| |
| |
| |
Jan de Kraai
Toen Jan nog een klein Kraaiken was, werd hij op een zekeren dag door een kwajongen, uit zijn oudernest, in den klokkentoren, weggehaald. Hoe hij ook den kinderdief in de handen pikte, en door zijn gekrijs liet hooren, hoeveel hij van zijn vader en moeder hield, de stoute jongen loste niet, en nam hem mee naar huis.
Die jongen sneed hem de slagpennen af. ‘Nu kan hij niet leeren vliegen,’ zei hij, en hij sneed hem
| |
| |
met een mes onder de tong, ‘nu kan hij leeren spreken,’ zei hij.
‘Ach,’ kloeg Janneken, ‘ze willen van mij een mensch maken, waar heb ik dat aan verdiend.’
Het huis waar die jongen en Janneken woonden, was een herberg ‘In het dorstige Hert’, gestaan en gelegen in een straat waar veel volk door kwam. En daar ze ‘In het dorstige Hert’ een kloek bier hadden, een oude piano en een zingende dochter van duizend weken, kwam er ook veel volk binnen.
En Janneken wierd een Jan, leerde ‘vader’ en ‘moeder’ zeggen, ‘koppeken krabben’ en andere kraaien-woorden. Hij was eerst van zin geweest nooit een woord over zijne hoornen lippen te laten komen, maar hij liet zich omkoopen met klontjes suiker en stukjes vleesch.
En daarbij, te kunnen spreken moest iets heel aangenaams zijn, dacht hij, want de menschen deden niets anders. Altijd maar spreken, over zich zelf of over anderen. Over hun zelf alle goed, over anderen alle slecht.
Zoo leerde Jan al de menschen, die er binnen en voorbij kwamen.
In dien zelfden zin leerde hij spreken. En vond
| |
| |
er een groot behagen in. Hij praatte en snaterde gewonnen verloren; ja zong, op haren schouder gezeten, de liederen mee, die de heldere dochter aan de piano ten beste gaf.
Kwam er iemand binnen dan riep Jan: ‘Ha. Dag Menheer Van Dingen, brave menheer, koppeken krabben.’ Was die menheer weer weg, dan riep Jan: ‘Leelijke stoefer, groote lantaren, maar weinig licht.’
Weldra kon hij spreken als een advokaat. Ach, kon hij nu ook maar vliegen.
Hoe schoon is het een flinke, vliegende kraai te zijn, die spreken kan.
Kunnen vliegen, kunnen spreken en vrij te zijn. En hoe heerlijk zou hij zich dan kunnen wreken op de menschen, die hem uit zijn ouders nest hadden gehaald.
Zooals heel het menschdom boet om den appelbeet van Adam en Eva, zoo zal heel de stad boeten om de euveldaad van dien jongen.
Doch aan vliegen was geen denken. Op tijd kwam de scherpe schaar de slagpennen inkorten. Als hij zich in den tuin vermeide en zijn verveling doodde met pieren te dooden, zag hij soms met weemoed naar
| |
| |
zijn zwarte nichten en kozijnen, die zoo edel door de lucht dreven en zoo zot rond den klokkentoren speelden. Dikwijls had Jan moeite gedaan om op te vliegen, maar telkens viel hij terug neer. En lachen dat de bewoners van de herberg en de geburen dan deden! Een vogel kent ook eigenwaarde. Nu probeerde hij het niet meer.
En onvoorziens, zooals dit meestal gebeurt, kwam de verandering in zijn leven.
In het achtertuintje van de geburen Stompaerts pikte Jan eens aan de fonkelende aardbeziën die daar groeiden. Mevrouw Stompaerts had het van uit haar keuken gezien en klopte heftig op de ruiten. Jan deed alsof het op hem niet was en zong iets van: Hei daar is de schoone Mei, en wandelde terug door het gat van de haag langswaar hij gekomen was.
's Anderendaags lag er bij dien gebuur een aardbezie heel alleen op den weg, zoo schoon te blinken om er een gedicht over te schrijven. Een verloren aardbezie dus. ‘Daar zal toch niemand graten in vinden,’ dacht Jan, en hij sloeg zijn bek begeerig in de malsche vrucht. Ei, wat een pijn. Het waren geen graten, het was de slag van een verborgen musschenklem, die zoo nijdig tegen zijnen bek toeklapte dat
| |
| |
hij dacht: de avond is gekomen, want tallooze sterren schitteren aan het uitspansel.
Maar weer was dit het ergste niet. Het was het vergiftig gelach der geburen dat hem kwetste. Jan was razend. Gewoonlijk sprak hij, zooals de menschen, de waarheid van de menschen achter den rug. Nu was hij zoo uit zijn welgevoeglijkheid getrokken, dat hij die waarheid in hun gezicht riep, wat zij niet kunnen verdragen. ‘Schrale madame,’ riep hij naar de gebuurvrouw Stompaerts, ‘de gouden broche, waar gij 's Zondags mee pronkt, hebt gij niet van uw tante geërfd, die hebt gij gestolen in haren doodstrijd. De meid van den apotheker, die er bij was, heeft het in den spiegel gezien, dief, dief.’ Heel de geburen-familie woedend om het hooren van die woorden, gulpte naar buiten om Jan te pakken en te dooden.
Zij achtervolgden hem op het erf van den herbergier, door de achterkeuken, tot in de gelagzaal.
‘Ha,’ riep mijnheer Stompaerts tot den herbergiersbaas: ‘gij durft zeggen dat de gouden broche van mijn vrouw gestolen is?’
‘Ik heb er mijnen mond nog niet over open gedaan,’ zei de verbaasde waard.
| |
| |
‘Maar die leelijke kraai wel, gij hebt haar dit geleerd.’
De herbergier kreeg een slag in zijn gelaat. Hij sloeg terug met eenen tinnen trefter. Een kapotte neus. Zoon Stompaerts gaf daarop den hospes een stamp, dat hij achter zijnen toog neerkwakte. De heldere dochter goot madame Stompaerts een pint bier in het gezicht, waarop juffrouw Stompaerts in het heldere gezicht der herbergiersdochter begon te krabben. De herbergier, terug recht, sloeg een flesch op zijn gebuurs achterhoofd in scherven. Ruiten uit, tafel omver, spiegel kapot, pinten in scherven. Twee families botsten tegeneen, met zulk geweld dat ze niet meer vaneen te krijgen waren, dan door twee politiemannen en de bevelen van den kommissaris.
Het was van dien vuilen vogel van hier en ginder. ‘Ik snij hem den kop af,’ riep de hospes.
‘Ik trek hem uiteen,’ riep de gebuur.
‘In elk geval hij moet dood,’ zei de kommissaris. ‘Vogels die kunnen spreken als menschen storen de openbare orde.’
Als Jan hoorde hoe zijn toekomst tusschen hamer en aambeeld lag, wenschte hij niets anders dan van tusschen die twee zware dingen uit te blijven. Hij
| |
| |
maakte van het geharrewar gebruik om den tuin in te muizen en verstak zich ergens, van achter aan het kiekenkot, tusschen kwaad ijzer en misprezen steenen. Ach, kon hij nu vliegen, hij had er gaarne zijn spraak voor verwisseld. Hij hield zich zoo klein mogelijk om niet ontdekt te worden.
Weldra hoorde hij roepen door dochter, vader en het herbergiersgezin: ‘Kom zwartjanneke, kom nou manneke, ge krijgt een klontje suiker, een varrekensbeentje om aan te peuzelen.’ Maar zwart Janneke wierd den verdachten reuk van die vriendschap gewaar en verroerde geen vin.
Als het donker geworden was, en daar binnen ook overal het licht uitging, pluimde Jan weer open en verliet zijn schuilplaats om naar een redding te zoeken.
Hoe hier weggeraken? De redding zat rond de gaatjes van den kiekendraad van het kiekenkot. Zonder dralen klom hij op het dakje en wipte op het muurtje. Daar achter was de hof van mijnheer pastoor. Een goede vent met een kwaden hond.
Helaas, de goedheid zat binnen en de kwaadheid liep buiten.
Wat nu gezongen? Het liedje van: ‘Met een
| |
| |
handvol geluk en een handvol moed komt men door de wereld...’ en... door den hof van mijnheer pastoor. De moed bestond in: door den hof van mijnheer pastoor te gaan en het geluk bestond in: er uit te geraken. Hij liet zich dan in den tuin van mijnheer pastoor vallen, en sloop voorzichtig langsheen den muur van den tuin om alzoo den kwaden hond om den tuin te leiden. Die kende voorzeker dat spreekwoord niet, want die bleef stipt in 't midden van den tuin, zoodat Jan er uit geraakte langs de haag, die op de straat uitgaf.
Ginder stond een politieman onder een lantaarn aan een gekregen sigaar te smoren, in de meening dat het beter is dat de dieven de politie zien, dan de politie de dieven. En Jan nu in tegenovergestelde richting op den loop straat in, straat uit, brug over, het veld in, en dan altijd maar springen en stappen tot hij hongerig en moe aan een houtmijt ineenzakte. Maar daar vond hij als voor hem bereid een gansch nest jonge muizen, die hij als een krans worstjes, aaneengeregen in zijn holle maag deed verdwijnen.
Ha, de lieve goede vrijheid, die nog beter smaakt als men ze gestolen heeft. Hij had ze, hij vond ratten en muizen zooveel hij lustte. Maar hij was zoo een- | |
| |
zaam, moest zich verborgen houden voor honden, katten, gendarmen, menschen en den kommissaris. Zulke halve vrijheid is soms nog erger dan geen vrijheid. Ze kittelt meer verlangens en wenschen op, waar men anders niet aan denkt. En ach, zoo nooit met iemand te kunnen klappen, zoo nooit eens een gezellig woord te kunnen wisselen.
‘Zeg wat ge wilt,’ zei Jan, ‘spreken is plezant. Laat de filosofen maar beweren, dat zwijgen goud is als ik het goud niet mag hoor en, heb ik toch liever zilver om mijn ooren.’
Die halve vrijheid, die eenzaamheid en stilte rekten zich twee weken. Om niet vol te houden! Och, terug naar het dorstig Hert te trippelen en vergiffenis te vragen.
Misschien was de ruzie intusschen bijgelegd.
Zoo dacht hij, als hij daar juist een kikvorsch op het muziek der krekels van de beentjes zag geven.
‘Hier is 't verboden naakt te loopen,’ riep Jan en hij wou meteen den kikker grijpen. Maar die sprong lijk een brug met vele bogen weg, rats een beek over.
Jan daarachter, en met ook over de beek te
| |
| |
willen springen, opende hij onwillekeurig zijn vleugels, en hij vloog. Hij vloog als een echte vogel.
De slagpennen waren gegroeid.
Hij liet den kikvorsch in zijn naaktheid verder springen en Jan steeg hoog in de lucht. Hij zette de vleugels open, de staart uiteen en hij dreef statig in het blauwe azuur.
De pennen rilden en gonsden als muziek. Hij duikelde, wapperde en zweefde, uitgelaten, blij en fier.
Ginder was de toren, zijnen t'huis.
En met de driestheid van een jongen ridder, hij daar op af, deed drie paradetoeren in zweefvlucht rond het klokkenhuis, en stak dan sierlijk als een geworpen lans, langs een der galmgaten den toren binnen.
‘Dag vader, dag moeder, dag zusters, dag broeders,’ riep hij in menschentaal.
Heel de toren stond overhoop: De zoon van kraai De Swert is weergekomen! Hij spreekt gelijk de klokkenluider!... Gelijk de torenwachter!... Gelijk de horlogenopwinder!
Alle torenvolk schaarde zich rond Jan. Monneke Maan, de uil, onderwijzer van beroep, kwam
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
| |
| |
haastig met de schrijfpen achter zijn ooren en met den boek onder zijn vleugels aangeloopen. ‘Heere men tijd,’ riep hij, ‘hij spreekt gelijk de menschen, nu gaan we zeker ongelukken beleven.’
Blanche, de torenduif, symbool van den vrede, en steeds in schrik voor oorlog, vroeg weenend: ‘Geef uitleg, geef uitleg als 't u blieft, en zie eens in uw boeken.’
‘Ach,’ kloeg Monneke Maan, ‘ik heb mijn kaars en bril vergeten, maar lees zelf eens op bladzijde 16.’ En Blanche las:
‘De toren van Babel is afgebroken, omdat men er een ander taal dan zijn moedertaal ging spreken.’
‘Ziet ge wel?’ riep de onderwijzer, ‘het is tegen de natuur, dat een vogel spreekt gelijk de menschen, nu zal onze toren ook afgebroken worden.’
Blanche moest van angst gaan leggen en kloeg heel den toren bijeen over den bedreigden vrede.
‘Laat ons in vrede met uwen vrede,’ riepen de kraaien, de raven en de kouwkens; voor wie oorlog spek naar hun bek is.
En zij luisterden begeerig naar het wedervaren van Jan.
| |
| |
Hij moest ook zingen, en men deed hem tweemaal den blauwen Donau herhalen. Ze hadden er veel plezier aan...
En nu kwam de tijd dat Jan zich eens duchtig ging wreken op de menschen.
De eerste die er aan ging was natuurlijk de kommissaris, die hem met den dood had bedreigd. De kommissaris zat buiten aan de herberg ‘De Wildeman’ zijn pintje te drinken. En van op een dakgoot riep Jan over de markt: ‘Daar zit de kommissaris, de man van de wet, die de wet niet naleeft als men hem geld in de handen stopt.’ De kommissaris was woedend. ‘Ik schiet u dood, ik schiet u dood,’ maar hij had zijn pistool niet bij. Beschaamd trok hij zich in de herberg terug.
Mijnheer de notaris, het tweede slachtoffer, wandelt met zijn zilveren wandelstok, fier over de straat en ineens klinkt het van op een dak: ‘De notaris is een verwaande dikkop, die de erfenis van mijnheer Gilis niet uitbetaalt. Dat duurt nu al jaren, maar ondertusschen leeft hij van het geld.’ De notaris liep onder het gelach van het volk beschaamd een sigarenwinkel in.
Er gaat een reiziger de lakenwinkel ‘In de
| |
| |
Broek’ binnen. En Jan roept van uit de hoogte: ‘Blijf buiten de broek mijnheer, want ze betalen er hun wissels niet.’
De preutsche juffrouw Vanvel wandelt als een mode-journal over de brug. En daar klinkt het: ‘Juffrouw Vanvel heeft valsche tanden en heur haar komt ook uit den winkel.’ Juffrouw Vanvel valt bijna in bezwijming en zoekt redding in de kerk.
Jan laat niemand met rust. Hij vliegt van hier naar ginder en geeft elkendeen zijn zaligheid. Er zijn al veel menschen, die niet meer meelachen en die beweren dat de vogel moet gedood worden.
Mijnheer Jinjean trouwt met Mejuffrouw De Clippel. Heel de stad komt zien. Het gelukkig huwelijkspaar stapt statig met hun blinkend gevolg de stadhuistrappen op. Maar Jan is er ook bij en roept van op het hoogste venster: ‘Menschen, het is om de centen dat hij trouwt. Zijn bruid is ook te leelijk om te helpen donderen.’ Mejuffrouw De Clippel zakt ineen. Mijnheer Jinjean danst van woede, en mijnheer de kommissaris, die nu zijn pistool bij heeft, schiet een gat in de dakgoot van 't stadhuis. (Zeven franc 50 loodgietersonkosten ten nadeele van de stad.)
| |
| |
Er wordt in huis en herberg van niets anders meer gesproken dan van die sprekende kraai.
De een dierf al niet te hard lachen dan de andere, want 's anderendaags wierd hij misschien zelf in 't openbaar door Jan uitgescholden.
Voor die wat op hunnen lever hadden, wierden het moeilijke dagen. Die stelden hunne boodschappen zooveel mogelijk tot 's avonds uit. Er kwamen ook klachten bij den burgemeester, die liet maar begaan, lijk alle burgemeesters. Doch toen zijn eigen vrouw door Jan was uitgescholden, dat zij, en niet hij, de broek droeg, gebood ze hem van in te grijpen, en toen zei hij in den gemeenteraad: ‘We zullen eens laten zien wie baas is, ik of die vogel. Waar zou het naartoe gaan,’ riep hij, ‘als de dieren de menschelijke taal beoefenen. Onze geachte bevolking is razend op dien vogel, die de deftigheid der stad in opspraak brengt, en onze eer en onze faam doet wankelen: Ik beveel dat die vogel moet gevangen worden, levend of dood.’
Den zelfden dag nog had hij een geheime vergadering met den kommissaris en den pompierskapitein.
's Anderendaags klommen de zeven schabe- | |
| |
letters en de zes pompiers met sabel en bijl den toren op, om de vogels uit te roeien.
De kommissaris blijft beneden wegens zijn houten been, met den bevelhebber der pompiers, die te dik is om zoo hoog te klimmen.
‘Heb ik het niet gezegd,’ kloeg Monneke Maan, de uil, ‘daar is de oorlog al. De toren wordt afgebroken. Dat komt er van met de menschen willen na te doen.’
‘Ach,’ weende Blanche, ‘sedert Jan sprekend als de menschen is weergekomen, heb ik nog niets dan windeieren gelegd. Waarom hebben ze den arend of den haan niet als symbool van den vrede genomen, die vechten gaarne en kunnen zich verdedigen.’
‘Niet redeneeren, vluchten is de leus,’ riep de uil.
En alles wat vleugels had vluchtte weg, behalve de uilen. De kraaien namen hunne jongskens in hunnen bek en de eieren in hunne pooten, en verhuisden tijdelijk naar een anderen toren of vervallen kasteel.
De uilen bleven zitten. Dat zijn altijd filosofen geweest. Ze doen hunne oogen toe en denken: ‘Als wij hen niet zien, zien zij ons ook niet.’
De schabeletters en de pompiers roeien al de
| |
| |
kraaiennesten uit en ze laten de uilen zitten, omdat het geen kraaien zijn.
De menschen daaronder wachten met spanning het verloop der gebeurtenissen af.
Ondertusschen zit de burgemeester met eenige vrienden, dames en heeren in zijnen tuin een kommeke koffie te drinken. Het gesprek gaat natuurlijk over die sprekende kraai. ‘We zijn er weldra van af,’ zei de burgemeester glanzend van woede, ‘ik heb mijn agenten en pompiers den toren ingezonden. We zullen eens laten zien of een vogel een gansche stad zoo kan blijven vernederen.’ Maar zijn woorden waren nog niet koud, of daar klonk het van uit een boom: ‘Zeg eens burgemeester! Als er vrienden zijn is het koffie, maar als ze weg zijn is 't pure genever hé, man? Dat is iets wat uw vrouw toch ook niet kan beletten.’ ‘Mijn geweer, mijn geweer,’ riep de burgemeester.
Maar Jan de Swert steeg hoog de luchten in.
Daarop kwam de meid zeggen, dat er twee politieagenten, met naar den boozen vogel te zoeken, in 't klokkengat gevallen waren en met gebroken armen en beenen in het gasthuis lagen.
's Anderendaags plakte er op alle muren, ook
| |
| |
op die waar te lezen stond: verboden te plakken, een plakkaat met de volgende mededeeling: ‘Het stadsbestuur belooft honderd frank belooning voor diengene, die onze deftige stad kan verlossen van dien onheilbrengenden vogel, zijnde een sprekende kraai, die onze achtbare bevolking in hare eere en burgerdeugd krenkt en beleedigt. Wie den vogel dood of levend op het politiebureel brengt, ontvangt aanstonds de uitgeloofde som.’
's Anderendaags wierd de vogel door twee mannen van den Luien Hoek op het politiebureel gebracht: dood. Gedood door een katapult. Een der mannen zei: ‘Toen wij hem opraapten leefde de schelm nog een beetje, mijnheer. Hij stierf met een vloek in zijnen bek.’ ‘Gij zijt helden,’ zei de kommissaris, ‘uwe namen zullen met goud in het boek der historie geschreven worden!’
‘Als 't maar waar is,’ zei de andere van den Luien Hoek.
Ze lieten den vogel liggen en namen het geld mee. 's Avonds hadden al de mannen van den Luien Hoek een souper van karbonnade bij Jef Vervliedt ‘In den Zoeten Inval.’
Een harmonikaspeler verhoogde de feestvreug- | |
| |
de. En op de markt in het lokaal ‘De Zwaan’ lag de beruchte, doode vogel te zien. De belangstelling was zoo groot dat er twee politieagenten noodig waren om het volk tegen te houden. De baas uit ‘De Zwaan’ was er goed mee, maar de baas uit ‘De Wildeman’ riep luidop, dat hij nooit meer voor zoo een platzak van een burgemeester zou stemmen, omdat de vogel in zijn herberg niet te zien was.
Enkele dagen later wierd juffrouw Therese de Pijpelaar begraven. Heel de goede burgerij volgde het lijk. De familie weende zilveren tranen als de kist in den put zonk. In de plechtige stilte riep Jan van op een der zuilen van de kerkhofpoort: ‘Krokodillentranen, matantje is dood. Leve het geld van matantje. Hoe dikwijls heeft die dikke advocaat daar, niet gezegd: Stierf dat perkamenten vel, dan waren wij uit de karetten! Gij leeft op te grooten voet, man, daarvoor zijn uw schoenen te klein!’ En lachend zweefde de vogel de verre velden in.
De mannen van den Luien Hoek hadden dus valsch spel gespeeld. Doch die trokken zich uit den slag met te zeggen: dat het misschien een broer van die kraai was, die het spreken van hem had afgeleerd. In elk geval er zou geen goud gebruikt worden om
| |
| |
hun naam in het boek der historie te schrijven, ze zouden er zelfs niet eens in vermeld worden.
Alle dagen nieuwe aanrandingen en beleedigingen van Jan de Swert. Klachten bij den burgemeester, de stad stond op stelten.
Alleen de miskende dichter Remoldus Keersmaekers gaf dien vogel volkomen gelijk, en zei in rijmen tot wie het hooren wilde: ‘Die vogel is een heilige schat, hij is van God gezonden, om uwe zonden te verkonden, hij is 't geweten van de stad!’
Op de pui van het stadhuis sprak de heer burgemeester tot de samengegolfde bevolking o.a.: ‘Neen, we mogen niet langer den speelbal blijven van een onredelijk schepsel. Iedereen moet meewerken om ons van dit onheil te verlossen, ons gezag, onze eer en onze faam staan op het spel. Al de dagbladen van het land spotten met ons. De belooning van honderd frank blijft bestaan, maar de vogel moet men levend inleveren. Intusschen hebben wij besloten dat wij voor elke kraai, die ons dood of levend zal gebracht worden, één fr. zullen uitbetalen. Ook is er een man aangesteld, die elken dag in elken toren de kraaien zal doodschieten, die onder zijn bereik komen. Ieder moet in zijne schouw, wanneer er daar een kraaiennest is,
| |
| |
dit verdelgen. Wij zullen niet rusten of het kwaad moet uitgeroeid zijn.’
Maar Jan kwam achter het fronton van het stadhuis te voorschijn: ‘Menschen! gij hebt mij het spreken geleerd, en als ik het kan, wilt gij het mij verbieden! Er is maar één verschil tusschen u en mij: Gij zegt de waarheid achter den rug, en ik zeg ze vóór den rug. Als ik heel den dag moest roepen: kloeke burgemeester, eerlijke notaris, rechtvaardig kommissaris, dan zou ik in uw behagen staan, en zou ik de muizen uit uw hand mogen komen opeten. Ik kan wel spreken maar niet liegen!’
Jan riep die woorden in de grootste stilte.
De burgemeester wendde zich dan naar boven en riep: ‘Ieder mensch doet wat hij wil! De waarheid moet niet gezegd worden, dan slechts in den biechtstoel, onder eed op den tribunaal, en op het kantoor van belastingen. Zoo zijn wij, menschen, overeengekomen en een vogel heeft zich daar niet mee te bemoeien!’
Waarop Jan riep: ‘Begin dan met ons gerust te laten en met ons niet te leeren spreken!’
Waarop de burgemeester dan weer antwoordde: ‘Ik heb van u geen lessen te ontvangen! Daarbij de
| |
| |
gemeenteraad heeft reeds besloten dat het voortaan verboden is nog kraaien te leeren spreken. Als gij ons met rust laat, laten wij u ook met rust.’
‘Ja!’ riep het volk uit honderden monden tegelijk. Het was zoo lijk een vredesconferentie tusschen den burgemeester, de bevolking en de kraai. En misschien zouden ze overeengekomen zijn, maar het was de kommissaris, die weer het spel bedierf.
Hij kon de beleediging, die Jan hem had aangedaan maar niet kroppen. Hij kende als een echte kommissaris geen genade.
‘Hij moet dood!’ riep hij, en weer trok hij zijn pistool: pang!
Met een fellen kreet vloog Jan weg, maar zijn rechterpoot viel op den grond. ‘Ha!’ riep Jan, vol pijn en diep beleedigd: ‘Lafaards, woordbrekers, moordenaars, nu zult ge er u wat van beloven! Al doodt ge al de kraaien, nu zwijg ik niet meer, nu of nooit!’ Hij vloog krijschend weg.
En terwijl het een groote ruzie was tusscnen den burgemeester en den kommissaris, en het volk ‘awoert’ riep naar den man, die den vrede had doen afspringen, vergaderde het torengevogelte in een verlaten kasteel, dat eenzaam buiten de stad gelegen was.
| |
| |
Jan vertelde van naald tot draad het gebeurde. Dan begon Blanche de duif te klagen en riep dat ze haar ontslag als Vredesymbool zou indienen.
Dan sprak een moederkraai: ‘Wat zijn wij er mee, dat Jan spreken kan? Wij zitten immer in angst voor onze eieren en voor onze jongskens!’
‘Ja, ja,’ riepen alle moeders. De vaders gaven de moeders natuurlijk gelijk. Monneke Maans oogen fonkelden in den donkeren. ‘Het staat in de boeken!’ riep hij, ‘een vogel moet een vogel blijven! Een vogel mag niet spreken. Zwijg dus, en dan zal de burgemeester ons met rust laten!’
‘Ik zwijg niet!’ zei Jan, ‘ze zullen mijnen poot duur betalen!’
‘Maar wij willen in vrede leven en ter wille van de gemeenschap mag er wel een poot geofferd worden!’ riepen de kraaien.
‘Ik zwijg niet!’ riep Jan.
‘Dan moet ge volgens onze wetten hier verbannen worden,’ zei Monneke Maan.
‘Liever verbannen dan te zwijgen!’ riep Jan. En hij vloog weg, al zingend: ‘Zoo trekken wij voort van oord tot oord en spreken ongestoord.’
Het schelden en beleedigen herbegon, terwijl
| |
| |
de kraaien geweldig door de menschen achtervolgd wierden...
Maar hoe gaat het in het leven der vogelen en der menschen.
Jan wierd verliefd op een sierlijk kraaike. ‘Laat ons trouwen,’ zei hij. ‘Heel gaarne,’ was heur antwoord. En zie wat burgemeester, noch kommissaris, noch Monneke Maan hadden gekund, deed dit vrouwtje.
‘Gaarne,’ zei ze, ‘maar ik wil in vrede de moeder van uw kinderen zijn! zwijgen is dus de boodschap!’
En voor een vrouw doet een man al veel, ook als die man een vogel is.
Blanche de duif kon gerust weer gevulde vredeseieren leggen.
|
|