze zijn hier juist aan 't ruzie maken voor de laatste telloor pap. Wel, diegene die het verste kan springen, die mag ze hebben. Ik geef u ook een kans.’
De boer zette de deur open; een van de zonen sprong wel drie meter ver naar buiten en ging terug binnen. Dan sprong een andere zoon, en ging terug binnen. Dan sprong een van de dochters, dan weer een zoon, en zoo het eene kind na het andere, en na elken sprong gingen ze terug binnen.
Nu was 't de beurt aan Gommaarken. Hij lei zijn broodje op de tafel, zijn klak op een stoel, deed zijn blokken uit, nam een loop, en wip! hij sprong veel verder dan diegene die het verst gesprongen was.
‘Gewonnen!’ riep Gommaar. Hij had het woord nog niet uitgesproken, of bonk! de deur viel met een harde slag toe; 't licht ging uit, en hoe dat hij ook riep en kloeg, daar binnen was er geenen kik meer te hooren.
Ten langen leste is Gommaarke dan maar voortgesukkeld in den pikkendonkeren, zonder klak, zonder blokken en zonder broodje.
| |
| |
Nu was hij heelemaal den weg kwijt, schoof voetje voor voetje vooruit, en ging voort op den tast.
Nu eens struikelde hij, botste tegen een boom, trapte in 't slijk.
En 't was stil, stil; nergens was er iets te hooren, van ver noch van dicht bij.
Ginder weer een lichtje! Het zullen toch overal geen schelmen zijn, zooals die boer met zijn botermelksche pap. En hij daar weer op af.
Hij kwam aan een strooienhutteken, en klopte.
Na een beetje wachtens, klonk er van binnen een stem, zoo schraal en bibberend, als van een geitje dat men had leeren spreken.
‘Wie is daar zoo laat in den avond?’
Gommaar, die bij dit geluid al meer goesting kreeg om te gaan loopen, dan om te blijven staan zei: ‘Het is maar om te vragen hoe ik op den steenweg kan komen.’
De deur ging open, en daar kwam een oud meken open doen met een zwarte kat op den schouder.
‘Zou dat soms de tooverheks van den Boschkant zijn?’ dacht Gommaar.
Hij meende te gaan loopen, maar het meken nam zijn hand en trok hem binnen.
| |
[pagina t.o. 46]
[p. t.o. 46] | |
| |
| |
‘Kom, lief ventje,’ bleette ze, ‘mijn schranulleken, zit maar op dat stoeltje. Het is seffens gedaan.’ Ze deed de deur op slot, en ging aan 't vuur staan, waar ze vetkeerskens aan 't maken was. Het waren eigenaardige keerskens, dubbele keerskens, lijk twee vingeren die omhoog steken.
Gommaar zag rond. Heel de zoldering hing vol gedroogde kruiden, op een kastje stonden er wel honderd potjes, aan de balken hingen opgevulde vogels en vleermuizen.
‘Dat is hier zeker bij de tooverheks,’ dacht Gommaar. Hij rilde van schrik en begon den eenen weesgegroet na den andere te bidden.
Het meken scheidde er uit met keerskens te maken, en zong als een gebed, een liedje, dat de haren van Gommaar er recht van kwamen.
‘Vet van kinderen, vet van kinderen,
en daarbij wat paddebloed
‘We zullen nu maar gaan slapen, mijn fluweelen oogske. 't Is buiten voor u te gevaarlijk. Kleed
| |
| |
u maar uit, ge kunt bij mij liggen, mijn bloemeken fijn.’
Gommaarken gruwelde er van bij zoo'n oud schabernak te moeten in bed liggen; maar hij was als betooverd, kon geen woord tegenspreken, en deed wat ze zeide, en kroop bij haar in 't bed. Hij trok zijn voeten in om haar mager lijf niet aan te raken.
Seffens snorkte het meken. Hij bleef wakker liggen vol schrik en verdriet. Want hij voelde het wel, als hij sliep, zou het meken hem dood nijpen, en vetkeerskens van hem maken.
Ineens schoot het meken wakker: ‘Mijn kraai! Mijn kraai! Nu heb ik mijn kraai vergeten binnen te halen en ik mag na zonsondergang niet meer buiten...’
‘Zal ik ze wel halen!’ zei Gommaarken, reeds blij van te kunnen gaan vluchten...
‘Nooit,’ zei het meken, ‘na twaalf uur mag mijn deur niet meer open...’
Dus was ze toch de tooverheks! Hij rilde als een blad.
‘Ik heb een gedacht,’ zei het meken. ‘Boven het bed is een vensterken, en onder dat vensterken hangt de kevie met de kraai. Ik zal u opheffen, en dan
| |
| |
kunt gij de kevie van den muur nemen. Ach, ik word zwaar, zwaar gestraft, als ze buiten blijft!... Helpt mijn schaapken, helpt!...’
‘Goed,’ zei Gommaar, blij in 't hart. ‘Hef mij maar op.’
Zij hief Gommaarken omhoog, die half door het vensterken kroop en naar de kevie tastte. Hij kon hem zoo van den muur nemen. Maar hij was slimmer dan dat.
‘Nog een stootje, meken, nog een beetje!’
Zij stootte tegen zijn billekens, en wip! hij liet zich naar buiten vallen en schoot op den loop. Hij hoorde daarbinnen de tooverheks permiteeren, doch hij lachte.
Hij stond wel in zijn hemd, doch beter een Gommaar in zijn hemd, dan een Gommaar in tooverkeerskens veranderd. Het zal toch eens morgend worden!
En nu ging hij er maar op los, en voelde dat hij in een bosch kwam. Liever in een bosch dan bij de heks. Hij ging maar door.
Ineens hoorde hij stemmen en bleef stokstijf staan van schrik.
In het licht van een stallantaarn, rond een ton
| |
| |
waarop een boek lag en een doodskop, stonden eenige mannen met groote messen gewapend. Een was erbij met een doek vóór zijn oogen; die doek werd hem afgedaan, en toen sprak een man, waarschijnlijk het opperhoofd van 't gezelschap: ‘Gij zijt goed bevonden om lid van de Onzichtbare Hand te zijn. Gij hebt alle proeven doorstaan. Nu zullen wij u uitleggen hoe wij werken. Wij kunnen ons onzichtbaar maken, door het in brand steken van de dubbele kaarsen, die de tooverheks van den Boschkant voor ons bereidt, uit kindervet en paddenbloed, en met bijzondere belezing. Wie zulke kaars brandend draagt, is onzichtbaar en de kaars is het ook. Maar het is ons enkel gegund van slechts twee uur lang onzichtbaar te zijn, van een tot drie uur in den nacht. Al de schatten en de gelden worden hier bij dien boom gebracht, waaronder zij verborgen worden. Om dezen boom goed te herkennen, heeft men maar de boomen te volgen, als men van aan 't kapelleken begint, die aan hunnen voet een grauw steentje hebben liggen. Zoo komt men aan dezen boom, die men herkennen kan aan zijn ondersten tak, die in twee gesplitst is. Hier onder is de schatkamer, doch daar zult gij eerst mogen inkomen als gij uw zevenden moord volbracht hebt. Bij elke nieuwe maan
| |
| |
verdeelen wij. En nu zeg ik u nog eens, indien gij ooit iets verraadt van wat gij nu weet, wordt gij levend het vel afgestroopt, dat dienen zal om zakken te maken, waarin ons goud verborgen wordt. Nu gaat gij seffens met mij den notaris uit de stad vermoorden, de anderen moeten het kasteel gaan plunderen! Vóór drie uur hier allen terug!’
De mannen kwamen in beweging, en nu zag Gommaar iets, waarbij het angstzweet als beken over zijn lijf liep. Het opperhoofd van de bende was niemand anders dan de koopman, voor wien hij die valies gedragen had!
‘Ons Lieven Heerke sta bij mij!’ Hij probeerde er stil van onder te muizen, maar hij trapte op een drogen tak. Krak! En hij de gaten uit. Eer hij vijf meter verder was, hadden z'hem bij zijn hemdslip en sleurden hem naar het opperhoofd.
Gommaarken viel op zijn knieën, en smeekte zoo erbarmelijk, en riep dat het een abuis was. Hij was verloren geloopen, hij was... Daar was lezen noch bidden voor. ‘Een spion,’ zei het opperhoofd. ‘Hei, daarom waart gij zoo rap om mijn valies te dragen. Uw straf zal geweldig zijn, ventje! Morgen snijdt de tooverheks u in duizend stukjes, om vet voor
| |
| |
haar kaarsen te maken. Gelukkiglijk, want zij kloeg dat haar vet bijna op was. Straks zullen wij u met gloeiende priemen besteken, u onderhooren wie u gezonden heeft. Nu hebben wij geen tijd. 't Is bijna al een uur. Steek hem zoolang in de ton.’
Voor Gommaarken nog iets kon gezegd krijgen, pakten z'hem vast, duwden hem in de ton, en sloegen er den boom weer op. Dan trokken de mannen weg.
Daar lag hij nu gevangen in een ton, om straks met gloeiende priemen gemarteld en daarna in duizend stukjes gesneden te worden. Hij riep op zijn moeder en O.L. Heer, verwenschte alle cirken met wilde beesten en alle galop-peerdenmolens naar het diepste der aarde. Maar al dat geschreeuw was een plaaster op een houten been.
Dan zat hij maar stil te snikken en zijn rampzaligen dood af te wachten.
Hij tastte tegen de wanden van de ton. Alles was tonvast gelijk een echte ton moet zijn. Ha! Gelukkig was het vierkant van den tap niet toe; zoo zag hij nog iets van de wereld, of beter gezegd van den hemel. Hij zag de sterren. En hij dacht heel triestig: ‘Morgen ben ik een engeltje in den hemel, en dan eet ik alle dagen rijstpap.’ Magere troost.
| |
| |
Daar verroerde iets! Een lichte stap op de afgevallen blaren. Hij probeerde te zien, zijn oogen waren al gewend aan den donkeren. Hij zag een beest voorzichtig naar de ton komen. Het was een vos. Dat wist Gommaarken niet, en toch was het er een.
Die vos besnuffelde de ton, terwijl Gommaar zijnen adem inhield, door een nieuwen schrik gepakt. ‘Morgen zal mijn haar grijs zijn als een duif,’ dacht hij. En als die vos goed gesnuffeld had, hief hij onbeleefd zijn achterpoot op, en deed wat hij niet laten kon. En alsof de vos beschaamd was, om hetgeen hij had gedaan, wou hij naar vossenaard het met zijnen staart weer alles propertjes afvegen. Het einde van den staart kwam elke keer in 't vierkante gat te nauwe.
Gommaar kreeg ineens een goede ingeving. Die komen in de ergste oogenblikken. En als de staart den derden keer in 't gat te nauwe kwam, kapte Gommaar hem met allebei zijn handen vast, stevig vast, en kajiet! kajiet! riep de vos, en schoot op den loop, maar Gommaar liet de staart niet los, en de ton rolde mee.
Bots, knots, bonk! Ah, dat was me een rijden in een karretje zonder wielen. Krak tegen een boom, knots over een steen, geschud over de voren van het veld. Gommaarke wierd geschud als een beurs met
| |
| |
lotjes. Maar niet lossen! Hij kreeg builen van hier en van ginder. Ay mijn kop, ay mijn ribben! Maar liever op zeven krukken loopen dan in duizend stukskens gesneden te worden! En Gommaar lachte, lachte dat zijn leege buik er van kermde. Maar hij loste niet, daar kwam het op aan.
En de vos kajiete en jankte en liep hoe langer hoe harder met die ton aan zijnen staart.
En als dat zoo lang geduurd had, ineens een hevigen bonk, krakkedekrak, en de ton vloog tegen een boom in honderd splinters vaneen.
Toen liet Gommaar van zelf los. En de vos er van onder met een staart, die drie keer zoo lang geworden was.
De dag kwam in de lucht, en zie! Gommaar stond nog geen twintig meter van de beek, waar hij gisteren met zijn vrienden, vischkens had gevangen!
Hij danste van geluk. Doch zoo in zijn hemdslip kon Gommaarken niet door de stad gaan. Hij meende zich al in een boschken te versteken om de hulp van den eenen of den anderen boer af te wachten, als hij ginder een musschenschrik zag!
Van de nood een deugd maken. Hij trok die musschenschrik aan, en hij op weg naar huis, met de
| |
| |
handen op zijn achterste, dat zich al introk voor de slagen. ‘Dat is niets,’ zei hij, ‘ik blijf toch uit den heele.’
Hij kwam de nog slapende stad binnen, geen mensch te zien, maar op een muur plakte een plakaat, waarop, God zij dank, zijn oog viel. Daar stond op te lezen:
‘Duizend frank belooning aan diegene, die het gerecht op het spoor kan brengen van de Onzichtbare Hand...’
Gommaarken heeft in zijn jeugd hard geloopen, maar nooit zoo hard als nu, om t'huis bij zijn ouders te zijn.
En ginder stond de vader met een stok in zijn hand aan de deur te wachten, en de moeder stond nevens hem te weenen.
Ze kenden hem eerst niet, toen hij daar lachend kwam aangeloopen in dat belachelijk musschenschrik-costuum. Maar toen z'hem kenden riep de vader: ‘Hoe durft gij, en dan nog als een zot gekleed, nog onder mijn oogen komen. Kom hier, schelm, dat ik u bont en blauw sla!’
De moeder meende ook van alles te zeggen, maar zij kon niet beginnen, want Gommaar begon
| |
| |
te lachen en riep: ‘Sla maar, vader, sla maar, moeder. Het kan er op af! Want nu zijn wij rijk. Laat mij eerst spreken, en geef mij de rammeling daarna!’
Ze lieten hem het dan eerst vertellen. Maar hoe verschoten die menschen, hoe wierden ze weldra anders gezind!...
Een uur daarna stonden zij met hem reeds bij den burgemeester. Die trommelde al de gendarmen op van zeven uur in den ronde.
Denzelfden dag werd heel de bende gevangen, met het opperhoofd er bij; de schat wierd gevonden, en de heks had zich van schrik verhangen.
En 't was een schoone kermis voor Gommaar; een nieuw kleederpak, veel bezoek aan de cirk met de wilde beesten, gedraai op den galop-peerdenmolen, smoutebollen, en dan ook rijstpap, rijstpap waarvan hij gedroomd had, toen hij door den tap naar den hemel zag. Neen, hij moest er geen engeltje voor worden!
|
|