| |
| |
[pagina t.o. 78]
[p. t.o. 78] | |
| |
| |
| |
De goede helpers
De engel, die incognito over de H. Familie waakte, was in slaap gevallen. Dat kan iedereen overkomen, nachtwakers, apostelen en engelen. Daarbij, gisteren was het een zware dag geweest, met dit bezoek van de Drie Koningen.
Maar diep in den nacht kraakte een balk van het stalleken hem wakker. ‘Help! Help! Engel, help!’
Wat een onbarmhartigen geur! Een stank! De engel pakte reeds naar zijn noodhoren om de engelen
| |
| |
van daarboven naar beneden te blazen - niet noodig, neen, het was de duivel niet. De engel zette zijn vuist voor zijn rechteroog en loerde door het holleken naar de verte.
Ha! 't Waren de vuilkleurige gedachten van Koning Herodes. Zij stoomden uit zijn dik hoofd, als den damp uit een kokenden ketel.
De engel huiverde van schrik en ontzetting, en begon rap met zijn vleugels te klepperen om den stank te verdrijven.
Maar Sint Jozef moest verwittigd worden! De engel vaagde de vaak uit zijn oogen, schudde zijn gouden haar in de krul, en haalde uit zijn reiszak een zilveren kazuifel, die hij omsloeg; nam een hemelsche houding aan en kwam zoo te voorschijn in Sint Jozef zijnen droom.
Want Sint Jozef was een rechtveerdig man, voor wien de engelen zelfs hun Zondagsch kleed aantrekken.
Sint Jozef lag rustig te slapen in de warmte van zijn witten baard. Zijn hart was nog vol vreugde en glansen om de eer en de geschenken, die de Drie Koningen Jezusken hadden aangeboden.
Maar wat kan een arme mensch met al dat goud doen? Hij had het naar den pastoor van Betlehem laten dragen.
| |
| |
En te midden van die met gouddoorsponnen droom bliksemde de zilveren engel naar voor, en sprak orgelachtig: ‘Vlucht, vlucht! Koning Herodes wil morgen het kindeken, onzen Heer, laten vermoorden...’
Jozef schoot wakker. Donkeren nacht. ‘'t Is maar een droom!’ zei zijnen vaak, en wou hem de oogleden weer vast dicht sluiten, lijk de schelpen van de zee. Maar Sint Jozef wist bij ondervinding, dat een droom iets is, waar niet mee te lachen valt. En hij hield hardnekkig de oogen open, stond op en stak de lantaren aan. Het ging om het kindeken. Er was haast bij. En toch moest hij voorzichtig zijn, want Jezusken en zijne moeder waren twee broze wezentjes.
De lantaren gaf licht, een gewoon, schraal lantarenlicht, maar als de lantaren zag dat Sint Jozef hem naar Maria toe droeg, trok hij zijn vlam wijd open, van vereering en nieuwsgierigheid, want hij had haar maar ééns mogen zien, op Kerstnacht! Hoe had hij toen reeds zijn best gedaan om licht te geven! Heel de stal had hij met zijn klaarte vervuld! Een lantaren is een goed, maar lomp ding, hij wist niet eens dat dit licht toen van de engelen kwam. Nu wou hij weer zulk een licht scheppen. Hij slikte en slikte de olie, waaierde zijn vlam open, blaasde zich op, deed zijn best, maar 't licht
| |
| |
wierd niet grooter dan een ei. Er hapert iets aan d'olie, zei hij, neen, zei de olie, 't ligt aan de vlam, neen, zei de vlam, 't ligt aan de lantaren. Terwijl de lantaren met zichzelf in ruzie lag en intusschen toch probeerde te zien en te bewonderen, was Sint Jozef al blij, dat de lantaren zoo lekker brandde.
Maria lag daar neer op een bussel strooi, met het kind in den arm. Het strooi omarmde haar teeder.
Sint Jozef ging voorzichtig op zijn teenen naar Maria om haar wakker te maken, en hij titste met den wijsvinger schuchter tegen haar schouder en fluisterde stillekens: ‘Maria’.
‘Zoo wordt iemand niet wakker,’ dacht de Nacht. Maar Maria was gewarig als een kristallen roemer. Als men er tegen titst geeft hij een muziekklank.
‘Wat is er, Jozef?’ vroeg Maria.
Hare groote oogen blonken, als twee wonders in haar smal, bleek gezicht.
De lantaren staarde haar verbaasd aan, en vergat van zich op te blazen. Ook menheer de Nacht, die zwartfluweelen edelman, verroerde geen ster van zijn kleed van verwondering, als hij die oogen zoo vol ziel en Hemel, open zag. Want gewoonlijk zag hij Maria met de oogen toe, slapend.
| |
| |
‘Zeg eens, Pierke!’ zei hij minachtend tegen den lantaren, ‘zijt eens zoo gierig niet met uw olie, opdat ik wat beter O.L. Vrouw kan zien!’
‘Zeg eens, fijne menheer,’ zei de lantaren geërgerd, ‘haal uw blikken deksel voor den dag!’
't Was waar de Nacht had zijn zilveren schild vergeten. En nu, om beter te zien, verroerde hij zijn mantel, en zie, de lucht rilde van sterren, als droppelen diamanten. Het licht er van, viel tot op O.L. Vrouw haar gezicht.
‘Zie maar eens wat licht ik geef!’ zei de lantaren. Maar dat hoorde de nacht niet, van vereering.
‘Wij moeten vluchten,’ zei Jozef... ‘De engel is in mijn droom verschenen... Koning Herodes wil ons kindeken dooden!’
Die groote oogen wierden nog grooter van angst, en toen sloten ze zich, terwijl haar kaarsbleek hoofdeken berustend voorover boog.
Het heele stalleken kreeg een schok van verbazing en verdriet. Het was als aan den grond genageld, en verroerde geen enkel zijner ledematen. Het zag ontsteld toe, hoe Jozef Maria hielp opstaan, dan zijn gereedschap bijeen pakte, en zoo nog het een en 't ander, en dan samen buiten gingen, vergezeld van de lantaren.
| |
| |
‘Krak!’ zei het stalleken en het zakte ineen van verdriet.
Het was donker genoeg om te vluchten. De lantaren deed zijn best, liet telkens een meter weg zien, wees de plassen en de steenen, waarover men vallen kon, en de Nacht gaf met zijn sterren de richting van het Noorden aan.
En toch zei Maria met een angstig hart (hoe is een moeder, zij wil steeds tijd en toekomst vooruit loopen): ‘Jozef, ware het nu maar dag!’
‘Een beetje geduld,’ zei de haan van de pachthoeve, die ze juist voorbij gingen, en hij gaf mij daar een kraai af, den hevigsten hanenkraai van zijn leven!
‘Zijt ge zot!’ zei de edele Nacht. ‘Ik heb nog in lang mijn wandeling niet gedaan!’
Maar de haan antwoordde, als tot iemand van gelijken stand.
‘O.L. Heer zal zeker voor uw plezier in een gracht moeten terecht komen?’
En de haan krobde zich weer op, sloot zijn oogen om opnieuw te kraaien, maar 't was niet noodig. Het donkere Oosten barstte en knarste open, dat het goud in vonken en brokken door de lucht spatte, en hijgend en moe kwam de zon het land verlichten. Ze kon bijna niet
| |
| |
meer, ze had twee landen moeten overslaan, die nu in den donkere bleven. 't Had haar veel moeite gekost, bijna zooveel, als toen ze voor Jozuë in den hemel moest blijven stille staan. Och, dat was niets als er O.L. Heer maar mee gediend werd!
Toch gaf dat een heel geharrewar onder de menschen.
‘Wat is me dat,’ zei boer Verschueren, wiens pachthoeve ze voorbij gingen - zijn hangklok wees drie uur en 't was al dag, en dat in Februari! Natuurlijk het loog aan de klok, slecht opgewonden! Hij stond op en begon te werken. Nachtridders in de stad, die bij pot en pint nog zaten te trallalieren, verschoten dat de nacht zoo gauw om was, wierden kwaad op den hospes, die de wijzers van d'horloge had vooruitgezet om van hen af te zijn.
Reizigers, die om zeven uur moesten vertrekken, en de wekker op dit uur hadden afgestemd, sprongen vlug hun bed uit en liepen, zonder boterham of koffie genomen te hebben, naar de diligentie. De diligentie was er. ‘Ik moet mijn horlogie verkeerd gezet hebben,’ zei de postillon.
Het was overal een geharrewar, geen enkel mensch dacht er aan, dat het de schuld was van de zon. 't Was de schuld van hun horlogie, wekker of torenklok. De men- | |
| |
schen stonden een uur later in staarten voor de winkels der horlogiemakers.
Ook bij Koning Herodes stond alles op stelten. Vooreerst wierd de koninklijke uurwerknaziener afgedankt. Die man was voorzeker een handlanger van die valsche Drie Koningen. De kapitein kreeg een geweldige afkamming, omdat hij vóór dag en dauw nog niet was opgerukt voor de verschrikkelijke kindermoord. Eindelijk trok het leger dan af. Het omsingelde eerst langs alle kanten het dorp, en toen, op een trompetgeschal, vielen de soldeniers lijk wolven de huizen binnen, waar ze al de kleine kinderkens, in de armen hunner moeder met dolken en pieken doodstaken.
‘Ginder dat kleine stalleken nog!’ riep de kapitein. Maar hoe verschoot hij, als ze daar kwamen, of beter daar aan kwamen, want de woning hing in elkaar gevouwen en ze hoorden een boer zeggen: ‘Die zullen gevlucht zijn. Het is hier dat Drie Koningen uit het Oosten gisteren een kind zijn komen aanbidden!’
De kapitein was als een razende, en riep: ‘Dan was dit de nieuwe Koning, die we dooden moesten! Vooruit! Vooruit! Ter achtervolging!’
Een sluwe officier wees hem in den malschen grond de voetstappen van Maria en Jozef.
| |
| |
‘Dit spoor gevolgd! Over een uur zijn ze levend in onze handen! En wij brengen die nieuwe Koning levend voor Herodes, opdat hij met zijn eigen handen het kind de nek kan omwringen!’
En de paarden hobbelden vooruit, volgend het verraderlijke spoor van de voetindrukken.
Ge moogt niet vergeten dat de waakengel, incognito en onzichtbaar de H. Familie vergezelde. Die engel luisterde naar den wind en het licht, die luisterde naar de wolken, en zag al eens door zijn hollekensvuist naar de verte of er geen verraad was.
Van de lantaren moet er niets meer gezegd worden, dan dat hij van schaamte uitdoofde, als hij het stralend hoofd der zonne had gezien, en de nacht had met de gauwte zijn zwarten mantel afgedaan, zoodat men hem niet meer zag staan.
Jozef en Maria gingen haastig voort. Jozef droeg het kind, hij droeg alles, zijn gerief, het pakske kleergoed, vrees en kommer, en Maria leunde tegen zijn schouder.
‘Ik ben zoo moe,’ zei ze.
‘We zullen wat rusten,’ zei hij.
Ze wilden zich op een neergevelden boom zetten, toen Maria ineens opschrok van een leelijk geluid. Ze
| |
| |
zagen om. In een weidje stond een ezel te balken met het geluid van een verroeste pomp.
‘Hadden we nu zoo maar een ezel!’ meende Sint Jozef.
En zie, daarop trapte de ezel door een beek en kwam naar hen toe, zoo van zelf. Dit was natuurlijk niet vanzelf. De onzichtbare waakengel haalde hem uit de wei, en fluisterde hem in zijn lange oor: ‘Nu eens niet koppig zijn, Boudewijn, 't is O.L. Heer,’ en de engel vertelde hem van naald tot draad wat er gebeurd was, en dat de ezel zich heel beleefd en braaf moest gedragen, en hij dan later een schoonen naam in de H.H. Boeken zou bekomen.
‘Word ik dan zoo schoon als een paard?’ vroeg de ezel begeerig.
‘Neen,’ zei de engel, ‘wat eenmaal is blijft, maar uw naam zal schooner zijn dan die van 't schoonste paard. Ze zullen u het paard van O.L. Heer noemen.’
‘Om een naam geef ik niet,’ zei de ezel. ‘Ik ben liever een paard zonder naam, dan een ezel met naam. Wat ge vraagt wil ik dan ook doen, maar louter uit dank voor O.L. Heer, en als er dan toch niets aan te veranderen is, blijf ik dan maar liever ezel, zonder naam, ezel zonder ‘van’.
| |
| |
De engel bracht Boudewijn bij Sint Jozef. Sint Jozef bestreelde hem zijn grooten kop, tusschen de twee oogen.
‘Braaf beestje,’ zei hij. ‘Hadden we zoo maar een beestje!’...
De ezel zag naar het kindeken, dat met zijn blauwe oogjes wakker lag in den schemer van Maria's blauwen kapmantel.
‘Is dat nu O.L. Heer, die alles geschapen heeft, en het menschdom komt verlossen?’ dacht de ezel wel wat ontgoocheld. ‘Ik versta er niets van,’ dacht hij verder. ‘Wat moet de mensch nu nog meer hebben? Hij is meester over paarden en ezels! Zou het niet beter zijn dat O.L. Heer de ezels kwam verlossen? Nu, ik begrijp er niets van. Ik ben maar een ezel. Was ik nu maar een paard, ik zou het misschien allemaal verstaan.’
Och, de ezel dacht zoo nog van alles, maar daar het toch voor hem onoplosbaar bleef, scheidde hij er uit met denken, en zocht langsheen den gevelden boom naar distels. Hij vond distels, goeden, scherpen, harden distel, en hij speelde hem met wortel en al naar binnen.
‘Kom, Maria,’ zei Sint Jozef bekommerd. ‘Zouden wij niet verder gaan?
| |
| |
Maria zuchtte en, tegen hem aanleunend, stapten zij weer door den morgen, omhangen van de koude, maar heldere zon.
En zie, Boudewijn kwam achteraan, liep bezijds Sint Jozef.
‘Ga terug, beestje,’ zei de oude man, ‘naar uw weidje. Ge zijt immers niet van ons!’
Maar geen doen aan. De ezel liep mee. Sint Jozef gaf hem nog een goed sermoen over zijn ontrouw en ongehoorzaamheid, en als dit ook al niet hielp, zei Jozef: ‘Luister, als ge dan toch wilt meegaan, doe het dan - mijn handen zijn zuiver. Later als we ooit kunnen weerkomen, zal ik alles met uwen meester wel regelen.’ En zich tot Maria wendend: ‘God zendt ons dezen goeden ezel, stijg er op, Maria.’
Kurieus, de ezel ging op zijn knieën zitten, en maakte het opstijgen gemakkelijk.
En Boudewijn trippelde zoo lustig voort, met dien heiligen last op zijn rug, dat Sint Jozef moeite had hem bij te houden. Hij lachte en dacht:
‘Nu kan Herodes ons nooit bereiken!’
Doch de engel, die niet ophield van te waken, zag in de verte, hoorde van uit de verte, het leger van Herodes nader komen. De engel vloog een tijdje rond, lijk een
| |
| |
gekwetste vogel, niet wetend wat doen. Ha, daar ontmoette hij een anderen engel, de uitdeeler der inspiraties. De engelen vliegen lijk vlinders in de wei, menigvuldig in de lucht, en ieder heeft een naam en een werk.
‘Genadig Licht!’ riep de wraakengel, ‘O.L. Heer is in nood. Herodes vervolgt hem! Wat te doen?’
‘Wel Zilveren Waker, roep de sneeuwstrooiers,’ zei Genadig Licht, al voortvliegend naar den eenen of den anderen kunstenaar zonder inspiratie.
Seffens blies Zilveren Waker op den horen. De sneeuwstrooiers, die volop bezig waren met het maken van sterkristallen, hoorden dat het voor hen was. Enkelen tuimelden naar beneden, wisselden eenige woorden met Zilveren Waker en pijlden weer de hoogte in.
En op een, twee, drie, rees er uit het Noorden een wolkenschof omhoog. De zon duikelde onder, het licht kromp grijs ineen, en 't begon met dikke vlokken te sneeuwen.
Vloeken dat de kapitein van Herodes deed, vloeken! De voetsporen wierden onder den sneeuw bedolven, en op de kruisbaan wist de kapitein niet meer van toeten of blazen. Langs de vier windstreken zond hij een afdeeling. Hij zelf nam de juiste richting met zijn soldeniers.
| |
| |
Dat was anderen peper!
Als de waakengel dat gewaar werd, begon hij weer wanhopig rond te vliegen. Wat nu begonnen?
Ha! Daar zag hij een grooten boom, met in de takken een eksternest, en een groote holte in den stam. De H. Familie in die holte, daarin verstoppen? En er spinnewebben vóór weven, zooals in vele vertelsels?
Maar als de kapitein die vertelsels nu eens kende?
‘Boomken! Boomken! Help ons!’ riep Zilveren Waker.
Er kwam ineens een geweldige wind, die den boom naar den grond deed buigen. Zoo bleef hij staan, tenminste, de engel hield hem uit al zijn macht gebogen. En Sint Jozef kreeg door den engel: Genadig Licht, de ingeving, die hen redden moest.
‘Maria, ga maar in dit nestje zitten.’
Meteen wierd dit nest zoo groot als een zetel. Maria zette er zich met het kindeken in, en Jozef stapte er bij.
‘Kom, Boudewijn,’ zei de engel, ‘er is plaats genoeg.’
‘Ha! Ha!’ lachte de ezel, ‘maak mij nu a.u.b. niet belachelijk. Als ge van mij geen paard kunt maken, hoe zoudt ge mij dan als een vogel in een boom zetten? Daarbij, later zou er niemand ooit één woord van heel
| |
| |
deze historie gelooven, en dat zou spijtig zijn voor die historie zelf.’
Toen liet de engel het gebogen sop van den boom weer los, en zacht verhief het zich weer de hoogte in.
Het gevolg was dat de soldeniers langs den boom kwamen.
‘Afstappen!’ riep de kapitein tot een onderofficier, ‘en zie in de holte, zelfs als er spinnewebben vóór hangen’.
‘Niemand in,’ riep de onderofficier. ‘Niets dan een ezel, die er zijn achterste uitsteekt.’
‘Vervloekte ezel!’ riep de kapitein.
De ezel en de onderofficier dachten dat het op ieder van hen was.
De officier toonde aan den kapitein dit groote eksternest.
‘Vervloekt nest!’ zei de kapitein, en ze reden voort, voorbij...
Het hield op met sneeuwen. Het wolkenschof barstte, de zon zonk als een roode wereld...
‘Maria,’ zei Jozef, en wees naar een blauwe streep onder de zon, ‘zie ginder de zee! Morgen zullen wij wel een schipken vinden...’
De Nacht kwam weer met zijn mantel vol sterren,
| |
| |
en scheen lijk hij nooit geschenen had. Zij zaten warm in hun nest. De ezel stond overendweer met zijn kop of met zijn achterste in de holte van den boom, zoo was er toch altijd een deel warm.
Met den vinnigen morgen daalde de boom weer neer, en zij kwamen langs kleine binnenwegen aan de zee.
De zee borduurde de schoonste witte kant op het strand, zooals er nooit te Brugge kant gemaakt is. En de schelpen verhieven hunne kleuren als bloemen. Natuurlijk daar lag een schuitje, en de schipper, al was hij stoppelharig, bruingebrand, was misschien ook een verkleede engel, wie zal het zeggen!
Hij noodigde hen uit. ‘Overzetten?’
Zij vaarden weg... gered...
Boudewijn zag hen na, hij wou het schuitje niet in. Ten langen leste werd hij toch koppig, anders zou hij geen ezel zijn.
Hij zag hen na, en wierp saluukens met zijn wapperenden staart.
|
|