| |
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
| |
| |
| |
Perlamoena
Nonkel Kapitein vaarde geregeld met zijn schip ‘De Mastentop’ naar Oceanië, om specerijen, konijnenvellen en ander gerief.
En hij kon zoo meesleepend over die reizen vertellen, dat Gommaar van niets anders meer droomde dan van eens die schoone reis mee te maken. Door zijn veel aandringen en smeeken en beloven van onderwegen braaf en sterk te zijn, stemde Nonkel Kapitein eindelijk toe.
| |
| |
Moeder liet voor hem een echt matrozenpak maken, en op een schoonen zomerschen morgen vaarde ‘De Mastentop’ uit de haven den grooten plas op.
De lucht was gevuld met onzichtbare windgodjes, roze kindergezichtjes, die met gebolde, blazende kaken den wind in de zeilen bliezen.
Gommaar was blij van zoo schoon te kunnen varen.
Hij mocht al eens mee bij den stuurman het stuur mee vast houden en op de commandobrug, bij Nonkel Kapitein, door den verrekijker zien.
Hij ontdekte schepen in de verte, een stuk wrak, maar tot zijn groote spijt geen walvisschen.
‘Die zijn hier nooit te zien,’ zei Nonkel Kapitein, ‘die durven hier in het zuiden niet komen’.
‘En waarom niet?’ vroeg Gommaar.
‘Zit neer,’ zei Nonkel Kapitein, ‘ik zal U dat eens vertellen’. En Nonkel vertelde:
‘Als onze lieve Heer de visschen had geschapen, moest er ook een koning zijn. Hij, die het rapste zou kunnen zwemmen zou den titel dragen. En nu begonnen die visschen, die naar het koningschap dongen, zich in te spannen en te oefenen. De paling dacht door zich puntig te maken, dat hij het winnen zou. Hij klemde zijnen staart tusschen twee steenen en begon aan zich
| |
| |
zelven te trekken en te sleuren, tot hij juist lang genoeg was om niet in twee te breken. De rog deed het op een andere manier. Hij kroop als een eremijt in een zeer smalle rotsspleet, kwam er in week en maand niet uit en zoo groeide hij in 't breede en in 't platte, dat hij langs weerskanten zoo dun wierd, dat zijn graten bijna bloot kwamen. De pladijs deed het hem na maar hield het zoo lang niet vol.
De walvisch had zich elken dag, daar ergens aan een oliebron, een der beken van het belofteland, die uitmonden in zee, zoo zat en vol gedronken, dat hij gezwollen was als een ballon. Olie drijft boven en door al die olie in zijn lijf kon hij niet meer onder water blijven.
Van zwemmen gesproken, zooals een reus grooter stappen kan nemen dan een kind, zoo gebruikte hij slechts eenen vin- of staartslag, waar er de grootste haai een dozijn moest nemen.
De walvisch wierd tot koning uitgeroepen.
Doch zooals overal is een koningschap meer een last dan een lust. Er was nijd, haat, verraad en vijandschap, bijzonder door opstook van den naijverigen, heidenschen god Neptunus, die een gevallen engel is, en daar ergens in de warme waters woonde met zijn leger
| |
| |
van tritonen, zeemeerminnen, zeepaarden en ander watergespook. De walvisch kon er tegen. Hij liet die kleine garnaal blaffen en trok voorbij.
Doch die tergerij wierd een openlijke oorlog sedert het geval met den Profeet Jonas. Zoo iets ging tegen de wetten van het zeevolk in. De mensch eet de visschen en de visschen eten den mensch. Maar zij houden hem niet zeven dagen in de maag opgesloten, om hem dan ergens ongedeerd op de kust van Ninive uit te spuwen. Zelfs een koning mag die wetten niet schenden.
“Het was op Gods bevel,” zei de walvisch.
“Onder water is maar één bevel, dat van god Neptunus,” kreten zij allen tegelijk.
En daarmee gingen de poppen aan 't dansen, het ging op leven of dood
Het wierd zóó erg, dat de walvisch met zijn eer en zijn naam naar 't vriesland verhuisde, daar ergens aan de noordpool, en zich daar een kristallen paleis liet bouwen van ijsblokken, zoo groot als kathedralen.
De olie in zijn lijf beschut hem tegen elke valling, en hier zouden zijne belagers en benijders hem niet volgen, want die zouden op minder dan tien minuten zoo stijf als een stoofhaak bevroren zijn. Nu kan de walvisch met zijn edel geslacht, gediend door zijn duizende
| |
| |
en duizende knechten, de glibberige zeehonden, daar in peis en vree zijn dagen slijten. Hij heeft er vrij spel en plezier. Soms zijn er daar groote nachtfeesten. Dan wordt het veelkleurig noorderlicht aangestoken. En dan opent de walvisch zijnen snuit in wiens zoldering duizende hoornen snaren steken. De wind fluit en speelt daardoor. Die snaren gonzen en ronken; de walvisch ademt van links naar rechts, en het is als een groote mondharmonica, die dreunt over de donkere baren van de zee.
De zeehonden blaffen en wiegen en glibberen mee op de klanken der muziek. De walvisch leeft er gelukkig en zoo komt het, dat hij in de warme waters nooit gezien wordt. Want heel het nijdige leger van Neptunus zou als één visch oprukken, om hem op één sibot in duizend stukken te scheuren en te verslinden. Dat weet hij en daarom blijft hij in zijn koele paleizen.’
‘En als God hem nu weer eens het bevel geeft om den eenen of den anderen Jonas te redden,’ vroeg Gommaar.
‘Dan zal hij zonder schrik op 't eerste woord gehoorzamen en zijn taak goed volbrengen. Maar de geschiedenis herhaalt zich niet, er zijn geen twee Jonassen.’
Gommaar dacht nog lang na over die vreemde
| |
| |
dingen. En ineens vroeg hij: ‘Nonkel, hebt gij al eens van die zeemonsters van Neptunus gezien?’
‘Ik niet, maar een vriend van mij heeft eens een zeemeermin gezien en die begon zoo schoon te zingen en te vragen van met haar naar heur onderaardsch paleis te gaan, dat hij zijn eigen aan den mast moest vastbinden, anders had hij zich laten verlokken en we hadden hem nooit meer terug gezien...’
‘Ik zou er wel eens gaarne eene zien,’ zei Gommaar.
‘Slik die woorden in, manneke,’ riep de Kapitein. ‘God verhoede dat wij er eenen tegenkomen, die brengen altijd ongeluk.’
‘Dan zal ik er niet meer naar verlangen,’ zei Gommaar.
Doch in zijn hart bleef de wensch er toch eene te zien, maar dan eene die geen ongeluk bracht.
En de dagen gingen voorbij op de rustige zee, en de onzichtbare windgodjes in de lucht, bliezen in koor gedurig de groote zeilen vol goeden wind.
Op een avond, toen de volle maan het schip ‘De Mastentop’ belichtte en Gommaar aan den voorsteven zat te droomen aan niets, steeg er een fijn gezang uit het water op.
| |
| |
De stuurman aan het stuurwiel, dacht dat het Gommaar was, die zong.
Gommaar boog zich voorover en daar zag hij waarachtig een zeemeerminneke, met een lachend, frisch gezicht, een smal blank lijveke, met een visschenstaart, die open en toekrulde op de maat van haar lied. Ze had schoone bloemen en schelpen in heur lang, gouden haar getrest en hare rozen vingeren speelden met kransen van perelen en koraal. Zij zong zacht en stil, zoo stil dat Gommaar alleen de woorden verstond. ‘Och, mijn lief Gommeertje, ik ben Perlamoena, en zooals gij naar mij verlangt hebt, zoo heb ik naar U getracht en ben van uit ons schoon paleis naar boven gekomen om u te zien en u mee te nemen naar ons schoon land, waar het altijd feest is en jeugd en spel, en de schoonheid en de weelde zoo maar voor het nemen en te genieten liggen. Bij ons beneden vindt gij het echte geluk en daar zijn al de schoonste dingen van de schoonste vertelsels vereenigd.’
En Gommaar, aangezogen door hare schoonheid en haren zang, boog zich voorover, nog meer, nog meer, nog een beetje, en daar verloor hij zijn evenwicht en hij viel met een kreetje naar beneden...
Maar juist kon de snelle, machtige hand van Nonkel
| |
| |
Kapitein, die was komen toegeloopen, hem nog bij den opwaaienden matrozenkraag pakken en slingerde Gommaar op het dek.
De matrozen kwamen bijgeloopen en begonnen in hun verbazing en beroering met alles wat zij bij der hand konden krijgen naar het zeemeerminneke te werpen.
Met een scherpen gil verdween zij onder water.
‘Ach,’ riep Nonkel Kapitein, ‘waarom hebt gij ook gewenscht een zeemeermin te zien. Neptunus zal nu niet lang meer wachten om ons zijn woede te laten voelen.’
Pas had hij die woorden gezegd, of de onzichtbare windgodjes keerden zich om en vlogen angstig weg. De zeilen vielen slap. En van de andere windstreek kwam er snel een donkere wolk aangebulderd. De wind stak op, de baren sprongen omhoog, en het schip begon te schudden en te dansen.
‘Daar hebt g' het al,’ riep Nonkel Kapitein. ‘God wees ons genadig. Alle zeilen omlaag.’
Het was seffens een geloop en geroep en gewirwar van de angstige matrozen, en het wierd zoo donker, dat men geenen steek voor de oogen zag.
Toen brak een orkaan los over ‘De Masten- | |
| |
top’, zooals Nonkel Kapitein in heel zijn zeemansleven er geen enkel beleefd had.
‘De Mastentop’ kraakte in al haar scharnieren, de baren sloegen over het dek, en de masten braken tegelijk.
‘Olie, olie. Al de olie in zee,’ riep Nonkel.
Al de olievaten, die ze bij zich hadden, wierden in zee gegoten om de baren te kalmeeren. Een matroos in zijn angst goot de slaolie uit, een andere met nog meer schrik zelfs de Haarlemmerolie uit het medicijnkastje. Alle baten helpen.
Maar het was als olie op het vuur, want nu begon het eerst fijn te tempeesten.
‘U vast binden en maar laten begaan,’ riep Nonkel. ‘God alleen kan ons nog redden.’
Ieder bond zich zelf vast. Gommaar aan een ijzeren ring. De orkaan nam toe in kracht. En ‘De Mastentop’ wierd zóó hevig geschud en met machtige golven bebeukt, dat alle manschappen weldra bewusteloos in hunne touwen hingen.
Hoe lang dit tempeest geduurd heeft zal nooit iemand kunnen zeggen. Doch Gommaar wierd het eerst wakker; het touw was gebroken en hij lag tegen de reeling van het scheefhellend schip gerold.
| |
| |
De reine morgen stond over de zee. En wat voor een zee! ‘De Mastentop’ dreef zacht te midden van een vijverkalme watervlakte, vol met rozen en witte bloemen bedekt.
Telkens knapten versche bloemen open met een gouden klank. Naar gelang de donkerte en de helderheid der kleur was hun geluid laag of hoog. Als de muziek van duizend orgels.
En over die bloemenzee stonden duizend regenbogen als portalen door elkander gespannen.
Gommaar, van zijn eerste verwondering bekomen, meende recht te staan en de nog bewustelooze mannen uit hunne touwen los te maken, als Perlamoena, het zeemeerminneke, uit het water opdook, en hem toesprak:
‘Kom nu, lieveling. Kom naar ons paleis. Er zal u geen kwaad geschieden,’ en zij opende hare ranke armen.
Zonder vrees of achterdocht, alleen maar aangelokt door den toover van haar wezen, liet Gommaar zich van het schip glijden.
‘Gommaar, Gommaar,’ riep Nonkel Kapitein, die juist wakker wierd, maar het manneken lag reeds in de armen van de zeemeermin en verdween met haar onder water.
| |
| |
Onder het water wierd hij niet nat. Hij stond als in een zeepbel, een luchtblaas; hij kon zijn arm door den wand steken, en toch barstte deze luchtzak niet.
Aan de hand van het zeemeerminneke, daalde hij naar de diepste diepten van de zee.
Hoe schoon. Onderwegen was het één ritseling van perelmoeren en waterschijnen, een voorbijglanzen van zwermen goudvisschen in alle kleuren goud.
Wijde gordijnen en sluiers van water, waar het licht gedurig andere bloemen en figuren opteekende, drapeerden de diepten van den Oceaan.
Zoo kwamen ze op den bodem van de zee, die ingelegd was mozaiek van perelen, amber en edelsteenen.
Ze stonden in een grooten tuin vol vreemde boomen en gewassen.
Uit weiden van gouden varens rezen de kronkelende boomen op, zij waren van kristal, smaragd of koraal, de bladeren waren van amber en zilver, en in hunne bonte vruchten zag men het sap fonkelen en werken.
Wondere bloemen, wier reuk men zag opspiralen, boorden de blauwe wandelwegen af. Bloemen rankten rond de boomen en hongen als guirlanden van den eenen boom naar den anderen. Groote, losse bloemen
| |
| |
dreven als zoovele kleurige maneschijnen zachtjes over het park.
Er waren ananasstruiken, die aan elken stekel een schitterenden diamant droegen. Er was overal een gezwem van visschen, die in heelder scharen en stoeten, in en uit grotten van perelmoer, of door regenbogige kristallen gangen slierden. Ginder ruischten fonteinen van zilveren watersterren.
Om de oogen uit het hoofd te zien. Te veel om het in een dikken boek te kunnen vertellen.
Een droom!
En ginder, tusschen al die weelde, doemde het paleis van Neptunus op.
Hoe dichter z'er bij kwamen, hoe meer de gewassen en plantsoenen nog prachtiger wierden.
Daar was er veel gewoel van visschen en andere zeebewoners. Zeemeerminnen woonden in reuzige schelpen en speelden er met bloemen en water. Daar zat er een meermin met haar jongskens, die piepenborg speelden achter haren staart. Tritonen, mannen met een visschenstaart, zaten aan de opening van huisgroote kinkhorens liederen te zingen en dronken uit schelpen den wijn der ananassen. Hier waren de wonderste visschen te zien, die men zich voorstellen kan. Visschen met sluiers,
| |
| |
visschen met ossekoppen, met menschenbeenen. Kreeften, tien meter lang, die met hunne lange nijpers gemakkelijk een treinmachien konden kraken, zooals wij een hazelnoot.
Rond het paleis stonden de wachters geschaard: de zwaard-zaag en stoppentrekkersvisschen, de zeeslangen en de inktvisschen.
Maar geen der dieren deed de minste beweging om Gommaar te verschrikken. Integendeel, overal waar hij voorbij kwam was er bij die wondere schepselen een zekeren eerbied te bespeuren.
Het paleis van Neptunus was opgebouwd uit het schuim der zee. Een soort van zonnekleurig marmer, waar men doorheen zag, doorheen de muren en wanden, doorheen de machtige zuilen, de hooge zolderingen en fantastische torens en pinakels.
Drijvende lichtvisschen en zwevende lichtvlinders verhelderden de vertrekken en zalen, en aanhoudend verwisselden de tapijten en draperieën van teekening en kleur.
Gommaar en Perlamoena kwamen langs watervaltrappen den trotschen tempel binnen. En zij kwamen in een groote zaal waar er een glans van duizend zeesterren fonkelde.
| |
| |
Daar wachtte God Neptunus, gezeten op zijnen gouden wagen, die door zeven witte zeepaarden bespannen was. Hunne voorpooten waren vlimmen en hun achterlijf was een visschenstaart. Boven Neptunus dreigden zijn trouwste wakers. Twaalf zeewolven, monsters, gansch geharnast en gestekeld, met tanden als messen, met een staart als een harpoen en bij elken asemhaal ritsten vonken uit hun scherpe pinnen. Zij waren ongenaakbaar en wreed, iedereen verslindend, die tegen de wetten van Neptunus inging, en bezonder verzot op walvisch en menschenvleesch.
God Neptunus groette Gommaar met een stoot van zijn drietand-staf op den gouden wagen. De bliksems slingerden uit den drietand en in de verre donkere verten van de zee grolden de donders. En Neptunus sprak: ‘Jonge Heer Gommaar, door de genegenheid, die mijn liefste zeemeerminneken voor u heeft opgevat, en gij voor haar, heb ik haar de gunst gegeven dat zij u hier levend in mijn domein mag brengen. Doch nu gij hier zijt, zult gij hier ook blijven. Ik wil niet, dat men ooit iets, van wat gij hier gezien hebt, kunne voortvertellen. Daarom zal ik u tot een van de onzen maken, en zal ik u over een week, bij het groote zeefeest ook een visschenstaart geven. Voor de rest zijt gij hier vrij, ge
| |
| |
kunt met uw geliefde Perlamoena spelen tot aan het einde der dagen, want ouderdom en tijd bestaat hier niet, alleen maar duur. Niemand zal u kwaad doen, en ge zult hier alle geluk beleven.’
Toen was Gommaar zijn bewondering ineens voorbij, en hij begon te kermen en te schreeuwen, op zijn vader en moeder te roepen, en op Nonkel Kapitein. ‘Ik wil weg, weg!’
Neptunus lachtte: ‘Van vluchten is er hier geen kwestie. Ziet al die monsters, die zouden u met een paar happen binnenspelen. En op een schip vluchten, denkt ge? Ah, ah. Ik kan het zoo doen stormen, dat het grootste schip als een notedop naar onder zinkt, of ik laat het door mijn zwaardvisschen als een spons doorboren. Speel en verlustig u nu maar, en weldra zult gij de bovenwereld vergeten zijn.’
‘Neen, ik wil niet!’ riep Gommaar. ‘Nog liever gedood dan hier met of zonder visschenstaart te blijven.’
Maar dit hoorde God Neptunus niet meer. Hij reed al bliksems zwaaiend doorheen de watermuren naar de diepere zalen van zijn paleis.
De angst en het verdriet van Gommaar was niet meer te stillen. Perlamoena mocht hem troosten met
| |
| |
liedjes en edelsteenen, het baatte niet: ‘Waarom hebt gij mij naar hier gelokt,’ riep hij bitsig.
‘Uit liefde, Gommaar,’ zei ze. ‘Ik had u reeds lang van onder het water aangestaard, ik kon niet meer leven zonder u. O, kon ik maar terug op de wereld leven, dan zou ik met u vluchten.’
Gommaar was ineens zijn verdriet en zijn angst vergeten.
‘Hebt ge dan vroeger op de wereld geleefd? En met een visschenstaart?’
Perlamoena bezag hem diep en triestig.
‘Luister,’ zei ze. ‘Ik en alle zeemeerminnen en tritonen zijn, zooals gij ook eens volledige menschen geweest. Wij zijn halve verdomden, de Atlantiërs, die vroeger tusschen Amerika en Europa woonden en God getrotseerd hebben. Wij zijn diegenen, die in den zondvloed zijn omgekomen, en diegenen, die bij de achtervolging van Mozes in de roode zee zijn verzwolgen. Wij zijn tot monsters veranderd, en gedoemd tot bij den laatsten dag hier te blijven, dan worden we terug gave menschen en zullen aan het oordeel deelnemen.’
En Perlamoena weende van heimwee naar de wereld.
Gommaar had medelijden met haar, nam haar in
| |
| |
zijn armen en begon een liedje te zingen om haar te troosten. Hij streelde hare wangen, maar hij voelde toch met zijne andere hand aan het einde van zijn rug of de visschenstaart nog niet aan 't groeien was.
‘Ge kunt thuis bij ons in een kuip leven of anders zal ik voor u een grooten vijver maken in onzen hof.’
Ze lachte mistroostig. ‘Dat gaat niet, lieveling. Van vluchten is geen spraak, en daarbij, een zeemeermin kan op de wereld niet leven.’
En Gommaar verzonk weer in zijn verdriet en in zijn angst.
Van toen af begon Gommaar na te denken, hoe hij hier zou uit geraken. Elken avond vóór hij in zijn perelmoeren schelp slapen ging, bleef hij eerst nog lang bidden, dat Onze Lieve Heer hem zou helpen. Liever een dooden Gommaar dan een Gommaar met een visschenstaart. Hij zou alles wagen.
Gommaar en Perlamoena waren altijd samen en vertelden over de wereld. Zij wandelden door de prachtige koraalbosschen, aten van de zoete ananassen.
In de verte donkerden de verzonken steden van het oude Atlantis. Maar die waren verlaten en eenzaam, overwoekerd met mos en lianen, 't Waren alleen de zeeslangen, die daar hun eieren uitbroedden. Ze bezoch- | |
| |
ten ook de weiden waar de zevenduizend zeepaarden graasden.
‘Willen we eens te paard naar het verlaten schip rijden om te zien of Nonkel daar nog is?’ zei Gommaar vol sluwheid.
Ze reden dan te paard naar waar ‘De Mastentop’ lag. En tot zijn groote verbazing was dit schip heelemaal verlaten en er waren geen bloemen en regenbogen meer.
Perlamoena zei: ‘Die zullen zeker door een ander schip opgepikt zijn.’
Van nu af aan ging Gommaar elken dag met Perlamoena naar ‘De Mastentop’. Uren kon hij dan zitten droomen en naar de verte staren, vol heimwee en verlangen in het hart, naar huis.
Ondertusschen naderde het groot Neptunusfeest. Iedereen was in de weer met het paleeren en versieren. Zelfs Perlamoena had veel tijd noodig voor het passen van haar nieuw perelenkleed en diamanten diadeem. En op den vooravond van het feest nam Gommaar van deze gelegenheid gebruik, om eens alleen naar ‘De Mastentop’ te rijden... ‘Kom mij straks maar halen,’ zei hij, tegen het zeepaard. En toen hij daar alleen zat, stak hij zijn armen uit naar de verte en riep meewarig, dat God hem toch helpen zou om hem van
| |
| |
deze monsters en uit deze zeewereld weg te helpen. 't Ging tegen den avond zijn, toen Gommaar allen moed opgaf. Maar wat was dat, ginder in de verte! Een zwarte stip die snel naderde...
...Beneden in de zee zei Neptunus tot Perlamoena, dat Gommaar bij hem moest komen om hem in de groote plechtigheid in te wijden. Aanstonds schoot het zeemeerminneke de hoogte in en toen ze aan ‘De Mastentop’ boven kwam, zag ze juist, hoe Gommaar op den rug van een grooten walvisch er van door vluchtte. Zij als een bliksem naar onder.
‘De walvisch is met Gommaar gaan vluchten!’
Al het zeevolk verstijfde van schrik. Neptunus, de zeegod, veerde recht en riep in een ongekende woede: Haal dien kerel en den walvisch erbij, breng ze levend hier en dan zult ge iets beleven, dat ge nog nooit onder zee gezien hebt. Mijne wraak zal vreeselijk zijn. Hij begon te lachen, een lach, die door de waterhallen daverde en de bladeren van de boomen deed afritselen. Het zeevolk kromp ineen, en de zeewolven huilden in 't vooruitzicht van het lekker walvisschen- en menschenmaal. Ondertusschen waren reeds de paleiswachters in heelder legers naar boven verdwenen.
Een reusachtige haai kwam naar onder gepijld en
| |
| |
riep: ‘Te laat, te laat, wij halen den walvisch niet in.’ Toen spoot het bliksems uit Neptunus zijnen staf. ‘Indien gij mij hem niet kunt brengen, laat ik u allemaal opeten. Mijn zevenduizend paarden vóór mijn wagen. Ik zelf zal den ouden erfvijand naar beneden halen.’
Het was toen een geweldig gehuil en geroep en over en weer gekrinsel. De tritonen spanden de zevenduizend paarden aan den wagen en het gevaarte verdween met zulk een geweld, dat door de waterverplaatsing de gouden boomen doorknakten en de ambere zuilen en perelmoeren torens door elkander stortten...
...De walvisch was in zijne paleizen zoo iets vreemds aan zijn oliehart gewaar geworden, iets onnoembaar, dat hem naar het zuiden dreef. Hij kon aan dien drang niet weerstaan en zwom immer verder en verder, en immer met meer spoed. En toen hij dan ginder op het schip Gommaar om hulp hoorde roepen, gaf hij volle spit, nam Gommaartje op zijnen rug, maakte rechtsomkeer en gierde met alle kracht naar het noorden. En al de visschen huilend en brullend achter hem. Toen rees Neptunus met zijn zevenduizendspan boven water. ‘Hoera!’ riep het zeevolk, ‘als onze god begint te strijden, dan is het ook de overwinning.’
De tritonen bliezen reeds de zege op hunne kink- | |
| |
horens. En terwijl Perlamoena ergens in een hoekske van de diepe zee te weenen zat om het lot van Gommaar en gaarne afstand deed van hare liefde als hij maar gered kon worden, begon daarboven de groote achtervolging. Voor de tweede maal ging de walvisch tegen de wetten van de zee in. Eerst met Jonas, nu met Gommaar. Maar dat zou hem nu niet meevallen!
Duizend paarden kunnen meer voorttrekken dan één paard, maar zevenduizend paarden kunnen niet harder loopen dan één paard, en hoe Neptunus ook bliksems naar zijn zeepaarden zweepte, de walvisch bleef altijd een heel eind voor. Hij dook al eens onder water om sneller te kunnen zwemmen, maar toch niet te diep, om Gommaar niet te laten verdrinken. Neptunus was woedend. Hij had het wel kunnen doen stormen en tempeesten, maar een storm is voor een walvisch minder hinderlijk dan voor de paarden van Neptunus. Heel den nacht door, onder een bloeiende sterrenlucht, ging de achtervolging. Tegen den morgen zag de zeegod met vreugde, dat hij den walvisch dichter en dichter naderde. Hij wakkerde zijne paarden aan en juichte. Het was wat, zoo zevenduizend witte paarden, die als een brieschende, witte golf vooruitstoof.
De zon kwam op. Maar toen sloeg de vrees om het
| |
| |
hart van Neptunus. Hij voelde het water immer en immer kouder worden. Ginder waren de witte krijtrotsen van de Engelsche kust. Ginder blonk het nauw van Cales en daarachter lagen de Vlaamsche duinen aan de kille Noordzee. De bliksems verschroeiden de paarden, het schuim vloog huizen hoog. Neptunus vloekte en huilde. Dichter naderde hij den walvisch. Een der bliksems raakte zelfs nipt den staart. Doch de walvisch zag ook de Engelsche kust en rook van uit de verte zijn geliefde noorderpekel. Ha, die gezonde Noordzeelucht! En dit verkloekte en verstevigde zoo zijn kracht, dat hij toen aan 't zwemmen ging, snel als een pijl. Daar ritste hij het nauw van Cales binnen en was toen in één langen trek op de open, koele Noordzee. Ginder, ver achter hem, in een donkere wolk vol krakende bliksems, lag Neptunus met zijn zevenduizend paarden te ploeteren en te tieren en moest vanwege de kou beschamend op zijn stappen terugkeeren, zooals men dat in de gazetten zegt.
Fier en trotsch dobberde de walvisch de Scheldemonding binnen en zette Gommaar af, daar ergens tusschen 't riet, met in de verte het zicht op den toren van Antwerpen.
‘Dank u wel,’ zei Gommaar, ‘gij hebt mij gered. God heeft u naar mij gezonden.’
| |
| |
‘Zonder dank!’ bromde de walvisch, ‘ik wist al niet wat er aan mijn hart kribbelde.’
En lustige fonteinen spuitend zwom hij terug naar zijn ijspaleizen.
Gommaar kwam dienzelfden dag nog bij zijn ouders en was natuurlijk blij, weer levend op de wereld te zijn. Maar het heimwee naar Perlamoena is nooit uit zijn hart gegaan.
|
|