| |
| |
| |
Jef Soldaat
De koning van het land noodigde al de kloeke mannen uit, om in de verste streken van de wereld mee oorlog te gaan voeren.
Trompetters gingen van stad tot stad, van dorp tot dorp, om het volk bijeen te blazen, en om hen van een papier te verkondigen, dat al diegenen, die terug van den oorlog kwamen, zoo rijkelijk zouden beloond worden dat ze van heel hun leven geen slag meer moesten werken.
| |
| |
Jef, de arme smidsknecht, was juist aan 't smeden, dat de gensters tot tegen de muren vlogen, als er een van die trompetters vóór de smidse bleef staan en 't volk bijeen begon te blazen.
Jef kwam ook luisteren, en als hij dat hoorde, wat de koning allemaal beloofde, deed hij zijn schortvel af, en zei van mee te gaan.
Maar daarop kwam zijn Marieke, met wie hij maar niet trouwen kon, uit gebrek aan geld, aan zijnen hals staan weenen, uit schrik van haren Jef nooit meer levend weer te zien.
- Dood kan ik niet terug komen, Marieke, zei Jef, maar als ik terug kom, dan trouwen wij en gaan op een kasteel wonen. Wel te verstaan, als ge me dan nog wilt, zoo met een arm af of met een houten been.
- Och, ik zie U zoo gaarne, zei Marieke, dat ik U nog neem met al uw armen en beenen af, zelfs zonder kop.
Dat maakte Jef blij en gaf hem grooten moed. Maar om zeker te spelen gingen ze samen naar het bosch, waar er een oud meken woonde, dat gekend was om haar wonderbare zalf. Dat was een zalf, die alle kwetsuren kon genezen. Zelfs als ze een vinger
| |
| |
zouden afkappen, een oor of zooiets, men had die maar van den grond op te rapen, er zalf aan te strijken, terug op hun plaats te zetten en ge zaagt er geen schram meer van. Zoo'n goede zalf was dat.
Jef nam er een grooten pot van mee.
Als hij dan van Marieke een afscheid, nat van tranen, had genomen, sloeg hij zijn schoofzak over zijn schouder, en nam zijn kaliber in zijn hand. Kaliber zoo heette zijn hamer.
Een hamerken van zoo maar vijf kilo, zeg! Als ge dat op uwen toren krijgt, en dan nog met de kracht waarmee Jef kon slaan, dan zit uw hoofd rats in uwen buik.
Al zingend, en denkend aan zijn Marieke trok hij weg, naar waar de Koning verbleef.
De Koning was verbaasd, dat Jef met eenen hamer afkwam, en niet met een zwaard, een lans of pijl en boog.
- Kunt ge daar wel iets mee doen, met zoo een hamer? vroeg de Koning.
- Zie, zei Jef. En hij sloeg er een blok arduin van omtrent een halven meter hoog, van den eersten slag mee in tweeën.
- Zie, zei Jef, en hij nam een ijzeren stang
| |
| |
van een manspol dik, en bij den twintigsten slag was hij al gloeiend.
En daar was toen juist een stier te slachten voor het eten.
- Zie, zei Jef. En met een zwaai en een klop van zijnen kaliber, of de kop van den stier lag in twee, lijk een open boek.
- Bravo! riep de Koning, gij strijdt in de voorste rijen te paard!
Eenige dagen daarna trok het groote leger ten oorlog naar verre landen.
Na veel weken reizens, zoodat Jef zich verveelde, en uit verveling met zijnen kaliber niets anders wist te doen dan pruimesteenen kapot te kloppen, kwamen ze in een land van hooge bergen, waarachter de eerste vijanden woonden. Dat waren de Turken.
Geweldige groote mannen, met kromme sabels en kromme neuzen en met dikke tulbanden rond hun hoofd.
Seffens waren de twee legers tegen een aan 't vechten, en daar Jef in de voorste rijen streed, duurde het niet lang of hij kon zijn geliefd kloppenhamerke laten werken.
Mots! De eerste Turk die op hem kwam af- | |
| |
gereden, sloeg hij den schedel in. Vlam! een andere kreeg den kaliber van voor op zijn gezicht, en er bleef niet veel meer over dan van een gebroken boterpot. Krak! Een derde kreeg een klop van achter. Lijk een blaas die springt, de onderste tanden alleen waren blijven staan.
En Jef spleet, vermorzelde en versplinterde den eenen schedel na den andere. Voor de rest sloeg hij schouders in, armen over, ribben kapot, kaaksbeenen weg en ruggegraten door.
Maar de Turken waren ook niet lui gevallen, en er kwam er een van achter, en sjiep, zei die zijnen krommen sabel, en Jef zijn neus viel, lijk een eerdbezie, op den grond. Daar begon de mizerie.
Amay! amay! Rap deed Jef wat zalf aan de wond, en 't deed ineens geen pijn meer. Maar de neus! Jef zijnen neus. Begin maar eens in zoo'n tumult naar een neus te zoeken, tusschen al dat paardengetrappel, vechtende Turken en lijken met hoopen.
Voort vechten! of anders was Jef er zelf aan, en hij vond geenen tijd om naar zijn neus te zoeken, zelfs niet om er aan te denken, en hij reed maar verder, van hier naar ginder. Zijne kaliber ging op
| |
| |
en neer en kraakte en knotste nog meer dan honderd Turken en koppen plat.
Als de zon ging zakken bliezen de Turken op hun kromme horens, want daar hebben ze alles krom, en sloegen op de vlucht. De mannen van Jef hadden den strijd gewonnen.
Nu begon Jef naar zijnen neus te zoeken. Dat was geen bestel. Tusschen duizenden afgekapte armen en beenen en pooten, vertrappelde lijken van paard en mensch, slijk en bloed een afgesabelde neus te vinden, daar was niet aan te beginnen.
Dan kunt ge ook naar een speld in een hooiopper zoeken.
- Maar zoo kan ik toch niet terug bij mijn Marieke komen, zei Jef.
Jef stond wat te peinzen. Dan maar van de nood een deugd gemaakt. Een van zijn eigen mannen wou hij om geenen waarom schenden. En hij nam zijn mes, sneed den neus van een dooden Turk af, deed er wat van de zalf aan, en zette hem op de plaats waar hij zelf geen neus meer had, en nu had hij er weer een.
Een Turksche neus! Jef met een Turksche neus!
| |
| |
Als hij zich zelf in den spiegel zag, dat hij had meegebracht, viel hij op den grond van 't lachen. En hij zong: Marieke neemt mij toch, Marieke neemt mij toch!
De Koning zelf moest lachen, als hij Jef zoo zag, en hij gaf hem het kruis van eer omdat hij zoo dapper gevochten had.
's Anderendaags trok het leger verder naar een ander land.
't Ging eerst door een woestijn, waar het nooit regende, en waar het zoo droog was, dat men geen speeksel meer had. Er waren er die in hun hand sneden om toch iets te kunnen drinken. Daar zijn er met honderden van den dorst gestorven.
Dan moesten zij een breeden stroom oversteken, en betraden het land der Morianen, die in groote bosschen woonden, vol slangen en krokodillen.
Die Morianen zagen zoo zwart, als koffie zonder melk. Daarom waren ze gekleed alsof het altijd donker was, zonder hemd en zonder schoenen. Ze droegen een ring in den neus. Z'hadden weerhakige lansen bij, en lange schilden, waarop een stekelverken was geschilderd. Zeker meer dan tienduizend van die bloote mannekens kwamen dansend en huilend aangezwaaid.
| |
| |
- Vooruit, riep de Koning.
Klop! Klop! Zijn kaliber maakte fonteinen van zwart bloed. Hij kraakte hun neusgeringde koppen lijk okkernoten. 't Was alsof hij op een beiaard speelde.
De gevaarlijke lansen suisden lijk heelder vlagen rond zijn hoofd. Hij had als een engel voor hem, die ze afweerde. Doch op zeker oogenblik moet die engel eens omgezien hebben, en rits! een vliegende lans rukte Jef zijn rechteroor mee, den bollenwinkel in.
- Amay! Amay! Rap wat zalf er aan en de pijn was vergeten, en dan maar verder die zwarte koppen door elkaar geklopt.
Ook de Morianen verloren den slag, en kwamen bij 't opkomen van den nacht op hun knieën voor den Koning buigen. Waar was Jef zijn oor gevlogen? Zeker in een van die gevaarlijke moerassen.
- Een oor is mij geen krokodillenbeet waard, zei Jef.
In den pikdonkeren tastte Jef naar een doode met een ring in zijnen neus. Hij kon er niet nevens tasten, ze lagen er met bergen. Hij voelde een oor, sneed het af, deed er zalf aan en plakte ze op de plaats, waar hij de zijne was kwijtgeraakt. Maar daar
| |
| |
het donker was, en hij in het ooraanplakken niet veel had geleerd, ging het niet gemakkelijk.
Eindelijk stond het er toch aan, en ging hij rustig in zijn tent liggen slapen.
Als hij 's morgens in het spiegeltje zag, viel hij bijna ineen van 't verschieten. Nu had hij er dit zwarte oor verkeerd aangeplakt met het lelleke naar boven. Het was natuurlijk te laat om z'er terug af te snijden, want God weet pakt zoo'n zalf maar een keer op dezelfde plaats.
Dat was hij vergeten te vragen.
Daar stond hij nu te blinken! Een Turksche neus, en een moorenoor! Maar Marieke neemt mij toch! dacht Jef, en hij begon te lachen dat het daverde.
De Koning gaf hem een tweede kruis van eer.
De Morianen wierden met den ring in hunnen neus aan elkaar gebonden en zoo meegenomen om de pakskens te dragen.
De Koning onderwierp den eenen volksstam na den andere. Jef moest den steel van zijnen kaliber vernieuwen, want hij was gebarsten van het danig slaan.
Ze kwamen bij de Chineezen. Daar valt ook niet mee te lachen. Als ze over den Chineeschen muur
| |
| |
keken zag het er geel van de duizenden en duizenden Chineezen. Zij waren lijk verkleed in schildpad en kreeft. Alles in 't brons. Er was daar niet aan of bij te geraken, van de pinnen en stekels en de hardheid van hun dracht. Zij waren gewapend met gekrulde en getande lansen, en met pijlen, die achter een hoek konden schieten.
Ze vlogen eerst rechtuit, die pijlen, en aan den hoek gekomen kregen ze een schok en draaiden naar links of naar rechts op hun doel af.
De Koning wreef zorgvol in zijn baard.
- Jef, zei hij.
Dat was genoeg.
- Kom aan! riep Jef. Hij deed zijn paard klawieren en stormde met zijn maten op al die raadselachtige geelheid in, zwaaiend en zwierend met zijnen kaliber... En de pinnen en punten kromden onder de mokerslagen, de bronzen harnassen barstten lijk klokken.
- Hun hoofd is hoofdzaak, riep Jef, en hij ging daar te werk lijk in een porseleinenwinkel.
Die Chineezen verschoten zoodanig dat ze meenden te gaan loopen. Maar hun pantser was te zwaar. Ze gingen langzaam lijk achter een processie
| |
| |
en moesten ofwel sterven of zich overgeven... Jef speelde piano op die koppen. En hij was juist bezig, achter een rots, een hoofdman het hoofd in te beuken, als er zoo een van die laffe pijlen, die achter een hoek kunnen schieten, zijn linkeroog vernietigde. Amay! Amay! weer dezelfde historie met de zalf, en een half uur, nadat de Chineezen zich hadden overgegeven, had hij een Chineesch oog ingezet, dat schuinsch stond lijk de groote wijzer op tien minuten na 't uur.
Het weenen stond hem nader dan het lachen, als hij zich zoo in den spiegel zag, maar omdat hij zoo scherp verzekerd was dat zijn Marieken hem toch als man zou nemen, was zijn plezier zoo groot, dat hij begon te zingen lijk een jongen wielewaal.
Jef kreeg de eene borstvereering na de andere.
En na weer verschillende volkeren onderworpen te hebben naderde het leger den stam der Hottentotten.
Die hadden niets bij of aan. Ja toch, zij hadden een mes, een krom, houten mes, dat ze van uit de verte naar den vijand slingerden. Dat beschreef dan een grooten cirkel door de lucht, kwam uwen kop afsnijden, en vloog dan terug, als een gewoongemaakte duif, naar diegenen die het geworpen had. Dat was
| |
| |
een kwestie van handigheid en door 't veel doen.
- Waar is Jef? vroeg de Koning bekommerd.
Maar Jef was al de gaten uit.
- Als die kromme messen ons langs achter den nek kunnen afsnijden, dan zal ik hen langs achter den nek overkloppen. En hij met zijn dappere kornuiten vierklauwens het bosch in, langs een heel andere kant, dan van waar de Hottentotten ze zouden verwacht hebben. Terwille van het dichtbeboomde bosch konden de diklippige zwarten hunne houten messen niet wegslingeren.
Kaliber deed zijn spel. Dat bracht zulke verwarring teweeg bij de messenwerpers, dat ze van eurazie hunnen eigen kop begonnen af te snijden. Want dat zijn van die mannen, die niet willen verliezen. Zij hebben liever zich zelf te dooden, dan gedood te worden door een ander.
Rits, rits! En hun koppen vielen voor hun voeten.
- Ik zal u helpen, zei Jef, en deelde mee prijzen uit.
Maar hoe het kwam wist hij niet, 't bloed gutste ineens van zijn kin. Hij tastte met de rapte
| |
| |
naar zijn mond. Zijn onderste tanden waren bloot. Zijn onderlip naar de vaantjes!
Maar nog vóór de trompetten van de overwinning losschalden had Jef reeds een hottentotsche onderlip aan zijnen mond.
- Als 't zoo voortgaat, zei Jef, ben ik een staalboek van alle volkeren!
Een Turksche neus, een Moriaansche oor, een Chineesche oog en een hottentotsche mond. En toch zal Marieke mij nemen!
Nu moesten ze over de zee. En het duurde zes maanden eer ze de schepen gebouwd hadden, waarmee ze moesten overvaren. Na veel stormen op het water, en menig schip naar de haaien, kwamen ze in het land van de roodhuiden, waar het goud zoo maar van den grond op te rapen was.
Iedereen was er mee bezig zijn zakken vol te rapen, als de vijand ginder ver op de hooge bergen verscheen. De bergen zagen er zwart van. Wel honderdduizend bizons, tegeneengedrumd, met op hun rug de roodhuidigen met lansen en haken gewapend, kwamen lijk een storm aangerameind, met hun gehoornde koppen en snuivend en gloeiend langs den grond. De grond dreunde van den hoefslag, de lucht
| |
| |
daverde van het geloei der bizons en van het gehuil van de bepluimde roodhuiden.
En de Koning begon te bibberen.
- Nu zijn we'r aan! Nu zijn we verloren! Jef! Jef!
- Nog niet om zeep! riep Jef. Nog een redding! De peper! De peper!
Ze rolden de vaten peper, die ze steeds bij hadden, om in hun eten te doen, bij elkaar, braken ze open, en daar de wind van de zee kwam, vloog het peperstof naar de richting van de aanrukkende bizons. Hei! dat was daar ineens een leven!
Al die bizons en roodhuiden begonnen plots te niezen, te niezen, dat de bizons hun snuit tegen den rotsgrond kapot sloegen en de roodhuiden op den grond rolden. Jef met zijn mannen daar boven op. De kaliber deed nu zonder aarzelen zijn devooren, en opende de koppen van de bizons en roodhuiden dat de hamer gloeiend wierd van 't hevig slagen. Maar zie, die roodhuidigen zijn zoo sluw en valsch. Eens de peper uit hunnen neus begonnen zij zich te weeren. Ze deden of ze dood waren, maar achter uwen rug sprongen ze op en wipten lijk een kat in uwen nek, en begonnen met hun dolken te kappen en te villen.
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
| |
| |
't Is zoo dat Jef zijn linkerhand verloor, en menig dappere vriend er het leven bij inschoot.
- Straks kies ik mij wel een goed handeke uit, zei Jef, en hij klopte voort.
De nog levende bizons galoppeerden terug de bergen in, en de roodhuidigen verloren hun kop en hun pluimen en den veldslag erbij.
Met een nieuwe roode hand met veel ringen van goud er aan kwam Jef voor den Koning staan, die hem de diamanten ster plechtig overhandigde, de hoogste eer, die iemand verwerven kan.
Hij kreeg daarbij een klomp goud, die hij bijna alleen niet kon dragen. En dan vaarden ze weer allemaal naar huis. Drie jaar was Jef weg geweest.
En nu, met een Turksche neus, een Moriaansche oor, een Chineesch oog, een Hottentotsche onderlip en een Roodhuiden hand, trok Jef naar zijn Marieke.
Maar zoo dierf hij niet in het dorp komen. Hij wachtte tot het avond was.
Eerst ging hij naar het meken in het bosch, om haar te bedanken voor de goede zalf, en om goeden raad te vragen hoe hij met zoo'n geweldig gezicht bij zijn Marieke moest komen.
Het meken, als ze hem zag, liet het sauspan- | |
| |
neke vallen, van 't verschieten, maar eens van haar alterasie bekomen, zei ze hem wat hij moest doen, en ze gaf hem een mosselschelp met een andere wonderzalf mee. Dat is liefdezalf, zei het menschke, en die moet Marieke aan haar oogen vegen.
Als het dan donker geworden was, klopte Jef aan de deur van zijn Marieke. Zij kwam zelf open doen.
Het keerslicht viel bijna uit haar hand als ze daar zoo een leelijken vent zag staan, met een kromme neus, een zwart verkeerd oor, een schuinsch oog, een twee-vinger dikke onderlip, en een roode hand.
Jef veranderde zijn stem en zei:
- Ben ik hier bij Marieke?
- Ja gij zijt hier bij Marieke.
- Dat heeft Jef voor u laten afgeven en hij gaf haar den hamer.
Zij begon te weenen:
- Mijn Jef is dood, mijn Jef is dood. Dan heeft de zalf tot niets gediend.
- Jef is niet dood, zei de leelijke man, maar hij heeft mij laten zeggen, dat hij zoo leelijk verminkt is, dat hij nooit onder uw oogen zal durven komen.
- Ik neem hem wel, zei Marieke, al heeft
| |
| |
hij armen en beenen af, al is hij nog te leelijk om te helpen donderen.
- Zelfs als hij nog zoo leelijk is dan ik? vroeg de man.
- Dan nog! riep Marieke, en zij huiverde terwijl zij het zegde. En Jef zag dat.
- En hij heeft mij ook laten zeggen, dat de Koning hem geenen rooden cent heeft gegeven als belooning.
- Al komt hij in zijn hemd, dan neem ik hem nog.
- Als het zoo gestaan en gelegen is, zei de man, doe dan van deze zalf aan uw oogen en ge zult Jef zien.
Marieke deed gaarne van die zalf uit de mosselschelp aan haar oogen, en toen ze de oogen weer open deed, zag ze ineens in dien leelijken man haren pronten Jef.
- Oh! Jef, dat zijt gij! riep zij met blijdschap, en zij viel weenend rond zijnen hals.
- Ik ben het inderdaad. Maar hindert het u niet die Turksche neus, dit Morianenoor, dit Chineesch oog, die Hottentottenlip en die roodhuidenhand?
- Ik zie het en ik zie het niet, ik zie maar alleen mijnen geliefkoosden Jef.
| |
| |
Jef dacht, dat komt door de zalf der liefde, die alles schoon maakt wat leelijk is.
En hij lei zijn fortuin aan hare voeten en begon haar te omhelzen. 's Anderendaags gingen zij reeds naar den pastoor.
Een maand later trouwden zij, en gingen op een schoon kasteel wonen.
|
|