| |
| |
[pagina t.o. 60]
[p. t.o. 60] | |
| |
| |
| |
De juweelendiefstal
Voor Antonia.
Toen de witte Winter was gesmolten en wegdreef uit het land, langs de beken en de rivieren naar de zee, was het kaal, dor en verlaten over de wereld.
O.L. Heer stuurde dan de Lente naar beneden, om aan bosch en beemd, veld en weide een schoon uitzicht te geven. De Lente is een vermenigvuldiging van kleine, lieve maagdekens, die bezonder uitbundig, onervaren en speelziek van aanleg zijn. Daardoor konden
| |
| |
zij de opdracht van versieren en besmukken niet naar den juisten zin gedaan krijgen.
Doch Moeder Zon kwam meehelpen, om met haar licht en hare warmte, de teere bloemen en broze gewassen te beschutten, die de lentemaagdekens zoo maar ordeloos en roekeloos aan de boomen en struiken hadden gehangen, en in de bosschen en weiden gestrooid.
Men zou er anders wat van beleefd hebben!
En als dan alles in schoonen bloei te pronken stond, gingen die mejuffrouwkes, moe van spelen en fikfakken, onbekommerd op een wolk liggen slapen, en lieten aan Moeder Zon alleen het verdere werk over. Zoo zijn nu eenmaal alle Jufffouwkens. Toen het dan avond wierd en Moeder Zon ook gaarne een oog had toegedaan, riep ze hare trouwe meid, Mie Maan, om over de schoone bloeisels te waken, en ze met het een of ander spel bezig te houden. Als Moeder Zon dan in hare slaapkamers was, riep Mie Maan haren ouden vriend Menheer van der Dauw, de diamantslijper, of hij de bloemen en kruiden eens zou willen versieren met zijn kostbare edelgesteenten.
- Ik vraag niet beter, zei de grijze Menheer van der Dauw, en het duurde niet lang, of hij begon in het
| |
| |
licht van Mie Maans gezicht zijn schitterende briljanten uit te deelen.
De rozen in den tuin van het kasteel wilden de grootste en de meeste hebben. En ze kregen ze.
Toch verwekte dit bij de andere bloemen niet de minste afgunst. Voor die andere bloemen zijn de fiere rozen slechts parvenus, nieuwe rijken, die hunne tijd vergeten zijn, toen ze met hun takken van zeven blaadjes (nu hebben ze er vijf, dat schijnt voornamer) met een simpel bloemkelksken, ergens aan een beek verloren stonden. Nu hangen ze de groote Madame uit, blazen zich op, voorzien zich van scherpe sporen als hanen of ridders, dragen een hooveerdige papilottenkrul, en laten zich zonder blikken of blozen ‘de koningin der bloemen’ noemen. Ah! Ah! Allemaal valschen hoogmoed, want zonder hulp van menschenhanden, die hen snoeien, enten, koppelen, en wat nog allemaal, zijn ze niemendalle. Zie maar eens, als ze wat verwaarloosd worden door menheer den hovenier, de mensch die de bloemen anders wil, dan komt hunne wilde natuur weer boven en kunnen ze de teekens van hunne geringe afkomst niet verloochenen. Dan schieten er, van onder aan den stam, weer een of meer wilde scheuten te voorschijn, met takken van zeven blaadjes en met een bloemeken, waar
| |
| |
men meelij bij bekomt. Als niet eens komt tot iet! Neen, dan maar liever: zijn wat ge zijt, en vrij en ongedwongen in de open en goede natuur op eigen handje zorgeloos open te bloeien. Geen rijker kroon dan eigen schoon!
Doch voor Menheer van der Dauw is een bloem een bloem, en als ze maar niet van papier zijn, geeft hij zooveel juweelen als ze maar verlangen. ‘Ieder zijn smaak,’ zegt hij in zich zelf.
En zoo versierde hij de rozen in den tuin, de bloemen in de beemden, de bloemen aan de rivieren, en trok het bosch in. Daar had hij ook zijn werk. En weldra waren varens, sleutelbloemen, madeliefjes, lelietjes, en anderen, ieder naar zijnen stand en verlangen, met de schoonste briljanten, die men zich denken kan, veredeld en versierd. Mie Maan goot daarover haar zilver licht, en al die edelsteenen blonken zoo geheimzinnig schoon, lijk de sieraden van een prinsesje uit een sprookje.
- Moeder Zon zal blij zijn, zei Mie Maan, tegen Menheer van der Dauw, als ze morgen wakker wordt, en al hare lievelingen zoo prachtig uitgedost ziet.
- Zonder dank, steeds tot uw dienst, zei de oude diamantslijper en meende al voort te gaan. Maar hij bleef staan en snuffelde.
- Wat is me dat voor een fijnen geur, zei hij.
| |
| |
Hij zag rond, zocht, bukte zich, en daar zag hij in de diepe schaduw tusschen gras en kruid, een purper bloemeken weggedoken.
- Wie zijt gij? vroeg Menheer van der Dauw, zijt gij het viooltje niet?
- Ja, menheer, zei een klein bloemeken, ik ben het viooltje.
- Ik wist al niet wat ik miste, zei de oude, die schoone kleur en die uitgelezen reuk. Men moet waarlijk met zijnen neus over den grond kruipen om u te vinden. Waarom zit gij daar dan toch zoo stil verdoken, lief ding?
- Wel, menheer, lei het viooltje uit, ik ben opengebloeid toen O.L. Heer met Goeden Vrijdag op het kruis gestorven is. Daarom heb ik een purper kleedje aan, dit is toch de kleur van het verdriet, en daarom zit ik in den donkeren te treuren.
- Dat is heel schoon en lief van u, Goe-Vrijdagbloemeke. Maar ge kunt toch niet eeuwig blijven treuren, omdat gij een purper kleed aan hebt. De Koningen zijn ook in het purper gekleed en dat zijn de gelukkigste menschen ter wereld. En daarbij, zijt ge dan vergeten dat er na Goeden Vrijdag ook een Paschen geweest is, waarop O.L. Heer is verrezen?
| |
| |
Och neen! dat wist het viooltje niet, en 't begon te glimlachen, omdat het niet meer moest treuren.
- Zoo is 't goed. Gij hebt de zuiversten balsem en de schoonste kleur, en daarom ga ik u versieren met de schoonste briljantjes, die ik in mijn bezit heb, zei menheer van der Dauw, die met zijnen rooden neus, genietend het viooltje besnuffelde.
De oude diamantslijper haalde vanuit de witte watte van zijn juweelendoos de zuiverste briljantjes die hij ooit geslepen had. Hij stak het viooltje er een in ieder oor, en hing om het gouden hartje een brelokske van drie steentjes, lijk een klaverblad.
Dan schoof hij het kruid en het gras opzij, zoodat een milde manestraal ongehinderd het viooltje kon verlichten.
Hoe fijn, hoe edel blonken en fonkelden die briljanten boontjes op dit diep-donker purper fluweel! Menheer van der Dauw was er zelf door verrast. Hij wist niet dat de steentjes zoo schoon waren. Nu zag hij het eerst, en hij vond meteen zijnen stiel de schoonste stiel der wereld.
Het viooltje huiverde van geluk als het zijn eigen bezag. En al de bloemen en kruiden waren één lof en bewondering. Zij rokken zich uit om het beter te kunnen zien, en de eene fezelde het voort aan de andere, het ging
| |
| |
van bloem tot bloem, ook de woorden van Menheer van der Dauw wierden niet vergeten! En alhoewel het niet ter ooge, enkel ter oore van de hooveerdige rozen kwam, konden zij het zich toch goed voorstellen. Ze krobten zich op van nijd en afgunst, trokken een dubbele kin en haalden misprijzend de schouders op. Ze staken lijk een kat hunne nagels vooruit van jaloerschheid.
Als Menheer van der Dauw dan weg was, riep de gemoedelijke Mie Maan, die het bloemenvolk een heele nacht van dienst wou zijn, eenige nachtegalen, om met hunne schoone liederen de bloemen te vermaken. Seffens kwamen er eenige aangevlogen, en zij weefden met hun gezang guirlanden van klankperelen in de boomen.
De bloemen wiegden hun stengel en wiegden hun hoofdje op de maat van de muziek. Dat spel was zoo schoon, dat de luisterende sterrenhemel een heel eind naar beneden zakte om het beter te zien en te hooren. Ja, er waren er zelfs, die er zich uit de lucht lieten voor vallen, om er niets van te laten verloren gaan. Het madeliefje, dit vinnig dingeske, trilde met zijn kanten roksken als de eerste danseres van een operaballet, de sleutelbloemen waggelden hunne bellekens, de paardebloem krulde zich open en toe, en 't viooltje wiegde zacht, en
| |
| |
liet zich heelemaal meegaan in de zaligheid van de muziek en in de zaligheid van zijn geluk.
Mie Maan lachte omdat alles zoo schoon en lustig ging.
Doch bij de rozen, die de vreugde daar beneden hoorden, was er geen plezier. Zij wiegden niet mee op den zang der nachtegalen. Dat was veel te gemeen voor kasteelvrouwen. Maar ze konden ook niet, want ze waren vast gebonden aan een beschilderde stok. Ze waren kwaad, ze konden het maar niet slikken dat het viooltje zoo zeer wierd geprezen om zijn schoonheid en zijne sieraden. Waren de rozen vrij, lijk de dieren geweest, dan zouden ze zeker met tijgerwoede heel dit lovend en bewonderend gespuis in flarden vaneen gescheurd hebben, en van het viooltje ware er natuurlijk niets meer overgebleven.
Terwijl ze zoo op wraak te zinnen stonden, kroop er daar van uit een mollepijp, in kasteelhoven zijn ook mollepijpen, een grondmanneken te voorschijn, dat, nu de maan scheen, op roof uit ging. Die grondmannekens zijn echte vagebonden, nietdeugen, die 's nachts de vogelen-eieren gaan uitzuipen, de zonnekant van de kersen afbijten, honing pikken en voor hun plezier de jonge vogeltjes de nek omwringen. Zij zijn zeer slim,
| |
| |
wreed, sluw en koppig. Het manneken rok zijn leden, geeuwde en maakte aanstalten om op rooftocht te gaan, als de rozen hem aanspraken en zeiden:
- Goeden nacht Pirrewitje Kanditje. Wij weten van de bijen, die uit onzen boezem de zoetigheid halen, waar den besten honing te vinden is; wij weten van de vogels, die van onzen goeden geur genietend, op onze takken komen spelen en kwinkeleeren, in welke nestjes de verschte eitjes liggen...
- En waar is dat, schoone en edele rozen? vroeg Pirrewitje Kanditje, die fier en verwonderd was omdat de rozen, die hem anders nog geenen blik gunden, nu ineens tot hem spraken.
En de rozen antwoordden hem: Dat zullen wij u zeggen, wanneer gij de edelsteenen van het viooltje uit het bosch voor ons wilt gaan stelen.
- Heel graag, zei Pirrewit, daar zult ge niet lang moeten naar wachten, en hij op een drafje naar het woud.
En ineens zwegen de nachtegalen, de bloemen hielden op met wiegen en buigen, maar het viooltje dat nog meer luisterde naar de muziek, die uit zijn gouden hartje opsteeg, dan naar het gezang der vogelen, deinde en danste maar voort, en hoorde niet dat het grondmanne- | |
| |
ken naderde, die den schrik en de stilte over bloemen en vogelen bracht.
Pirrewitje Kanditje zag het viooltje in zijnen doen, en stond als verslagen van bewondering, voor het geschitter van die schoone edelsteenen. Het grondmanneken dacht: ‘Die steenen verkoop ik niet aan de rozen voor wat kletspraat; ik verkoop die liever voor veel geld aan onze onderaardsche Koningin. Want zulke mooie briljanten heeft ze nog nooit gezien.’
Om in het bezit er van te geraken moest hij met list te werk gaan, want het aardmanneken kende genoeg de vrienden der bloemen, die zijn eigen vijanden waren, zooals het water, de bijen, de vogels, en de vergiftige geuren van zekere bloemen. Daarom ging hij vriendelijk en zacht naar het viooltje toe en zei: - Och lief viooltje, wat zijt gij schoon, schooner bloemeken zag ik nooit.
- Ha, zei het viooltje nederig, dat komt door de schoone briljanten.
- Neen, zei Pirrewit, gij maakt die briljanten schoon. Bij een andere bloem zouden ze zoo heerlijk niet zijn.
Het aardmanneken dacht dat hij loog, maar hij sprak de waarheid. Verder zei hij nog allerlei lieve
| |
| |
dingen, die bij een bloemen-kalverliefde passen: Gij zijt het sieraad van het woud; uwe geur is als de voorbode van den hemel, zoodat gij ook het leven der anderen tot een zaligheid maakt!
Zooals elke mensch menschelijk is, zijn de bloemen ook bloemelijk voor lof, zelfs het zoo nederig viooltje. Het wierd er week van aan zijn hartje en luisterde in een roes van geluk naar Pirrewit, die zijn arm rond haar purperen hoofdje lei en hare fluweelen wangetjes streelde.
Het viooltje, dat toch zoo weinig vriendschap had gekend geraakte bijna bedwelmd en lei het hoofdje aan de borst van Pirrewitje Kanditje. En het was in zulk een oogenblik dat Pirrewit, handig, zonder het viooltje iets gewaar wierd, haar een van de oorbellen ontnam.
- Dat is al één, dacht het grondmanneken, nu volgt de tweede. Weer ging zijn hand omhoog voor de andere oorbel. Doch de trouwe Mie Maan, die den diefstal had gezien, trok algauw een wolk voor haar licht, zoodat Pirrewitje het briljantje niet meer zag, en per abuis in het oogje van het viooltje stak.
- Oei! Oei! riep het viooltje, pijnlijk getroffen. Het ontwaakte uit zijn vervoering, wierd seffens gewaar dat zijn een oorbel weg was en riep:
| |
| |
‘Hulp, Hulp! Ik ben mijn schoon oorbellen kwijt!’
Pirrewitje Kanditje wierd wild van begeerigheid, wou kost wat kost ook de andere juweelen hebben, trok ruw de andere oorbriljant uit, en scheurde het brelokje van het hartje, om dan op den loop te gaan.
- Dief, dief! bedrieger! riep het viooltje. Vrienden, houdt den dief! Pirrewitje heeft mijn oorbellen en mijn breloksken gestolen.
En al de bloemen aan 't roepen: Houdt den dief! houdt den dief! De rozen, die de kreten tot in den tuin van het kasteel hoorden, lachten al in hunne vuist.
Ieder deed wat hij kon, op zijn eigen manier om den dief tegen te houden. Mie Maan stak algauw haar licht weer aan, en, maar alles ging rapper dan men het kan schrijven of lezen. De brandnetel zette zich recht, om hem met zijn venijnige zaagtanden door te zagen. De distel opende zijn stekelarmen, gereed om te klauwen. De bijen zouden zeker geholpen hebben om dien honingdief neer te angelen. De vogels vroegen niet beter, dan om dien eierendief zijn oogen uit te kunnen pikken. Maar de vogels en de bijen sliepen, en de eenige waakzame vogel van de kleine vogels, de dichter nachtegaal, was als alle dichters van een veel te weeke
| |
| |
natuur, om iemand leed te berokkenen en bloed te vergieten. De andere dieren waren onverschillig voor het lot der bloemen, en wat de groote vogels betrof, als de uil en de nachtraaf, die lieten maar doen, 't was immers niet uit hunne nesten dat Pirrewitje de eitjes stool. Daar was hij te laf en te bang voor, want die zouden hem rap het vel uitgetrokken hebben als een handschoen.
Maar het was de braamstruik, die het groot werk deed en den stouten dief wou aanhouden.
De braamstruik zat daar geduldig met zijne gedorende takken in sierlijke kronkelingen en arabesken te samen gekrold, over zijn jonge vruchten te waken, die later zachte, donker-roode bessen moesten worden.
Hij ontrolde zijn takkenkluwen, vouwde zijn spiralen en slinger-slangers uiteen, en rok zijn lange twijgen uit, keperde en vlocht ze dan tot een net, dat er geen muis meer door kon. Zoo breidde de eene braamstruik zich uit naar den andere, tot ze in elkaar getrest en gestrikt waren, en Pirrewitje Kanditje gevangen zat als in een kevie.
- Geef de juweelen, riepen de bloemen, eensgezind, uit eigen belang, want wat vandaag met het viooltje gebeurde kon morgen bij hen voorvallen.
| |
| |
- Neen, riep Pirrewit, verblind door zijn gulzigheid en begeerte. Hij bezag de steenen in de holte van zijn hand. Zij schitterden toch zoo schoon. Hij zou er voorzeker bij de onderaardsche koningin een groote prijs kunnen van maken. De braamstruiken schoven hunnen kring nog dichter en vaster toe. Pirrewitje liep van hier naar ginder, zag zich omstrengeld en gevangen. Hij zocht naar een holleken in het hout of in den grond, maar waar er een was, wierd het ineens afgespannen door de vinnige braamdoorntakken. Nader en nader kwamen de slingerende planten. Hij ging doodgepletterd worden, straks zou hij als een bloedende vod in de dorens hangen. De bloemen riepen: Geef de steentjes terug! En al zag hij ook den dood vóór de oogen, toch wou hij ze niet afgeven. Zoo een kwaadaardig en gulzig manneken was dit Pirrewitje-Kanditje. De bloemen hebben nu eenmaal een teedere juffrouwennatuur, en daarom riepen er al naar Mie Maan: Steek uw licht weg, opdat wij dit vreeselijke moment niet moeten zien.
Het zal rap gedaan zijn, zei Mie Maan, die niet van de slimste is, ik zal moeder de Zon eens gaan wakker maken, die heeft meer licht en dus ook meer verstand. En Mie Maan haaste zich om achter d'aarde moeder Zon te gaan roepen. Maar pas kon ze aan de deur der slaap- | |
| |
kamer geklopt hebben, of, uit het Oostervenster kondigde zich Moeder Zon al aan, met kleurige vlaggen en lansen van licht.
Pirrewit die de taal van zon en maan niet begreep was blij en begon te lachen: ‘Het wordt dag, nu ben ik gered.’
De zon brandde van achter de aarde omhoog en van uit haar gouden wolken klonk het lijk een trompet: ‘Geef de juweelen terug!’
- Nooit!... riep het aardmanneke, die de briljantjes nog eens goed bezag. In het stralende zonnelicht blonken zij als echte zonnetjes, die aanhoudend regenbogige stralen afstieten.
- Ik kan u doodsteken met den dunsten mijner priemen, riep de machtige moeder Zon. ‘Niet doen, niet doen!... smeekten de bloemen, want dan verschieten onze kleur en onze geur!’ Als Pirrewit dat hoorde kreeg hij moed. Moeder Zon zou naar de bloemen wel luisteren en hem niet durven dooden. En daarom riep hij stout: En toch geef ik ze niet terug!
- Dan weet ik iets anders, dacht moeder Zon. Ze wachtte een weinig tot het begeerig Pirrewitje nog eens naar de edelsteenen zou zien, en dat duurde niet lang, want hij deed zijn hand seffens terug open om de bril- | |
| |
jantjes te bewonderen. Hoe schoon ketsten ze vonken en stralen van trillende leven. Een lust om te zien. De zon maakte van deze gelegenheid gebruik, en schoot ineens een van haar stralen op de open hand van Pirrewit, en zie de steentjes rolden bijeen en versmolten tot een druppel water in zijn hand.
- Oei, oei, oei, riep het ventje verdrietig en boos. 't Is nog enkel water, 't is nog enkel water, smerige zon, valsche bedriegster!
En de bloemen schudden van 't lachen dat er menige edelsteen van hun kelkje viel. De braamstruik krulde zich weer ineen, en Pirrewitje Kanditje kon gaan. Hij was zoo gestoord dat hij zijn haar wou uittrekken van woede, maar hij trok zoo hevig dat hij zijnen kop mee aftrok. De bloemen wierden bijna ziek van verbazing en afschrik.
Het nieuws ging van bloem tot bloem en kwam zoo tot bij de rozen. ‘Tiens, zoo, zoo,’ zeiden de rozen, ze deden alsof ze van niets wisten. ‘Het gaat ons niet aan,’ zeiden ze hooghartig, ‘want wij staan in de tuin van het kasteel!’
Moeder Zon riep rap mijnheer van der Dauw, die de steentjes uit voorzichtigheid, om de steelzucht van Pirrewitjes en andere menschen tot de volgende nacht
| |
| |
weer moest wegnemen. En Moeder Zon zei nog: ‘Voortaan zal ik de edelsteenen, waarmede gij de bloemen versiert, in de handen der dieven in water doen veranderen’.
Als Moeder Zon zoo iets zegt, wees er dan zeker van dat het zoo gebeurt!
|
|